Stb. 2006, 470.
HR, 19-05-2015, nr. 14/00818
ECLI:NL:HR:2015:1250
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-05-2015
- Zaaknummer
14/00818
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1250, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑05‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1040, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:603, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:603, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1250, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO
Partij(en)
19 mei 2015
Strafkamer
nr. S 14/00818
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 februari 2014, nummer 20/001077-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2015.
Conclusie 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO
Nr. 14/00818
Mr. Harteveld
Zitting 17 maart 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 februari 2014 verdachte ter zake van “diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, “diefstal”, “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” (driemaal) en “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” (tweemaal) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Van het in de zaak met parketnummer 02-811728-10 onder 2 tenlastegelegde is verdachte vrijgesproken. Het hoger beroep was beperkt tot deze feiten.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij voetbalvereniging [voetbalvereniging 2] tot een bedrag van € 1.179,55 toegewezen en aan verdachte in zoverre een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 21 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij [voetbalvereniging 3] heeft het Hof tot een bedrag van € 1.010,- toegewezen en in zoverre is verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 20 dagen hechtenis De benadeelde partij [betrokkene 4] is in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, heeft bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, aan de niet-originele dossierstukken van de zaak met parketnummer 02-811728-10 de bijzondere bewijskracht van art. 344, tweede lid, Sv heeft toegekend.
Het middel klaagt voorts dat het Hof het OM, ondanks een tot niet-ontvankelijkverklaring strekkend verweer, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van verdachte in voornoemde zaak. Voor zover voornoemd verweer subsidiair strekte tot bewijsuitsluiting en vrijspraak heeft het hof dit verweer op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden verworpen, aldus de steller van het middel.
3.2. Het hof heeft in zijn arrest te dien aanzien het volgende overwogen:
“I. vastgestelde feiten en omstandigheden
Het hoger beroep van verdachte is inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van het hof van januari 2014.
In de maanden daaraan voorafgaand is het hof gebleken dat een bij het dossier behorende doos met mappen van het originele politieproces-verbaal in het ongerede was geraakt. Deze doos is tot op heden niet teruggevonden.
In de zaak met parketnummer 02/811322-11 (vermeende inbraken in sportkantines en autodiefstallen) bleek de advocaat-generaal wel te beschikken over een origineel 'kopie conform het originele dossier' getekend exemplaar van het politieproces-verbaal.
In de zaak met parketnummer 02/811728-10 (de onderzoeken [onderzoek 1] en [onderzoek 2]) bleken (alle) vijf mappen van het originele politieproces-verbaal in het ongerede te zijn geraakt en waren er slechts kopieën van 'kopie conform het originele dossier' getekende exemplaren.
Ter terechtzitting van het hof van 9 augustus 2013 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de verbalisant die destijds de betreffende processen-verbaal heeft samengesteld, te weten [verbalisant], die originele dossierstukken, voorafgaande aan de inzending aan het openbaar ministerie, heeft gescand. De advocaat-generaal was in staat om de scan van het in het ongerede deel van het dossier te laten uitdraaien en aan het dossier toe te voegen.
Ter terechtzitting van 7 november 2013 heeft het hof beslist tot het toevoegen aan het dossier van (een uitdraai van) de gescande stukken en de processen-verbaal opgemaakt door de verbalisant die de desbetreffende originele dossiers heeft ingescand, verbalisant [verbalisant].
//. Standpunten van de raadsman en de advocaat-generaal
Ter terechtzitting van het hof van 22 januari 2014 heeft de raadsman betoogd (onder verwijzing naar hetgeen hij naar voren heeft gebracht ter terechtzittingen van 16 oktober 2013 en 7 november 2013) dat het hof verantwoordelijk moet worden gehouden voor het ontbreken van een deel van het originele dossier.
Nu het hof en de advocaat-generaal in de zaak met parketnummer 02/811728-10 (de onderzoeken [onderzoek 1] en [onderzoek 2]) niet beschikken over een origineel noch over een origineel "kopie conform het originele dossier" getekend exemplaar, maar slechts over een digitaal afschrift daarvan, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De consequentie daarvan is primair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de onder dat parketnummer ten laste gelegde feiten.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting van 22 januari 2014 op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de op ambtseed opgemaakte verklaringen van verbalisant [verbalisant], het gescande dossier ter substitutie kan dienen van het in het ongerede geraakte deel van het originele papieren dossier. Hierdoor is het vormverzuim hersteld.
III. Beoordeling
Het hof houdt het ervoor dat het betreffende deel van het dossier in het ongerede is geraakt lopende de procedure in hoger beroep.
Het ontbreken van een deel van het dossier is aan te merken als een verzuim. Nu dit in hoger beroep is ontstaan, is echter geen sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens gesteld ziet, is of het verzuim kon worden hersteld door het toevoegen van (een uitdraai van) de gescande stukken en de processenverbaal opgemaakt door de verbalisant die de desbetreffende originele dossiers heeft ingescand, verbalisant [verbalisant]. Ter beantwoording van die vraag is van belang of aan een dergelijk digitaal afschrift dezelfde bewijskracht kan toekomen als aan het originele, in het ongerede geraakte, deel van het papieren dossier.
Het hof overweegt dienaangaande dat het Besluit van 17 januari 2011, houdende regels met betrekking tot het elektronisch proces-verbaal (hierna: het Besluit) onder andere voorschriften stelt waaraan een digitaal afschrift, dat het resultaat is van het omzetten van een origineel papieren proces-verbaal en dat is voorzien van een elektronische handtekening, moet voldoen, voordat aan dit digitale afschrift dezelfde bewijskracht kan toekomen als het originele papieren proces-verbaal.
In voornoemd Besluit is, voor zover thans van belang, in artikel 4 het volgende opgenomen:
1. Een proces-verbaal wordt uitsluitend omgezet in een digitaal afschrift met toepassing van de voorschriften voor een identieke weergave, omschreven in de bijlage I bij dit besluit. [..]
Bovendien wordt in artikel 7, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
1. De verantwoordelijke treft technische en organisatorische maatregelen om het elektronisch proces-verbaal en de gegevens, bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6, te beveiligen tegen misbruik, verlies, of onrechtmatige verwerking. Deze maatregelen garanderen, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging, een passend beveiligingsniveau, gelet op de risico 's die de verwerking en de aard van de gegevens met zich meebrengen.
