Rov. 2.1–2.7 van het bestreden arrest.
HR, 24-02-2012, nr. 10/04577
ECLI:NL:HR:2012:BV0472
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-02-2012
- Zaaknummer
10/04577
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BV0472
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV0472, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV0472
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5236, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BV0472, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV0472
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2010
- Wetingang
art. 86 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 87 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 88 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 89 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 90 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 91 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 92 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 93 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 94 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 95 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 96 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 97 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 98 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 99 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 100 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 101 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 102 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 103 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 104 Reconstructiewet Midden-Delfland; art. 103 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 212 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JB 2012/80
JOM 2012/479
Uitspraak 24‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Reconstructiewet (Rw.). Behoudens bijzondere gevallen is naast gesloten stelsel van de Rw. geen plaats voor algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (vgl. HR 24 september 2010, LJN BM9600, NJ 2010/508 ten aanzien van Landinrichtingswet). In onderhavig bijzonder geval komt toewijzing vordering niet in strijd met gesloten stelsel Rw. Het gaat slechts om correctie achteraf van een vaststaande, onmiskenbare fout (een administratieve vergissing van Kadaster dan wel Reconstructiecommissie), waarbij geen rechten en belangen van derden in het geding zijn. Aanspraak op herstel vloeit reeds voort uit redelijkheid en billijkheid, maar kan ook worden toegewezen bij wege van schadevergoeding “in natura” (art. 6:103 BW) op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Geen verboden aanvulling van rechtsgronden. Nodig maar ook voldoende dat partij zodanige feitelijke stellingen aan vordering ten grondslag legt dat deze toewijzing vordering kunnen rechtvaardigen op door rechter bij te brengen rechtsgrond.
24 februari 2012
Eerste Kamer
10/04577
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2], en
3. [Verweerder 3],
alle drie wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als enerzijds gezamenlijk [eiser] c.s. en afzonderlijk [eiser 1] en [eiseres 2] en anderzijds gezamenlijk als [verweerder] c.s. en afzonderlijk als [verweerder 1], de moeder en [verweerder 3].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 288345 / HA ZA 07-1703 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 augustus 2007 en 12 november 2008;
b. het arrest in de zaak 200.025.969/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 18 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] c.s. mede door mr. R.L. de Graaff, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, voor zover gericht tegen de moeder, en voor het overige tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep is mede gericht tegen de moeder. Deze is evenwel, hangende het hoger beroep, op 2 januari 2010 overleden, naar blijkt uit rov. 2.1 van het arrest van het hof. [Eiser] c.s. zijn derhalve niet-ontvankelijk in hun beroep, voor zover tegen de moeder ingesteld.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres 2], [verweerder 1] en [verweerder 3] zijn kinderen van de moeder. [Eiseres 2] is getrouwd met [eiser 1].
(ii) [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben in 1983 een groot deel van het aan hun (schoon)ouders toebehorende perceel [001], gelegen te [plaats], door aankoop in eigendom verworven. Dit gedeelte (hierna te noemen: perceel A) is toen onder meer belast met erfdienstbaarheden van weg ten gunste van het niet verkochte deel van perceel [001] (hierna: perceel B) en ten gunste van het naastgelegen perceel [002] (hierna: perceel C).
(iii) Perceel C, met daarop een woonhuis, is sedert 1997 eigendom van [verweerder 1]. Perceel B is gedeeltelijk (voor zover thans bekend onder nummer [003]) eigendom van [verweerder 3] en gedeeltelijk (voor zover thans bekend onder nummer [004]) eigendom van [verweerder 1]. Op perceel nummer [003] staat een recreatiewoning, waarvan de moeder het vruchtgebruik had en waarvan [verweerder 3] na het overlijden van de moeder weer de volle eigendom heeft.
(iv) Op grond van de Reconstructiewet Midden-Delfland (hierna: Rw.) hebben in het gebied ingrijpende zakenrechtelijke wijzigingen plaatsgevonden. Deze wijzigingen hebben er echter niet toe geleid dat de eigendomsverhoudingen en rechten met betrekking tot de genoemde percelen A, B en C materieel zijn veranderd. Desalniettemin zijn in het op basis van de Rw. opgemaakte plan van toedeling en de daarop volgende akte van toedeling van 23 juni 2006 de hiervoor onder (ii) genoemde erfdienstbaarheden niet opgenomen.
(v) Bij brieven van 10 januari en 23 februari 2007 heeft de secretaris van de Reconstructiecommissie aan [verweerder 1] bericht, kort gezegd, dat de erfdienstbaarheden door een fout - van het Kadaster dan wel van de Reconstructiecommissie - niet zijn meegenomen in het plan en de akte van toedeling, met als gevolg dat de erfdienstbaarheden van weg zijn vervallen. Bij brief van 4 juni 2007 heeft het Kadaster aan de advocaat van [verweerder] c.s. geschreven: "(...) Allereerst zij opgemerkt dat middels een akte van toedeling op originaire wijze eigendom verkregen wordt. Voor de historie van percelen houdt dit in dat er geen (historische) relatie ligt tussen percelen voor en na een akte van toedeling. Filiatie houdt dus altijd op bij een akte van toedeling. (...) In de akte van toedeling moeten daarom alle zakelijke rechten opnieuw worden beschreven. (...)"
