Stb. 2006, 11; inwtr. per 1 februari 2006, Stb. 2006, 23.
HR (P-G), 17-05-2011, nr. 09/03772
ECLI:NL:PHR:2011:BP0183
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
17-05-2011
- Zaaknummer
09/03772
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BP0183
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP0183, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0183
Conclusie 17‑05‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens 1. ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’, 4. en 6. ‘gegevens doorgeven met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht, meermalen gepleegd’, 5. en 7. ‘opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten’ en 8. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen op de wijze als in het arrest weergegeven.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 4 en 5 respectievelijk 6 en 7 ten onrechte geen specialiteitsverhouding in de zin van art. 55, tweede lid, Sr heeft aangenomen, althans ten onrechte niet heeft geoordeeld dat sprake was van eendaadse samenloop in de zin van het eerste lid van dat artikel.
4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 4, 5, 6 en 7 bewezenverklaard dat:
‘feit 4:
hij in de periode van 11 april 2007 tot en met 14 juni 2007 te Gorinchem en/of Dordrecht en/of Driebergen telkens gegevens, te weten dat hij, verdachte, lid was van Al-Qaida en/of verschillende aanslagen zou plegen en ‘Over een paar minuten gaat hij af, een autobom in Gorinchem.’ en ‘Er zit een bom in jouw huis.’, heeft doorgegeven, met het oogmerk anderen ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig was, waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar voornoemde gegevens telefonisch doorgegeven aan de Unit Teleservice van het Korps Landelijke Politiediensten en/of de 112 alarmcentrale en/of de Gemeenschappelijke Meldkamer en/of de meldkamer van de politie Zuid-Holland-Zuid;
feit 5 :
hij omstreeks de periode van 11 april 2007 tot en met 14 juni 2007 te Gorinchem en/of Dordrecht en/of Driebergen telkens opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112.
feit 6 :
hij op meerdere tijdstip(pen) omstreeks de periode van 23 juni 2007 tot en met 3 juli 2007 te Gorinchem en/of Dordrecht en/of Driebergen (telkens) gegevens, te weten: ‘Granaten zijn klaar. Autobommen in overvloed. Binnen enkele weken volgt er een aanslag, die te vergelijken is met de World Trade Center. Succes met de dooien.’ en/of ‘Een bom. Nog even en dan zijn jullie er allemaal geweest.’ en/of ‘Een bom op/onder je tafel, een bom onder je tafel opgeblazen. Hij gaat over enkele minuten af in dat gebouw.’ En ‘Autobom op de Grote Haarsekade.’ en/of ‘Met lid van Al Quaida. Binnen enkele tellen, binnen 10 minuten ontploft er een bom.’, heeft doorgegeven, met het oogmerk anderen ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig was, waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar voornoemde gegevens telefonisch doorgegeven aan de Unit Teleservice van het Korps Landelijke Politiediensten en/of de 112 alarmcentrale en/of de Gemeenschappelijke Meldkamer en/of de meldkamer van de politie Zuid-Holland-Zuid;
feit 7:
hij omstreeks de periode van 23 juni 2007 tot en met 03 juli 2007 te Gorinchem en/of Dordrecht en/of Driebergen opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112’.
5.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1 is weergegeven. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest voorts in:
6.
De artikelen 55, 142 en 142a Sr luiden:
‘55
- 1.
Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
- 2.
Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking.
142
- 1.
Hij die opzettelijk door valse alarmkreten of signalen de rust verstoort, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
- 2.
Hij die opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maakt van een alarmnummer voor publieke diensten wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.
142a
- 1.
Hij die een voorwerp verzendt of op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats achterlaat of plaatst, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
- 2.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die gegevens doorgeeft met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.’
7.