2. Het elektronisch proces-verbaal en de gegevens, bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6, zijn uitsluitend toegankelijk voor personen die daarvoor zijn geautoriseerd.
Uit de toelichting op het Besluit blijkt dat deze voorschriften het navolgende ten doel hebben:
"[...] Voor de eisen aan een elektronisch proces-verbaal dat is verkregen door een papieren proces-verbaal om te zetten in een digitaal afschrift, wordt uitgegaan van dezelfde eisen als voor een langs elektronische weg opgemaakt proces-verbaal. Wel worden specifieke eisen gesteld aan het scanproces, zodat gewaarborgd is dat het digitaal afschrift een identieke weergave vormt van het papieren proces-verbaal. Voor de kwaliteit van het digitaal afschrift is het van belang dat wordt gescand van het originele papieren proces-verbaal en dat de scan een juiste en volledige weergave is van het origineel. Verder moet het scanproces op zodanige wijze worden ingericht dat voldaan wordt aan de eisen, normen en standaarden die hiervoor binnen de overheid worden gehanteerd. [...]"
Alsmede:
"Technische onvolkomenheden en menselijke fouten of vergissingen moeten uitgesloten worden. Voor wat betreft de techniek kan een onjuiste instelling van de scanapparatuur een schadelijke invloed hebben op de leesbaarheid van het digitale afschrift. Voor wat betreft de menselijke tussenkomst moet uitgesloten worden dat een proces-verbaal niet volledig gescand wordt of dat pagina 's ontbreken."
Uit al het voorgaande blijkt naar het oordeel van het hof dat voor de vraag of in casu aan het digitale afschrift dezelfde bewijskracht kan toekomen als aan het originele, in het ongerede geraakte, deel van het papieren dossier de navolgende waarborgen van belang zijn:
i. ) bij het scanproces moet aan bepaalde eisen zijn voldaan, (nader omschreven in bijlage 1) zodat gewaarborgd is dat het digitale afschrift een identieke weergave vormt van het papieren proces-verbaal;
ii. ) er moet gescand zijn van het originele papieren proces-verbaal en de scan moet een juiste en volledige weergave zijn van het origineel;
iii. ) het scanproces moet op een zodanig wijze zijn ingericht dat voldaan is aan de eisen, nonnen en standaarden die hiervoor binnen de overheid worden gehanteerd;
iv. ) het digitale afschrift moet voorzien van een elektronische handtekening;
v. ) het digitale afschrift moet - naar de stand van de techniek – afdoende worden beveiligd tegen misbruik, verlies, of onrechtmatige verwerking en dat digitale afschrift is uitsluitend toegankelijk voor personen die daarvoor zijn geautoriseerd.
Met het oog hierop heeft het hof een aantal - aan de bijlage I bij het Besluit ontleende - vragen ter beantwoording voorgelegd aan de verbalisant die de dossiers heeft gescand (verbalisant [verbalisant]) teneinde te kunnen nagaan of met het uitgevoerde scanproces van het in het ongerede geraakte origineel van het dossier is voldaan aan de voorschriften voor een identieke weergave. Dit betrof de volgende vragen:
1. Is de omzetting van het proces-verbaal, of enig ander document in het strafproces, in een digitaal afschrift steeds geschied met juiste en volledige weergave van de in het om te zetten proces-verbaal of enig ander document voorkomende gegevens?
2. Zijn de verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie ten aanzien van het proces omzetting vastgelegd en vastgesteld, waarin zijn opgenomen de criteria voor de frequentie van en interne controles op het omzettingsproces?
3. Is ten aanzien van het proces-verbaal of enig ander document in het strafproces steeds minimaal vastgelegd: de wijze waarop deze worden ontvangen en de wijze waarop de gescande documenten in enig systeem worden opgenomen?
4. Zijn ten aanzien van de hardware de specificaties van de scanner vastgelegd?
5. Is ten aanzien van de software vastgelegd: de naam van het softwarepakket, het versienummer, de releasedatum, de leverancier en voor zover van toepassing de geïnstalleerde service packs of patches?
6. Is de scanning geschied in kleur?
7. Is het digitale beeld opgeslagen in een gestandaardiseerd, apparaat-onafhankelijk kleurenprofiel?
8. Geldt als scanparameter 300 dpi met bitdiepte 24?
9. Is ten aanzien van het bestandsformaat gebruik gemaakt van zogenaamde open standaarden (standaarden die via een formeel en open proces binnen een erkend standaardisatieorgaan, bijvoorbeeld ISO, NEN, W3C, tot stand komen)?
10. Is - indien bij het scanproces gebruik wordt gemaakt van een tussenformaatkwaliteitsverlies opgetreden bij de omzetting van het tussenformaat naar het uiteindelijke formaat?
Deze vragen zijn beantwoord in een tweetal processen-verbaal van bevindingen, gedateerd 14 augustus 2013 en 29 oktober 2013, opgemaakt door verbalisant [verbalisant].
Ter beantwoording van de vraag o f in casu is voldaan aan de hierboven vermelde waarborgen, zodat aan het digitale afschrift dezelfde bewijskracht kan toekomen als aan het originele, in het ongerede geraakte, deel van het papieren dossier, overweegt het hof thans het volgende.
Ad i.
Uit de beantwoording van de vragen onder 1, 3, 4, 5, 7, 9 en 10 in het proces-verbaal van bevindingen van 14 augustus 2013, de achter dit proces-verbaal gevoegde printscreens en de beantwoording van de vragen 7 en 8 in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 oktober 2013 blijkt naar het oordeel van het hof afdoende dat aan de in de bijlage I van het Besluit genoemde eisen is voldaan, zodat vastgesteld kan worden dat het digitale afschrift een identieke weergave is van het in het ongerede geraakte deel van het originele papieren proces-verbaal.
Ad ii.
