Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.5.
HR, 15-03-2022, nr. 20/00244
ECLI:NL:HR:2022:361
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-03-2022
- Zaaknummer
20/00244
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:361, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:148
ECLI:NL:PHR:2022:148, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:361
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen afpersing (art. 317.1 jo. 312.2.2 Sr). Heeft hof ten onrechte niet beslist op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. onbetrouwbaarheid van tot bewijs gebezigde verklaring van getuige? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/00122 en 20/00225.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00244
Datum 15 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2020, nummer 21-001219-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft X.B. Sijmons, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van die straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 34 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2022.
Conclusie 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen over schending responsieplicht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en overschrijding inzendingstermijn in cassatie. Strekt tot strafvermindering wegens undue delay en voor het overige tot verwerping. Samenhang met nr. 20/00122 en 20/00225.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00244
Zitting 15 februari 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [gboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 10 januari 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens de onder 1 primair bewezen verklaarde “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Het hof heeft verder beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest is omschreven.
Er bestaat samenhang met de strafzaken tegen medeverdachten die zijn ingeschreven onder nr. 20/00122 ([medeverdachte 1]) en nr. 20/00225 ([medeverdachte 2]). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. X.B. Sijmons, advocaat te Amersfoort, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt dat het hof de verklaring van de getuige [getuige] voor het bewijs heeft gebruikt zonder in het bijzonder de redenen te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van die getuige wegens de onbetrouwbaarheid ervan niet voor het bewijs konden worden gebruikt.
5. De steller van het middel doet uiteindelijk een beroep op wat door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank van 10 februari 2017 is aangevoerd. Dit kan niet worden aangemerkt als een ter terechtzitting van het hof uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het hof op grond van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gemotiveerd had moeten reageren. Ik leg dit uit.
6. De ter terechtzitting van het hof van 20 november 2019 overgelegde pleitnota van de raadsman houdt met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit, het volgende in:
“De verdediging verzoekt u hetgeen tijdens de zitting eerste aanleg zijdens de verdediging naar voren is gebracht en is vastgelegd in het pv terechtzitting met betrekking tot feit 1 als herhaald en ingelast te beschouwen.”
7. Dit voldoet niet aan de eis dat ter terechtzitting van het hof met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke onderbouwde standpunten worden ingenomen.1.De verwijzing naar “hetgeen tijdens de zitting in eerste aanleg zijdens de verdediging naar voren is gebracht” is te algemeen en maakt niet duidelijk welk (uitdrukkelijk) onderbouwd standpunt in hoger beroep wordt herhaald. Het hof was daarom niet verplicht hierop gemotiveerd te reageren.
8. Hier komt bij dat wat ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevoerd, niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ik geef de inhoud weer van wat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank van 10 februari 2017 tot verdediging heeft aangevoerd, zoals dat is weergegeven in het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal:
“De verklaring van [getuige] wordt aangehaald. [getuige] heeft erg veel verklaard, maar weinig daarvan is uit eigen wetenschap. Neem bijvoorbeeld zijn verklaring over de houthandel. [getuige] heeft wisselend en tegenstrijdig verklaard. Hij was een zware alcoholist ten tijde van de ten laste gelegde periode. Ik verzoek uw rechtbank dan ook deze verklaring met terughoudendheid te lezen. [getuige] heeft verklaard dat [verdachte] een pistool op het hoofd van [betrokkene 1] heeft gezet. Daar heeft [betrokkene 1] zelf helemaal niet over verklaard. Misschien heeft [getuige] mensen door elkaar gehaald. [getuige] heeft de vermeende bedreiging van [betrokkene 2] door [verdachte] niet gezien. [betrokkene 2] heeft zelf verklaard dat hij door [medeverdachte 2] is geslagen en hij heeft verklaard over het pistool van [verdachte]. [getuige] heeft verklaard dat het pistool in de mond is gedrukt. Het slaan van [betrokkene 2] zou bij het hek zijn gebeurd. [getuige] heeft het pistoolincident dus helemaal niet gezien, hij heeft er maar een verhaal van gemaakt. [betrokkene 2] heeft verklaard dat het een zwart pistool was, [getuige] heeft verklaard dat het een grijs pistool was. [getuige] heeft de details dus niet goed verzonnen. Ik verzoek u dan ook mijn cliënt vrij te spreken voor de bedreiging met een vuurwapen.”
9. Dit voldoet niet aan de eis dat het standpunt “duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren” wordt gebracht.2.Bij de getuigenverklaring worden door de raadsman eerder kanttekeningen geplaatst dan dat duidelijk wordt aangegeven dat en waarom de getuigenverklaring onbetrouwbaar is, zoals nu in cassatie naar voren wordt gebracht, terwijl een ondubbelzinnige conclusie ontbreekt wat blijkt uit het “verzoek […] deze verklaring met terughoudendheid te lezen”.
10. Het middel mist feitelijke grondslag en faalt daarom.
Het tweede middel
11. Het tweede middel klaagt terecht dat de stukken van het geding pas op 26 juli 2021 bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen nadat de verdachte op 24 januari 2020 beroep in cassatie had laten instellen. Daarmee is in de cassatiefase de redelijke inzendingstermijn van acht maanden overschreden, terwijl dit tijdverlies niet meer door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd.
12. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van beroep in cassatie. Ook dit moet leiden tot strafvermindering.
Slotsom
14. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
15. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen dan de bij randnummer 12 genoemde grond, die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van die straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2022
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.7.1.