Ik begin met de vraag of sprake is van een specialis generalis-verhouding (art. 55 lid 2 Sr). De steller erkent dat van een logische specialis geen sprake is. Zijns inziens valt echter uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat art. 142a Sr een systematische specialis is van art. 142 Sr. De redenering verloopt daarbij als ik het goed begrijp in twee stappen. De eerste stap is dat art. 142a lid 2 Sr een specifieke regeling voor de zogenaamde valse bommelding zou inhouden die meebrengt dat art. 142 lid 1 Sr (de generalis) toepassing mist. De tweede stap is dat hetzelfde ook voor art. 142 lid 2 Sr zou gelden.
8.
Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de minister de invoering van art. 142a Sr — bij de Wet herijking strafmaxima van 22 december 20051. — als volgt toegelicht:
‘De valse bommelding is in veel gevallen reeds strafbaar op grond van artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. In de nota van wijziging heb ik voorgesteld om de maximale gevangenisstraf die in dat artikellid is voorzien te verhogen van twee weken naar een jaar. Inmiddels ben ik evenwel tot het oordeel gekomen dat moet worden voorzien in een specifieke, op alle valse bommeldingen toegesneden strafbaarstelling, en dat het strafmaximum dat is gesteld op dit misdrijf aanmerkelijk hoger dient te zijn: vier jaar gevangenisstraf. Daartoe strekt deze (derde) nota van wijziging.
Deze strafbaarstelling wijkt in een aantal opzichten af van die van artikel 142, eerste lid, Sr. Centraal staat dat deze strafbaarstelling (anders dan de voorgestelde) eist dat ‘de rust’ wordt verstoord. Valse bommeldingen die dat gevolg niet hebben, maar er bijvoorbeeld wel toe leiden dat overheidsdiensten in hun functioneren belemmerd worden, vallen daarmee niet onder artikel 142 Sr. Anderzijds wordt de specifieke dreiging die van bommeldingen uitgaat, het gevaar van een ontploffing waardoor vele mensenlevens verloren kunnen gaan, in een strafmaximum van een jaar onvoldoende verdisconteerd.’
(TK 2003–2004, 28 484, nr. 23, p. 2)
9.
De handelingen bedoeld in art. 142a Sr — die ik met de minister kort zal aanduiden als: de valse bommelding — werden dus in een specifieke strafbepaling opgenomen om ten aanzien daarvan een hoger strafmaximum te kunnen laten gelden, dan het maximum dat van toepassing is op de meer algemeen omschreven handelingen uit art. 142 lid 1 Sr, waaronder de valse bommelding ook deels kan worden gebracht. Voorts werd met de invoering van art. 142a Sr een verruiming van de strafbaarstelling van de valse bommelding beoogd. Onder dat artikel zouden, in tegenstelling tot art. 142 lid 1 Sr, ‘alle valse bommeldingen’ vallen. De belangrijkste verruiming was daarbij gelegen in de strafbaarstelling waarin het eerste lid van art. 142a Sr voorziet. Het toezenden of plaatsen van nepbommen (van een door de dader gedane (bom)melding is dan eigenlijk geen sprake) kan moeilijk als het slaken van alarmkreten of het afgeven van signalen worden aangemerkt. De verstoring van de rust hoeft er echter niet minder om te zijn. Een tweede verruiming lijkt hierin te bestaan dat art. 142a Sr ook handelingen omvat die ‘slechts’ belemmering van overheidsdiensten in hun functioneren tot gevolg hebben. Volgens de minister kan dergelijke belemmering niet worden aangemerkt als het verstoren van ‘de rust’ in de zin van art. 142 lid 1 Sr. De Hoge Raad lijkt ten aanzien van dat laatste overigens een genuanceerder standpunt in te nemen. In HR 3 februari 2004, LJN AO0633, NJ 2004, 216 overwoog hij dat valse alarmkreten of signalen ook op indirecte wijze de openbare orde of openbare rust kunnen verstoren. De Hoge Raad liet het oordeel van het Hof dat het valselijk alarmeren van de politie het verstoren van de rust in de zin van art. 142 lid 1 Sr oplevert in stand, nu dergelijk alarmeren naar redelijke verwachting tot effect heeft dat dienstdoende politieambtenaren tot actie overgaan waardoor de normale gang van zaken in de samenleving wordt verstoord.