Het hof overweegt dat uit de beantwoording van vraag 1 namelijk blijkt dat de verbalisant een juiste en volledige weergave van het originele dossier heeft gescand. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de uitgedraaide digitale afschriften van de twee mappen inzake onderzoek [onderzoek 2], de twee mappen inzake onderzoek [onderzoek 1] en de map inzake DNA Hits-[verdachte] ieder voorzien zijn van een index en door de politie zijn doorgenummerd. Het hof heeft tevens vastgesteld dat deze indices overeenkomen met de daarachter gevoegde doorgenummerde processen-verbaal en andere geschriften. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat pagina's ontbreken of onvolledig zijn. Technische onvolkomenheden en menselijke fouten of vergissingen kunnen mitsdien uitgesloten worden geacht.
Ad iii.
Het hof overweegt dat uit de beantwoording van vraag 2 blijkt dat ten tijde van het scannen van de dossiers de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het scanproces nog niet naar behoren waren vastgelegd en vastgesteld. In zoverre was het scanproces nog niet op een zodanige wijze ingericht dat voldaan is aan de eisen, normen en standaarden die hiervoor thans binnen de overheid gelden.
Anderzijds dient deze regel, naar het oordeel van het hof, ter waarborging van de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden in een organisatie waar zogenaamde scanstraten worden gebruikt, dan wel in elk geval op grotere schaal wordt gescand. In deze is slechts één politieproces-verbaal gescand door één bepaalde en (zoals blijkt uit processen-verbaal) bekende opsporingsambtenaar. Nu derhalve de gehanteerde bevoegdheden, dat wil zeggen het scannen en de wijze van scannen de facto en in concreto kunnen worden getoetst, verbindt het hof geen consequenties aan de vaststelling dat niet is voldaan aan deze regel.
Ad iv.
Het hof stelt vast dat een elektronische handtekening ontbreekt. Blijkens de toelichting op het Besluit (pagina 34) dient de elektronische handtekening in dit verband ter waarborging van de controle op de leesbaarheid en de volledigheid door een tweede verbalisant. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 augustus 2013 blijkt dat verbalisant [verbalisant] het originele dossier zelf heeft ingescand en daarna heeft afgegeven aan het openbaar ministerie. Voorts is het proces-verbaal - zoals reeds onder ad ii is overwogen - van een index voorzien en door de politie doorgenummerd. Nu het hof heeft vastgesteld dat deze indices overeenkomen met de daarachter gevoegde doorgenummerde processen-verbaal en andere geschriften en niet is gebleken dat pagina's ontbreken of onvolledig zijn, is het verzuim van het ontbreken van een elektronische handtekening in zoverre voldoende hersteld.
Ad v.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 augustus 2013 dat zowel de gescande digitale documenten in het onderzoek [onderzoek 2] als van het onderzoek [onderzoek 1] en DNA hits [verdachte] door de verbalisant zijn opgeslagen in de afgeschermde omgeving (het hof begrijpt: digitale omgeving) van het onderzoeksteam High Impact Crime Team (HICT).
Het hof is van oordeel dat bedoelde elektronische afschriften van de originele processenverbaal sinds 2010 zijn bewaard in een afgeschermde omgeving met een naar de stand van de techniek passend beveiligingsniveau. In die afgeschermde omgeving zijn de digitale afschriften dan uitsluitend toegankelijk voor personen die daarvoor zijn geautoriseerd. Mitsdien is tevens voldaan aan de eisen gesteld in artikel 7 van het Besluit.
Gelet op al het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het digitale afschrift van de in het ongerede geraakte originele vijf mappen, een identieke weergave is van de originele papieren mappen, zodat aan dit afschrift dezelfde bewijskracht kan toekomen als aan het origineel. In zoverre is het verzuim hersteld.
Nu het verzuim is hersteld en niet is gebleken dat door deze gang van zaken een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijk procesrecht, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, verwerpt het hof het verweer van de raadsman voor zover strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de onder parketnummer 02-811728-10 ten laste gelegde feiten.
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer van de raadsman.”
en (ten aanzien van zowel het in de zaak parketnummer 02-811728-10 onder 1 primair als in diezelfde zaak onder 2 subsidiair ten laste gelegde):
“De verdediging heeft betoogd, op dezelfde gronden als gebezigd voor het ontvankelijkheidsverweer, dat het ontbrekende gedeelte van het politieproces-verbaal wat betreft het onder dit feit ten laste gelegde, dat nadien opnieuw door de politie is aangeleverd, niet voor het bewijs mag worden gebezigd, zodat vrijspraak dient te volgen.
Het hof verwerpt dat verweer op dezelfde gronden als het ontvankelijkheidsverweer is verworpen.”
3.3. Voor zover het middel klaagt over ’s Hofs oordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid van het OM, lijkt de steller van het middel de situatie voor ogen te hebben gehad waarin een deel van het dossier geheel in het ongerede is geraakt, zodat de inhoud daarvan onbekend is. Nog daargelaten de vraag of met de niet‑ontvankelijkverklaring van het OM het juiste rechtsgevolg aan een dergelijke situatie zou worden verbonden, heeft te gelden dat die situatie zich in de onderhavige zaak niet voordoet. In het dossier bevinden zich immers afschriften van de desbetreffende stukken.
Het middel spitst zich toe op de mate waarin aan deze afschriften bijzondere bewijskracht in de zin van art. 344, tweede lid, Sv toekomt. Bezwaarlijk valt in te zien hoe de omstandigheid dat aan de zich in het dossier bevindende stukken deze bijzondere bewijskracht niet kan worden toegekend, zo daarvan sprake zou zijn, tot het oordeel zou kunnen leiden dat het OM niet-ontvankelijk is. Het oordeel van het Hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het OM geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
In zoverre faalt het middel.
3.4. Het middel stelt de vraag of de in het dossier aanwezige stukken met betrekking tot de zaak met parketnummer 02-811728-10 bijzondere bewijskracht hebben in de zin van art. 344, tweede lid, Sv eveneens aan de orde waar het klaagt over de verwerping door het Hof van een verweer, (subsidiair) strekkende tot bewijsuitsluiting en vrijspraak.
3.5. In de onderhavige zaak, zoals in meer zaken in het recente verleden, is zichtbaar dat het strafproces zich een overgangsfase bevindt op weg naar digitalisering van het proces – digitaal hier in de betekenis dat veel processtukken niet meer fysiek op papier aanwezig zijn maar in geautomatiseerde systemen worden opgeslagen, overgedragen en verwerkt. Veel strafzaken worden, zeker in eerste aanleg, inmiddels in die zin digitaal voorbereid en behandeld. Helemaal voltooid is die ontwikkeling echter nog niet. De gerechtshoven, die bij de ontwikkelingen in de rechtbanken nog iets achterlopen, krijgen stukken die in eerste aanleg digitaal bleven vaak nog op papier aangeleverd.
3.6. De wetgever is in 2005 begonnen met het leggen van een wettelijke basis voor toepassing van de digitale mogelijkheden. Toen werd in art. 153 Sv, dat handelt over het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, in lid 2 een tweede volzin opgenomen waardoor het opmaken van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar elektronisch kan verlopen.1.
De algemene maatregel van bestuur, waarnaar in dit artikel wordt verwezen, is in 2011 is tot stand gekomen in de vorm van het Besluit van 17 januari 2011, houdende regels met betrekking tot het elektronisch proces-verbaal (Besluit elektronisch proces-verbaal).2.Dit Besluit bevat in art. 2 regels ter waarmerking van een elektronisch proces-verbaal, door middel van een elektronische handtekening.
3.7. In de tijd vóór de totstandkoming van het Besluit elektronisch proces-verbaal kon, althans gelet op art. 153 Sv, geen gebruik gemaakt worden van een digitaal proces-verbaal. In de tussentijd is echter al op enige schaal gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot digitale ‘verwerking’ van strafzaken. Over de juridische implicaties daarvan is wel nagedacht door de rechtspraak. Een werkgroep heeft enkele juridische aspecten in kaart gebracht, met name waar het gaat om de aard van een digitaal strafdossier, de bewijswaarde van de daarin opgenomen stukken en de verstrekking van stukken aan de hoven.
Wat betreft de bewijskracht kon de werkgroep niet veel anders doen dan constateren dat de bewijswaarde van een niet (elektronisch) ondertekend proces-verbaal van een opsporingsambtenaar beperkt is. Het rapport gaat echter ook in op de door het OM ontwikkelde werkwijze met betrekking tot het scannen van documenten die digitaal aan de rechtbanken worden aangeleverd en op de afspraken die daarover zijn gemaakt. Daarnaast zijn binnen de rechtspraak afspraken gemaakt over het verwerken van de zaken waarin de digitale handtekening (nog) niet is geplaatst, omdat het betreffende Besluit nog niet was geïmplementeerd. Die komen er op neer dat, voor zover niet een totaal digitale procesvoering aan de orde is, van de documenten die niet zijn voorzien van een elektronische handtekening een uitdraai wordt gemaakt die van een waarmerking voor ‘kopie conform’ wordt voorzien. Hoe die waarmerking precies plaatsvindt – per bladzijde, document of meer generiek - is niet nader afgesproken.
3.8. De processen-verbaal waar het Hof het bewijs in de zaak met parketnummer 02-811728-10 mede op baseert zijn niet in originele vorm aanwezig. De originele papieren processen-verbaal maken geen deel uit van het dossier. Evenmin is sprake van elektronisch opgemaakte processen-verbaal als bedoeld in art. 153 Sv. De desbetreffende processen-verbaal zijn oorspronkelijk op papier ondertekend, nadien elektronisch gescand en opgeslagen en tenslotte op enig moment uitgedraaid. Wat zich in het dossier bevindt, zijn aldus afschriften van de originele processen-verbaal. Deze afschriften zijn niet voorzien van een handtekening, anders dan in ‘meegekopieerde’ vorm. De afschriften zijn evenmin afzonderlijk gewaarmerkt als kopie conform het origineel.
3.9. Bijzondere bewijskracht in de zin van art. 344, tweede lid, Sv wordt (onder meer) toegekend aan het originele in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Al in 1948 bepaalde de Hoge Raad dat een afschrift van een proces-verbaal, dat als origineel is gewaarmerkt, (behoudens bijzondere omstandigheden) met het origineel mag worden gelijkgesteld.3.Aangenomen moet worden dat het toen nog ging om een met de hand vervaardigd afschrift. In 1978 kwam daarbij dat met een origineel van een proces-verbaal kan worden gelijkgesteld een voor kopie conform het origineel gewaarmerkte fotokopie. Dit is niet anders indien die waarmerking niet is geschied door de verbalisant(en), maar door een andere opsporingsambtenaar.4.
3.10. Was in 1978 de vraag of een fotokopie op dezelfde wijze moest worden beoordeeld als het afschrift waar het in 1948 om ging, thans dient zich mijns inziens de vergelijkbare vraag aan of dat anders is bij een via digitale weg vervaardigd papieren afschrift. Ik meen van niet. Evenals voor een fotokopie geldt voor een via digitale weg vervaardigd afschrift dat de betrouwbaarheidsgraad daarvan eerder groter dan kleiner is dan die van een met de hand vervaardigd afschrift. De scantechniek brengt immers mee dat de scan gelijk is aan het origineel, inclusief bijvoorbeeld de daarop oorspronkelijk geplaatste handtekeningen. Kortom: van belang is niet met welke technische hulpmiddelen een afschrift is vervaardigd, maar of de ‘echtheid’ van het afschrift kan worden vastgesteld. Dat een via digitale weg vervaardigd papieren afschrift op dezelfde wijze als een fotokopie met het origineel van het proces-verbaal mag worden gelijkgesteld, blijkt ook uit een recente uitspraak van de Hoge Raad.5.
3.11. De bewuste afschriften zijn als gezegd niet afzonderlijk gewaarmerkt als kopie conform het origineel. Dat hoeft evenwel niet steeds te leiden tot het oordeel dat deze afschriften niet met de originele processen-verbaal mogen worden gelijkgesteld. Zo mag een kopie eveneens met het origineel van het proces-verbaal worden gelijkgesteld op de grond dat deze kopie is gevoegd in een omslag die door een opsporingsambtenaar voor kopie conform is gewaarmerkt.6.