10.
Volgt nu uit het feit dat de wetgever heeft voorzien in strafbaarstellingen die op alle bommeldingen zijn toegesneden en die daarop zwaardere straffen stellen, dat de wetgever vervolging en bestraffing van bommeldingen op basis van art. 142 lid 1 Sr wilde uitsluiten? Het feit dat de wetgever aanvankelijk wilde volstaan met een verhoging van de strafbedreiging van art. 142 lid 1 Sr wijst eerder op het tegendeel. Van zwaarwegende bezwaren tegen de toepassing van dat artikellid op de bommeldingen die daaronder vallen, blijkt daaruit niet.
11.
Ik merk op dat, als de steller van het middel het gelijk aan zijn zijde heeft, sprake zou zijn van een gekwalificeerde specialis en dus niet van een geprivilegieerde specialis. De reden om op systematische gronden een generalis specialis-verhouding aan te nemen is doorgaans — zo niet altijd — gelegen in het feit dat de bijzondere strafbepaling minder ver gaat dan de algemene. Toepassing van de algemene bepaling kan leiden tot zwaardere straffen dan de wetgever gezien de bijzondere regeling voor juist heeft gehouden of zelfs tot strafbaarheid waar de wetgever blijkens de bijzondere regeling straffeloosheid heeft gewild.2. Om dat te voorkomen dient de algemene regeling van toepassing te worden uitgesloten. Goede (‘systematische’) redenen om de meer algemene bepaling van toepassing uit te sluiten als de specifieke bepaling verder gaat, laten zich moeilijk bedenken. Het resultaat van een dergelijke uitsluiting is dan al gauw averechts. Als de OvJ de bommelding alleen op basis van art. 142 lid 1 Sr (de niet-toepasselijke generalis) vervolgt, dreigt ontslag van rechtsvervolging.3. Dat staat haaks op de wens tot bestraffing van alle bommeldingen. Als de OvJ zowel art. 142 lid 1 Sr als art. 142a lid 2 tenlastelegt, is dubbele strafbaarheid niet in strijd met de wens tot zwaardere bestraffing. Op die wens kan de uitsluiting van art. 142 lid 1 Sr dan dus bezwaarlijk gebaseerd worden. Wellicht dient op grond van art. 55 lid 1 Sr alleen art. 142a lid 2 toegepast te worden, maar dat is iets anders.
12.
Ik kan de steller van het middel dus al niet volgen als het om de eerste stap gaat. Het lot van het middel is daarmee echter niet geheel bezegeld. De vraag of tussen art. 142 lid 2 Sr en art. 142a lid 2 Sr een generalis specialis-verhouding bestaat, is niet afhankelijk van de vraag of tussen art. 142 lid 1 Sr en art. 142a lid 2 Sr een dergelijke verhouding bestaat. Beide vragen staan mijns inziens betrekkelijk los van elkaar. Daarom besteed ik apart aandacht aan de vraag of — los van de vraag of de eerste stap kan worden gezet — de ‘tweede’ stap kan worden gezet.
13.
Ik stel voorop dat in de boven aangehaalde toelichting op het voorgestelde art. 142a Sr alleen van art. 142 lid 1 Sr wordt gesproken. Dat maakt het moeilijk om uit de parlementaire geschiedenis van art. 142 a Sr af te leiden dat de wetgever een specialis generalis-verhouding heeft beoogd. Ik merk voorts op dat art. 142a lid 2 Sr ten opzichte van art. 142 lid 2 Sr de zwaardere strafbepaling is. Dat vormt, zoals hiervoor is betoogd, een sterke contra-indicatie voor het op systematische gronden aannemen van een specialis generalis-verhouding. Een goede reden om een lichtere ‘generalis’ van toepassing uit te sluiten, valt moeilijk te bedenken.