3.12. In de bestreden uitspraak ligt als oordeel van het Hof besloten dat de zich in het dossier bevindende afschriften van processen-verbaal met de originele processen-verbaal mogen worden gelijkgesteld. In het onderhavige geval zijn aan het dossier twee processen-verbaal van bevindingen toegevoegd, opgemaakt door de verbalisant die de originele dossierstukken heeft gescand. Dat het Hof aan het samenstel van deze processen-verbaal, in combinatie met zijn eigen waarnemingen en feitelijke oordelen daaromtrent, dezelfde betekenis met betrekking tot het waarborgen van de conformiteit van de afschriften heeft toegekend als aan de meer gebruikelijke waarmerking voor kopie conform is niet onbegrijpelijk.
3.13. ’s Hofs oordeel dat de zich in het dossier bevindende afschriften van processen-verbaal met de originele processen-verbaal mogen worden gelijkgesteld geeft aldus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.14. Mocht de Hoge Raad anders denken over de gegrondheid van het middel, dan nog is het de vraag of dit tot cassatie zou moeten leiden. Volgens mij ontbreekt daarvoor het (noodzakelijke) belang.
Processen-verbaal van een opsporingsambtenaar waar iets aan schort – bijvoorbeeld omdat een (originele) handtekening ontbreekt – verliezen hun bijzondere bewijskracht en degraderen tot ‘ander geschrift’ als bedoeld in art. 344, eerste lid, onder 5, Sv. Zo’n geschrift kan slechts in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs gelden. Van belang is dat, zoals de Hoge Raad heeft uitgemaakt, dat andere bewijsmiddel ook een ‘ander geschrift’ kan zijn, zodat twee of meer exemplaren van die gemankeerde geschriftsoort tezamen alsnog voldoende bewijs kunnen opleveren.7.
Het Hof heeft tot bewijs van het in de zaak met parketnummer 02-811728-10 onder 1 primair ten laste gelegde een veelheid aan bewijsmiddelen gebezigd, terwijl tot bewijs van het in de zaak met parketnummer 02-811728-10 onder 2 subsidiair twee bewijsmiddelen zijn gebezigd. Dat betekent dat, zelfs indien de voor het bewijs gebruikte processen-verbaal als ‘andere geschriften’ zouden moeten worden aangemerkt, heeft te gelden dat zij in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs zijn gebezigd, zodat het middel gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt ook dan niet tot cassatie kan leiden.
3.15. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 02-811728-10 onder 2 subsidiair tenlastegelegde ontoereikend heeft gemotiveerd, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd.
Meer specifiek behelst het middel, naar ik uit de toelichting daarop begrijp, in de eerste plaats dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige ([betrokkene 2]) en in de tweede plaats dat het verband tussen deze verklaring en het overige gebruikte bewijsmateriaal (de aangifte) onvoldoende duidelijk is.
4.2. Ten laste van verdachte is in zoverre bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 8 oktober 2009 t/m 22 september 2009 te Tilburg met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een personenauto (merk Ford, kenteken [AA-00-AA]), toebehorende aan [betrokkene 1].”
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:8.
“C.1.
[betrokkene 1] heeft op 12 oktober 2009 aangifte gedaan ter zake diefstal van een Ford Escort met kenteken [AA-00-AA]. Hij heeft het navolgende verklaard.
Aangever is eigenaar van genoemde auto. Op donderdag 8 oktober 2009 omstreeks 20.30 uur parkeerde aangever zijn auto op de weg Prof. Cobbenhagenlaan te Tilburg, ter hoogte van huisnummer [...]. De personenauto stond geparkeerd op het parkeerterrein recht voor de deur. Aangever had zijn auto deugdelijk afgesloten en in goede orde achtergelaten. Op zaterdag 10 oktober 2009 omstreeks 16.00 uur kwam aangever thuis. Hij zag de auto niet meer staan. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Bij de diefstal werd weggenomen:
Object : Personenauto
Merk/type : Ford Escort Laser 1
Kleur : Groen
Land : Nederland
Kenteken: [AA-00-AA]
Chassisnummer: [0001]
Bouwjaar: 1994
C.2.
[betrokkene 2] heeft op 15 oktober 2010 het navolgende verklaard.
Over die Ford Escort kan [betrokkene 2] het volgende vertellen. [verdachte] is een jongen die [betrokkene 2] kent. [betrokkene 2] sprak met [verdachte] over die overval (het hof begrijpt: de overval op 24 oktober 2009 een op slijterij/drankengroothandel, gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats]). [betrokkene 2] zei dat [medeverdachte 1] die overval had gepleegd. [verdachte] zei toen meteen dat het wel met die Ford Escort gedaan zou zijn. [betrokkene 2] hoorde [verdachte] zeggen dat hij een Ford Escort "gejoept" had. [verdachte] bedoelde dat hij die Ford Escort had gestolen. [betrokkene 2] hoorde [verdachte] vervolgens zeggen dat [verdachte] geld voor die diefstal van die Ford had gehad. [verdachte] vertelde dat hij voor [medeverdachte 1] een auto had gepikt. [medeverdachte 1] moest namelijk een gepikte auto hebben.”
4.4.
Voorts heeft het Hof te dien aanzien – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte in de periode van 8 oktober 2009 tot en met 10 oktober 2009 een (buiten medeweten van verdachte bij de onder 2 primair ten laste gelegde overval gebruikte) Ford met kenteken [AA-00-AA] heeft gestolen.”
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie heeft de in art. 342, tweede lid, Sv vervatte bewijsminimumregel slechts betrekking op de gehele tenlastelegging, niet op onderdelen daarvan.9.In het bijzonder is van belang dat de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden niet op zichzelf staan, terwijl zich niet het geval voordoet dat deze onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.10.
Het Hof heeft naast de verklaring van [betrokkene 2] ook de aangifte van [betrokkene 1] voor het bewijs gebezigd. Bovendien heeft het Hof in zijn hiervoor onder 4.4. aangehaalde overweging het oordeel vervat dat de verklaring van [betrokkene 2] voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal, terwijl geen sprake is van een te ver verwijderd verband tussen die getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.6.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 02-811322-11 onder 2 tenlastegelegde ontoereikend heeft gemotiveerd, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd.
5.2.