14.
Nu beroept de steller van het middel zich op het verband dat tussen het eerste en het tweede lid van art. 142 Sr zou bestaan. Als — zo is wellicht de achterliggende gedachtegang — hier sprake is van een generalis specialis-verhouding, geldt — gezien de grote overeenkomst tussen art. 142 lid 1 Sr en art. 142a lid 2 Sr — wellicht hetzelfde voor art. 142a lid 2 Sr en art. 142 lid 2 Sr. Daarom het volgende.
15.
Art. 142, tweede lid, Sr is ingevoerd bij de Wet strafbaarstelling van misbruik van een alarmnummer voor publieke diensten.4. De memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdt, voor zover hier van belang, in:
‘ Alweer enige jaren geleden is besloten tot het invoeren van een algemeen alarmnummer (06–11 [de voorloper van het huidige 112; Kn]), door middel waarvan het publiek op snelle en efficiënte wijze in contact kan komen met de politie, de brandweer of een ambulancedienst. Deze voorziening blijkt in de praktijk duidelijk in een behoefte te voorzien. Hoewel dit alarmnummer dus een belangrijke publieke functie vervult, wordt er in de praktijk zeer regelmatig misbruik van gemaakt. Dit misbruik neemt soms dusdanige vormen aan, dat de bereikbaarheid van de 06–11-centrales voor degenen die daadwerkelijk acuut hulp behoeven in gevaar dreigt te komen. In sommige gevallen werd zelfs een misbruikpercentage van 75 procent geregistreerd. Het spreekt voor zich dat het in gevaar komen van de bruikbaarheid van een dermate belangrijke publieke functie door misbruik niet getolereerd kan worden. In verband daarmee heeft mijn toenmalige ambtgenote van Binnenlandse Zaken, in overleg met mijn ambtgenote van Verkeer en Waterstaat en ondergetekende, besloten tot het treffen van enige voorzieningen ter bestrijding van dit misbruik. Hierover is de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht bij brief van 15 september 1993, kenmerk EA93/U2357 (Kamerstukken II, 22 800, Hoofdstuk 7, nr. 46).
Bij het opzetten van deze maatregelen werd door de betrokkenen als lacune gesignaleerd dat het misbruik van het 06–11-alarmnummer niet strafbaar is. Hierdoor staat voor de 06–11-centrale slechts de mogelijkheid van een civielrechtelijke actie open tegen de misbruikers. Dit wordt als onbevredigend ervaren, gelet op de duur van een dergelijke procedure, en de kosten daarvan. Bovendien is een dergelijke civielrechtelijke aanpak slechts mogelijk indien onrechtmatig handelen aangetoond kan worden.
Teneinde deze problemen op te lossen wordt door dit voorstel van wet het misbruik — hier gedefinieerd als het gebruik zonder noodzaak — van het 06–11-alarmnummer strafbaar gesteld. Er is gekozen voor een algemene formulering: het opzettelijk zonder noodzaak gebruiken van een alarmnummer voor publieke diensten. Of al dan niet noodzaak aanwezig was zal onder meer kunnen worden bezien aan de hand van de bandopnames, die van elk gesprek dat bij de 06–11-centrale binnenkomt worden gemaakt, en de verklaring van de betreffende medewerk(st)er van de 06–11-centrale met betrekking tot de inhoud van het gesprek. Het begrip ‘alarmnummer voor publieke diensten’ is gekozen om misbruik van bijvoorbeeld de ANWB-‘paaltjes’ langs de openbare weg, of alarmnummers van verzekerings- of onderhoudsmaatschappijen e.d. van de strafbaarstelling uit te sluiten. Door de keuze voor het begrip ‘alarmnummer’ wordt duidelijk dat deze delictomschrijving niet van toepassing is op particuliere alarminstallaties; daarbij wordt immers geen gebruik gemaakt van een alarmnummer. De opzet dient op het misbruik gericht te zijn; het zou te ver gaan om personen die zonder directe noodzaak het alarmnummer bellen, maar duidelijk geen misbruik daarvan willen maken — bijvoorbeeld iemand die aangifte bij de politie wil doen — ook aan strafvervolging bloot te stellen. De term ‘gebruik maken’ dient overigens in deze context beperkt te worden opgevat: bedoeld is uiteraard slechts het gebruik maken in de zin van het desbetreffende alarmnummer draaien of toetsen.
Over de verhouding tot het eerste lid van artikel 142 kan nog worden opgemerkt dat die delictomschrijving slechts betrekking heeft op een daadwerkelijk ‘vals’ alarm. Deze delictomschrijving dekt derhalve slechts die gevallen waarin iemand voorwendt dat er daadwerkelijk een calamiteit heeft plaatsgevonden. Bij misbruik van het 06–11 nummer is hiervan vaak geen sprake; veelal vindt het misbruik plaats in de vorm van obscene uitlatingen, of uitingen die anderszins ongepast zijn, zoals schelden. Voor wat betreft de strafmaat is het gepast om bij die van vals alarm aan te sluiten: de gevolgen van het strafbaar gestelde gedrag kunnen immers in dezelfde orde van grootte liggen als die van het vals alarm, in de zin dat degenene die daadwerkelijk voor spoedeisende hulp op de hulpverlenende instanties zijn aangewezen niet — of in mindere mate — toegang tot die instanties kunnen krijgen.’
(TK 1993–1994, 23 797, nr. 3. p. 1–2)
16.
De in de memorie van toelichting bedoelde brief5. houdt, voor zover hier van belang, in:
‘Alhoewel het landelijke alarmnummer 06–11 gezien zijn doel naar tevredenheid functioneert, is reeds vanaf het begin sprake geweest van een grote mate van misbruik van dit nummer. De beheerders van de 06–11 centrales hebben mij erop gewezen dat dit misbruik zelfs in zodanige mate plaatsvindt, dat de bereikbaarheid van de centrale op bepaalde momenten daalt tot een onaanvaardbaar niveau.
Het misbruik geschiedt in de vorm van bewust (kwaadwillig) gepleegde telefoontjes naar de 06–11 centrale, waarbij het duidelijk is (door lachen, hijgen, schelden) dat men niet met een hulpverleningsinstantie wenst te worden doorverbonden. Daarbij zijn met name de frequente bellers een grote belemmering voor het goed functioneren van de centrale.’
17.
Zoals uit het voorgaande kan worden afgeleid is aan art. 142 Sr (oud) een tweede lid toegevoegd, teneinde de strafbaarheid van misbruik van het landelijk alarmnummer als zodanig strafbaar te stellen. Daardoor was de strafbaarheid niet langer afhankelijk van de vraag of de dader had voorgewend dat er een calamiteit had plaatsgevonden. Ook door obscene of anderszins ongepaste uitlatingen (zoals hijgen, schelden, lachen, etc.) kon het goed functioneren van de alarmcentrale in het gedrang komen. In dat laatste is de ratio van de strafbaarstelling gelegen. De strekking van het tweede lid is daarmee een andere dan die van het eerste lid. Voor het aannemen van een specialis generalis-verhouding pleit dat niet. Ook overigens levert de wetsgeschiedenis geen argumenten op om een dergelijke verhouding als bedoeling van de wetgever aan te nemen.
18.