Ten laste van verdachte is in zoverre bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 28 september 2009 t/m 29 september 2009 te Riethoven, gemeente Bergeijk, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een sportkantine (gelegen aan [b-straat 1]) heeft weggenomen levensmiddelen en televisietoestellen en een videocamera en een geldbedrag van circa 500 Euro en een TFT-beeldscherm, toebehorende aan [voetbalvereniging 1], waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.”
5.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:11.
“F.1.
[betrokkene 3] heeft op 29 september 2009 namens [voetbalvereniging 1] aangifte gedaan ter zake een inbraak. Hij heeft het navolgende verklaard.
De inbraak werd gepleegd tussen maandag 28 september 2009 te 23.59 uur en dinsdag 29 september 2009 te 03.30 op [b-straat 1], [plaats], binnen de gemeente Bergeijk. Gisteren, maandag 28 september 2009 rond 24.00 uur, hadden ze de kantine van hun voetbalvereniging verlaten. Alles was toen nog heel en intact. Vandaag 29 september 2009 rond 03.45 uur werd aangever gebeld door de politie met de mededeling dat er ingebroken was in hun kantine. Aangever is toen direct gaan kijken en zag dat de toegangsdeur van de kantine opengebroken was. In het magazijn is een leeg gedronken flesje Jupiler achtergelaten. Dit is niet door aangever zo daar achtergelaten. Het dopje van deze fles ligt op de bar, terwijl dit bij het verlaten van de kantine niet het geval was.
Niemand heeft toestemming gekregen deze goederen weg te nemen en zich deze toe te eigenen. Niemand heeft toestemming gekregen schade aan het pand of andere eigendommen toe te brengen.
Bij de inbraak werden de volgende goederen weggenomen:
Object : Drank
Aantal/eenheid : 1 Fles
Merk/type : Bacardi
Object : Frisdrank
Merk/type : Extran
Object : Snoep
Aantal/eenheid : 1 Doos
Merk/type : Bounty
Object : Snoep
Aantal/eenheid : 1 Doos
Merk/type : Dove Melkchocolade
Object : Televisie
Aantal/eenheid : 1 Stuk
Merk/type : Lg 32lg2100
Object : Televisie
Aantal/eenheid: 1 Stuk
Merk/type : Lg 42lf65
Object : Videocamera
Aantal/eenheid : 1 Stuk
Geld : EUR 400.00
Geld : EUR 100.00
Object : Beeldscherm
Aantal/eenheid : 1 Stuk
Merk/type : Hp Widescreen Tft
Eigenaar gestolen goederen : voetbalvereniging [voetbalvereniging 1]
F.2.
Uit een proces-verbaal sporenonderzoek blijkt het volgende.
Op dinsdag 29 september 2009 te 09.00 uur, werd door verbalisant [betrokkene 1] als forensisch onderzoeker een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een inbraak sportcomplex. Het onderzoek is verricht in een sportcomplex aan [b-straat 1], [...] te [plaats], binnen de gemeente Bergeijk.
Tijdens het ingestelde onderzoek werd door verbalisant het navolgende gezien.
De dubbele deur rechts in de voorgevel vertoonde braakschade. Er was met breekvoorwerpen in de sluitnaad gestoken.
Op de bar stond onder meer een leeg flesje van het merk Fristi staan. In de voorraadruimte stond een leeg flesje bier van het merk Jupiler. Verbalisant heeft deze flesjes bemonsterd met een wattenstaafje en gedemineraliseerd water. De bemonsteringen heeft verbalisant veiliggesteld en gewaarmerkt met de Spoor Identificatie Nummers (SIN) AAAH3414NL (flesje Fristi) en AAAH3412NL (flesje Jupiler).
J.1.
Uit een rapport DNA-onderzoek aan een referentiemonster van verdachte, opgemaakt door het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 18 april 201 I, blijkt het navolgende. Aan het referentiemonster wangslijmvlies RAAM8215NL van de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats], is DNA-onderzoek verricht. Van het DNA in het referentiemonster wangslijmvlies RAAM8215NL is een DNA-profiel verkregen dat op 15 april 2011 is opgenomen in de Nederlandse DN A-databank voor strafzaken en sindsdien wordt vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking zijn matches gevonden. Deze matchende DNA-profielen zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut geregistreerd onder DNA-profielcluster 13184.
Het DNA in het sporenmateriaal met de identiteitszegels:
- AAAT9645NL#0I (hof: zie bewijsmiddel E.2.),
- AAAH3414NL#01 (hof: zie bewijsmiddel F.2.),
- AAAH3476NL#01 (hof: zie bewijsmiddel G.2.),
- AAAH7163NL#01 (hof: zie bewijsmiddel H.2.),
- AABA4569NL#01 (hof: zie bewijsmiddel I.2.),
uit DNA-profielcluster 13 184 kan afkomstig zijn van [verdachte].
De berekende frequentie van het DNA-profiel van het DNA in het sporenmateriaal, ofwel de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel, is telkens kleiner dan één op één miljard.
K.1.
Uit een rapport DNA-onderzoek aan een referentiemonster van medeverdachte [medeverdachte 1], opgemaakt door het Nederlands Forensisch Instituut op 1 februari 2011, blijkt het navolgende.
Aan het referentiemonster wangslijmvlies RAAP9605NL van de verdachte [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats], is DNA-onderzoek verricht. Van het DNA in het referentiemonster wangslijmvlies RAAP9605NL is een DNA-profiel verkregen dat op 19 januari 2011 is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en sindsdien wordt vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking zijn matches gevonden. Deze matchende DNA-profielen zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut geregistreerd onder DNA-profielcluster 13877. Het DNA in het sporenmateriaal met de identiteitszegels:
- AAAH3412NLJ0I (hof: zie bewijsmiddel F.2.) en
- AAAT9128NL#01 (hof: zie bewijsmiddel I.2.),
uit DNA-profielcluster 13877, kan afkomstig zijn van [medeverdachte 1]. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het DNA In het sporenmateriaal, ofwel de kans dat liet DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel, is telkens kleiner dan één op één miljard.”
5.4.
Voorts heeft het Hof te dien aanzien het volgende overwogen:
“L.1.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1, 2, 4, 7 en 8 ten laste gelegde inbraken.