Dat er tussen beide strafbepalingen een kleine overlap bestaat (het misbruik van een alarmnummer door het valselijk voorwenden van een calamiteit kan zowel onder het eerste als het tweede lid van art. 142 Sr worden gebracht) vormt geen reden om de één als specialis ten opzichte van de ander aan te merken. Alleen al over de vraag wat het algemene en wat het bijzondere is, kan worden getwist. Is het voorwenden van een calamiteit een bijzondere vorm van misbruik van een alarmcentrale of is omgekeerd het misbruik van een alarmcentrale een specifieke vorm van valse calamiteitmelding? Ik wijs er daarbij op dat de strafbedreiging aanvankelijk niet verschilde. Op beide delicten stond een maximale gevangenisstraf van twee weken of een geldboete van de tweede categorie.
19.
Het tegenwoordige verschil in strafbedreiging is het gevolg van de al ter sprake gekomen Wet herijking strafmaxima. Te verdedigen is dat in de gevallen waarin de beide strafbepalingen elkaar overlappen, sprake is van eendaadse samenloop (art. 55 lid 1 Sr). Hetzelfde geldt voor de overlap die bestaat tussen art. 142 lid 2 Sr en art. 142a lid 2 Sr. Een reden om tussen beide wetsbepalingen een systematische generalis specialis-verhouding aan te nemen, is er echter niet.
20.
Wat betekent dit alles voor de onderhavige zaak? Ten laste van de verdachte is onder 4 en 6 bewezenverklaard, kort gezegd, dat hij een valse bommelding heeft doorgegeven aan het alarmnummer 112. In het midden kan blijven of dit handelen (ook) als overtreding van art. 142, eerste lid, Sr kan worden gekwalificeerd. Het Hof heeft verdachtes handelen immers (slechts) als overtreding van art. 142a lid 2 Sr gekwalificeerd. Het middel klaagt daarover niet.
21.
Omdat geen sprake is van een specialis generalis-verhouding is het voorts niet onjuist dat het Hof het onder 5 en 7 bewezenverklaarde telkens als een overtreding van art. 142 lid 2 Sr heeft gekwalificeerd. De eventuele toepasselijkheid van art. 55 lid 1 Sr staat aan een dergelijke dubbele kwalificatie niet in de weg.6.
22.
De subsidiaire klacht dat het Hof, dat art. 55 Sr niet aanhaalde, ten onrechte niet heeft aangenomen dat sprake is van eendaadse samenloop, faalt bij gebrek aan belang. Voor de maximaal op te leggen straf maakt dat in dit geval namelijk niet uit.7.
23.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
24.
Het tweede middel klaagt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de onder 8 bewezenverklaarde bedreiging op 26 juli 2007 is gepleegd. Daartoe wordt aangevoerd dat in de gebezigde bewijsmiddelen slechts wordt gesproken van 27 juli 2007.
25.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 8 bewezenverklaard dat:
‘hij op 26 juli 2007 te Gorinchem [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: ‘Ik wil een schadevergoeding, anders kom ik binnenkort terug met een pistool’.’
26.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houden de gebezigde bewijsmiddelen in:
- ‘11.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Zuid Holland Zuid, nr. 1820/07-086063, d.d. 27 juli 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (par. 2.2), inhoudende de aangifte van [slachtoffer 1] — zakelijk weergegeven-:
Ik doe aangifte van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. Op 27 juli 2007 was ik werkzaam bij ABN-Amro te Gorinchem. Ik zag een man de bank in komen lopen. Hij ging vlak voor mij staan. Ik hoorde dat de man tegen mij zei dat hij een schadevergoeding wilde en dat hij anders binnenkort terug zou komen met een pistool. Ik ben hierop naar collega's gelopen en heb hen verteld wat mij was overkomen.
- 12.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Zuid Holland Zuid, nr. PL 1820/07-086063, d.d. 3 augustus 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (par. 2.3). Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Ik nam contact op met ABN-AMRO bank te Gorinchem. Door mij werd meegedeeld dat ik iemand wenste te spreken die mogelijk getuige was geweest van een bedreiging in de bank op donderdag 27 juli 2007. Hierop kreeg ik een vrouw te spreken die opgaf te zijn genaamd [getuige 1]. Getuige deelde mij mede dat:
- —
Zij zag dat de haar bekende [verdachte] de bank uit liep;
- —
Vlak nadat zij hem weg zag lopen, zei haar collega [betrokkene 1] dat de man die net wegliep tegen haar had gezegd dat hij een pistool ging halen;
- —
Dat dit de man was die zij had herkend als zijnde [verdachte]’.
27.
Een blik over de papier muur leert dat de verklaring van [slachtoffer 1] in het als bewijsmiddel 11 gebezigde proces-verbaal, voor zover hier van belang, inhoudt:
‘Op donderdag 27 juli 2007 was ik werkzaam bij Abn-Amro te Gorinchem. (…) Op genoemde dag, omstreeks 16:30 uur zag ik een mij onbekende man de bank in komen lopen’.
28.
Kennelijk is sprake van een verschrijving bij het opmaken van de desbetreffende processen-verbaal. Niet alleen vermeldt het als bewijsmiddel 11 gebezigde proces-verbaal dat het betrekking heeft op een feit met als pleegdatum ‘26 juli 2007’, in beide processen-verbaal wordt voorts gesproken van ‘donderdag 27 juli 2007’, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat 27 juli 2007 op een vrijdag viel. Dat de processen-verbaal echter geen betrekking kunnen hebben op een bedreiging gepleegd op vrijdag 27 juli 2007, kan worden afgeleid dat de verklaring van [slachtoffer 1] op 27 juli 2007 om 10:35 uur is opgenomen, en dus geen betrekking kan hebben op een incident dat pas later die dag zou plaatsvinden.
29.
Het Hof heeft de desbetreffende processen-verbaal gelet op het voorgaande kennelijk en niet onbegrijpelijk verbeterd gelezen in die zin dat voor ‘donderdag 27 juli 2007’ telkens werd gelezen ‘donderdag 26 juli 2007’. Hoewel het uit een oogpunt van begrijpelijkheid de voorkeur had verdiend dat het Hof deze verbeterde lezing is zijn arrest had verantwoord, kan mijns inziens niet gezegd worden dat de verdachte door die verbeterde lezing in zijn verdediging is geschaad. Een andere, letterlijke lezing (op grond waarvan bewezenverklaard had kunnen worden dat het feit op 26 juli 2007 was gepleegd) zou, gek genoeg, een denaturering van de desbetreffende processen-verbaal hebben opgeleverd. Daarin kan immers in redelijkheid niet worden gelezen dat het feit op die datum werd gepleegd. Nu voorts door of namens de verdachte ten overstaan van het Hof niet enig verweer is gevoerd dat aan de in de processen-verbaal vermelde (onjuiste) datum is ‘opgehangen’, doet het ontbreken van een overweging waarin de verbeterde lezing werd geëxpliciteerd en verantwoord, aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering n haar geheel beschouwd geen afbreuk.
30.
Door de verbeterde lezing ontvalt aan het middel de feitelijke grondslag. Om die reden kan het niet tot cassatie leiden.
31.
Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
32.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2011
Kortheidshalve maak ik hier geen onderscheid tussen de systematische specialis en de bijzondere regeling. De omstreden vraag of dat onderscheid op goede gronden berust, behoeft hier geen bespreking.
Mogelijk moet hier onderscheid gemaakt worden tussen een systematische specialis en een bijzondere regeling. Daaraan kan hier worden voorbijgegaan. Als het de OvJ ingeval van een systematische specialis vrij zou staan om op basis van de lichtere generalis te vervolgen, is het helemaal moeilijk om een reden te bedenken op grond waarvan de wetgever een specialis generalis-verhouding heeft gewild.
Wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 442, inwtr. per 29 september 1995.
TK 1992–1993, 22 800 VII, nr. 46.
Zie o.m. HR 23 maart 2004, LJN AO3226, NJ 2004, 313.
Vgl. HR 14 september 2004, LJN AP4226, NJ 2004, 625.