L.2.
Verdachte heeft bekend dat hij de inbraak onder I heeft begaan. Voor de stelling van de raadsman dat verdachte ondanks het feit dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan die inbraak, een bekennende verklaring heeft afgelegd om medeverdachte [medeverdachte 2] een hak te zetten, heeft hof het geen enkele aanwijzing aangetroffen, terwijl verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wederom zonder voorbehoud heeft bekend dit feit tezamen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] te hebben begaan. Deze bekennende verklaring wordt bovendien bevestigd door een match met de hoogst mogelijke bewijswaarde van het DNA-profiel van verdachte met een DNA-profiel van een bemonstering (AAAT9645NL#01 ) afkomstig van een aangebroken flesje frisdrank dat na de inbraak werd aangetroffen op de vriezer in de bijkeuken en dat werd veiliggesteld bij het sporenonderzoek in de sportkantine van [voetbalvereniging 5] te [plaats] naar aanleiding van de ten laste gelegde inbraak (zie het onder E.1. genoemde proces-verbaal sporen onderzoek en het onder J. 1. vermelde rapport DNA-onderzoek aan een referentiemonster van een verdachte).
Het verweer van de raadsman wordt in zoverre dan ook verworpen.
L.3.
Evenals bij de inbraak bij voetbalvereniging [voetbalvereniging 5] te [plaats] zijn bij het sporenonderzoek naar aanleiding van de onder 2, 4, 7 en 8 ten laste gelegde inbraken bij sportkantines van voetbalverenigingen op flesjes (fris)drank sporen gevonden waarvan het DNA-profiel een match met de hoogst mogelijke bewijswaarde heeft opgeleverd met het DNA-profiel van verdachte. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat verschillende van de flesjes met daarop sporen met een DNA-profiel matchend met dat van verdachte, afkomstig waren uit dezelfde sportkantines als waar de flesjes zijn gevonden en dat deze zijn genuttigd tussen het moment dat respectievelijke sportkantines voor de inbraken voor het laatst werden afgesloten en het moment dat de inbraken werden ontdekt.
Het voorgaande leidt het hof tot een - door verdachte weerlegbaar - vermoeden dat verdachte de inhoud van deze flesjes heeft genuttigd gedurende de ten laste gelegde inbraken en dat hij zich aan die inbraken ook schuldig heeft gemaakt. De verdachte heeft echter geen enkele aannemelijke verklaring gegeven voor het aantreffen van de flesjes. Voor de niet onderbouwde stelling van de raadsman dat de flesjes daar mogelijk zijn neergelegd door een ander lid van de vriendengroep uit Tilburg waartoe verdachte behoorde noch voor de mogelijkheid dat deze aldaar op een andere wijze buiten verdachte om terecht zijn gekomen, heeft het hof aanwijzingen in het dossier aangetroffen. Het hof acht die stelling dan ook niet aannemelijk.
Daarentegen zijn in het sporenonderzoek in de inbraken onder 2 en 8 op dergelijke flesjes ook sporen aangetroffen met een DNA-profiel die een match met de hoogst mogelijke bewijswaarde hebben opgeleverd met het DNA-profiel van medeverdachte [medeverdachte 1], met wie verdachte, zoals hiervoor overwogen, ook de in de zaak met parketnummer 02-81 1728-10 onder 1 primair ten laste gelegde overval heeft gepleegd, hetgeen meebrengt dat het hof verdachte ten aanzien van die feiten als medepleger aanmerkt.”
5.5.
Meer specifiek behelst het middel, naar ik uit de toelichting daarop begrijp, in de eerste plaats de klacht dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op één bewijsmiddel, namelijk de uitkomsten van het DNA-onderzoek.
5.6.
Zoals hiervoor onder 4.5 reeds is uiteengezet, heeft de in art. 342, tweede lid, Sv vervatte bewijsminimumregel volgens vaste jurisprudentie slechts betrekking op de gehele tenlastelegging, niet op onderdelen daarvan.12.Bovendien heeft die wettelijke regel slechts betrekking op verklaringen van een getuige en niet op andersoortige bewijsmiddelen, zoals de (schriftelijke) verklaring van een deskundige. Maar ook als – op onjuiste grond - de stelregel zou worden gehuldigd dat een enkel bewijsmiddel in het algemeen onvoldoende grond oplevert voor een bewezenverklaring – de steller van het middel hanteert kennelijk dat uitgangspunt – gaat de klacht niet op. Het Hof heeft de bewezenverklaring immers doen steunen op verschillende bewijsmiddelen, waaronder het proces-verbaal van aangifte. Nu het Hof meer bewijsmiddelen aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dan de bewijsmiddelen die betrekking hebben op het DNA-onderzoek, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan het proces-verbaal van aangifte, valt niet in te zien dat het Hof in strijd heeft gehandeld met enig bewijsminimumvoorschrift. Voor zover aan het middel de gedachte ten grondslag ligt dat de tweede bewijsgrond de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit moet bevestigen, gaat het uit van een eis die het recht niet kent.13.
5.7.
In de tweede plaats behelst het middel, naar ik uit de toelichting daarop begrijp, de klacht dat de door het Hof gebezigde nadere bewijsmotivering ontoereikend althans onbegrijpelijk is, waar het Hof heeft overwogen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verschillende van de flesjes met daarop sporen met een DNA-profiel matchend met dat van verdachte, afkomstig waren uit dezelfde sportkantines als waar de flesjes zijn gevonden en dat de inhoud ervan is genuttigd tussen het moment dat respectievelijke sportkantines voor de inbraken voor het laatst werden afgesloten en het moment dat de inbraken werden ontdekt. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niet dat het bewuste flesje, waarop DNA van verdachte is aangetroffen, afkomstig was uit dezelfde sportkantine waar het is gevonden of dat de inhoud is genuttigd tussen het afsluiten van deze kantine en de ontdekking van de inbraak, aldus de steller van het middel.
5.8.
De steller van het middel miskent dat de bewuste bewijsoverweging van het Hof niet slechts ziet op het in de zaak met parketnummer 02-811322-11 onder 2 ten laste gelegde, maar tevens op hetgeen in die zaak onder 1, 4, 7 en 8 is ten laste gelegd. De klacht, die zich toespitst op een specifiek onderdeel van de bewijsoverweging buiten de context van deze ruimer geformuleerde overweging – die op vijf feiten betrekking heeft – berust op een verkeerde lezing van het arrest. Dat betekent dat het middel ook in zoverre faalt.
5.9.
Blijkens de toelichting behelst het middel in de derde plaats de klacht dat het oordeel van het Hof ten aanzien van de bewijswaarde van het aangetroffen DNA-spoor in relatie tot de inbraak onbegrijpelijk is.
5.10.
In de overwegingen van het Hof is als zijn oordeel vervat dat het aangetroffen DNA-spoor moet worden aangemerkt als een daderspoor. Mede in aanmerking genomen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA – een omstandigheid die het Hof in de bewijsvoering mocht betrekken – acht het Hof aannemelijk dat het spoor bij gelegenheid van de inbraak is ontstaan. Het Hof heeft de ogen niet gesloten voor een mogelijk alternatief scenario, maar heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de lezing van de verdediging en heeft dat scenario onaannemelijk bevonden. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd. Derhalve faalt het middel ook in zoverre.
5.11.
Het middel behelst in de vierde en laatste plaats, zoals uit de toelichting blijkt, dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd ten aanzien van het onderdeel ‘tezamen en in vereniging met een ander’.’
5.12.
Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] de ten laste gelegde inbraak samen hebben uitgevoerd en het heeft de verdacht dienovereenkomstig als medepleger van deze inbraak aangemerkt. Dit oordeel van het Hof is, gelet op hetgeen het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Voorts is het oordeel, in aanmerking genomen hetgeen te dien aanzien naar voren is gebracht, toereikend gemotiveerd. Ook in dat opzicht faalt het middel.
5.13
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde, vijfde en zesde middel klagen erover dat het Hof de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 02-811322-11 onder 4, 7 respectievelijk 8 tenlastegelegde ontoereikend heeft gemotiveerd, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen telkens niet kan worden afgeleid dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft gepleegd.
6.2.
Ten laste van verdachte is in zoverre bewezen verklaard dat:
“4.
hij in de periode van 03 oktober 2009 t/m 04 oktober 2009 te Netersel, gemeente Bladel, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een sportkantine (gelegen aan de [d-straat]) heeft weggenomen een televisietoestel, toebehorende aan [voetbalvereniging 2], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
7.
hij op 7 oktober 2009 te Haaren met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een sportkantine (gelegen aan [c-straat 1]) heeft weggenomen geldbedragen en een draadloze microfoon en levensmiddelen, toebehorende aan voetbalvereniging [voetbalvereniging 3], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
8.
hij omstreeks 7 december 2009 t/m 08 december 2009 te Eersel tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een sportkantine (gelegen aan de [e-straat 1]) heeft weggenomen een geldbedrag, toebehorende aan [voetbalvereniging 4], waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.”
6.3.
Hetgeen de steller van de middelen te dien aanzien naar voren brengt is grotendeels identiek, zodat deze middelen zich lenen voor gezamenlijke bespreking, die bovendien in omvang beperkt kan blijven. De inhoud van de middelen is namelijk geheel vergelijkbaar met de eerste, derde en vierde (t.a.v. het zesde middel, derde deelklacht) deelklachten van het derde middel. Om herhalingen te voorkomen volsta ik met verwijzing naar de bespreking van die klachten onder 5.6, 5.10 en 5.12.
6.4.
Deze middelen falen.
7.1.
Het zevende middel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is. Het Hof heeft in strafverzwarende zin omstandigheden meegewogen die de verdachte niet als aparte strafbare feiten ten laste zijn gelegd en die hij niet heeft bekend, aldus de steller van het middel.
7.2.
Uit de toelichting blijkt dat het middel doelt op de volgende passages in de door het Hof gebezigde strafmotivering:
“Voorts heeft verdachte zich in de vijf daaraan voorafgaande maanden schuldig gemaakt aan de diefstal van een auto en aan vijf inbraken in sportkantines, waarbij in een aantal gevallen een enorme ravage is aangericht en eigendommen van de getroffen voetbalverenigingen klaarblijkelijk met opzet zijn vernield dan wel beschadigd onder meer door deze van kwetsende teksten te voorzien. Kennelijk ziet verdachte niet hoezeer dergelijke diefstallen, naast de financiële schade en ergernis, een gevoel van onveiligheid bij de slachtoffers teweeg kunnen brengen.
(…)
In het onderhavige geval is naar het oordeel van het hof evenwel sprake van strafverzwarende omstandigheden:
(…)
de omvang van de (ook nodeloos aangebrachte) schade bij de inbraken (…).”
7.2.
Vooropgesteld zij dat de feitenrechter bij de oplegging van een straf vrij is in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.14.In cassatie kan ten aanzien van de strafoplegging worden ingegrepen als de strafmotivering onbegrijpelijk is.15.
7.3.
Het hof heeft genoegzaam aangegeven waarom het de door hem opgelegde gevangenisstraf aangewezen acht. Het Hof heeft hierbij onder meer gewezen op de ernst en de aard van de door verdachte gepleegde delicten, alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Als onderdeel daarvan heeft het Hof de mate waarin de bewezen verklaard inbraken schade hebben teweeggebracht meegewogen. Dat stond het hof vrij. Een en ander is niet onbegrijpelijk en tevens is de strafoplegging voldoende gemotiveerd.
7.4.
Ook dit middel faalt.
8.1.
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2015
Stb. 2011, 15 (in werking getreden op 1 februari 2011, Stb. 2011, 16).
Zie HR 25 mei 1948, NJ 470.
Zie HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2619, NJ 1979/95.
Zie HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2955.
Zie HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2955.
Zie HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9131, NJ 2005/93.
Hier met weglating van de voetnoten waarin wordt verwezen naar de bewijsmiddelen.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, zevende druk, p. 251.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250.
Hier met weglating van de voetnoten waarin wordt verwezen naar de bewijsmiddelen.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, zevende druk, p. 251.
Zie G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers), Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 799.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 285.
Zie G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers), Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 874.