(vi) [Eiser] c.s. hebben niet willen meewerken aan het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheden en evenmin aan het treffen van een regeling waarin wordt voorzien in een vergelijkbare uitweg, en stellen zich op het standpunt dat zij daartoe ook niet verplicht zijn. [Eiser] c.s. hebben een hek geplaatst zodat de oorspronkelijke door de erfdienstbaarheden geregelde uitweg niet meer bruikbaar was. Naar aanleiding van een uitspraak in kort geding is dit hek verwijderd.
4.2 [Verweerder] c.s. vorderen in dit geding primair een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheden nog steeds bestaan, subsidiair dat [eiser] c.s. worden veroordeeld mee te werken aan het vestigen van nieuwe erfdienstbaarheden, en meer subsidiair dat [eiser] c.s. worden veroordeeld [verweerder] c.s. een uitweg te verschaffen over het oorspronkelijk aangewezen tracé dan wel dat voor recht wordt verklaard dat sprake is van een buurweg in de zin van art. 719 (oud) BW.
4.3 Het hof heeft de primair gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar geoordeeld. Gelet op het systeem van de Rw., betekent het feit dat de erfdienstbaarheden niet in de akte van toedeling zijn beschreven, dat deze zijn vervallen, ongeacht of dit is veroorzaakt door een fout van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie, aldus het hof. Nu [verweerder] c.s. daartegen niet, overeenkomstig de rechtsgang die is voorzien in de Rw., met bezwaren zijn opgekomen, moet worden uitgegaan van de juistheid en rechtsgeldigheid van het aan de akte van toedeling ten grondslag liggende plan van toedeling
(rov. 7).
De subsidiaire vordering heeft het hof evenwel toegewezen. Na eerst te hebben vastgesteld dat inderdaad sprake is geweest van een fout van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie (rov. 8), heeft het hof geoordeeld, met aanvulling van rechtsgronden, dat in de stellingen van [verweerder] c.s. dat [eiser] c.s. een onterecht voordeel genieten door misbruik te maken van die fout en dat [verweerder] c.s. door dat misbruik nadeel lijden, een beroep besloten ligt op ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft bij pleidooi dit oordeel op voorhand aan partijen voorgehouden en hun de gelegenheid gegeven zich daarover uit te laten (rov. 9-11). Het heeft het beroep op ongerechtvaardigde verrijking gegrond geoordeeld (rov. 11-13), overwogen dat schadevergoeding ook in natura kan plaatsvinden en vastgesteld dat de subsidiaire vordering van [verweerder] c.s. hier naadloos op aansluit en derhalve toewijsbaar is (rov. 14).
4.4.1 Onderdeel I klaagt dat het hof heeft miskend dat de Rw., met betrekking tot de reconstructie als bedoeld in die wet, een uitputtende regeling kent van de toedeling van rechten, van geldelijke regelingen en van de daartegen openstaande rechtsgangen. Het uitputtende karakter van deze regeling verzet zich ertegen, aldus het onderdeel, dat de burgerlijke rechter zich uitspreekt over een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking die betrekking heeft op een beweerdelijk als gevolg van de reconstructie geleden nadeel.
4.4.2 Zoals uiteengezet in 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, kent de Rw. een regeling die vergelijkbaar is met die van de Ruilverkavelingswet 1954 en de latere Landinrichtingswet. In het - na het arrest van het hof - gewezen HR 24 september 2010, LJN BM9600, NJ 2010/508, is beslist dat deze laatste wet een met procedurele waarborgen omkleed gesloten stelsel van vergoedingen kent en dat naast dat stelsel geen plaats is voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De in de Landinrichtingswet opgenomen termijnen dienen ertoe om binnen korte tijd het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van een onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Behoudens bijzondere gevallen, is daarmee niet te verenigen, aldus genoemd arrest, dat ter zake van de voordelen en nadelen die voor de betrokkenen uit de ruilverkaveling voortvloeien en waarvoor in het kader van de ruilverkaveling een definitieve (financiële) regeling wordt getroffen, een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden ingesteld (bij de burgerlijke rechter).
4.4.3 Het vorenstaande geldt ook voor de reconstructie op grond van de Rw. en daarom is naast het stelsel van die wet evenmin plaats voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. In deze zaak doet zich evenwel het bijzondere geval voor (a) dat zich bij de reconstructie geen wijzigingen hebben voorgedaan in de eigendomsverhoudingen en rechten met betrekking tot de betrokken percelen, behoudens dat de hiervoor in 4.1 onder (ii) genoemde erfdienstbaarheden zijn vervallen doordat deze niet zijn opgenomen in het plan en de akte van toedeling, (b) dat echter vaststaat dat het niet opnemen van die erfdienstbaarheden op een administratieve vergissing van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie heeft berust, en (c) dat dus vaststaat dat voor het niet opnemen van de erfdienstbaarheden geen reden bestond die het verval daarvan in het kader van de reconstructie kon rechtvaardigen, en dus ook aannemelijk is dat indien genoemde fout niet zou zijn gemaakt, de erfdienstbaarheden bij de reconstructie opnieuw zouden zijn gevestigd.
In een dergelijk bijzonder geval komt de toewijzing van een vordering tot herstel van de erfdienstbaarheden, zoals hier door het hof uitgesproken, niet in strijd met het gesloten stelsel van de wet. Die vordering betreft immers niet een heropening van (het debat over) de verdeling en vaststelling van rechten en aanspraken in het kader van de reconstructie en doorkruist het wettelijk stelsel niet. Het gaat slechts om de correctie achteraf van een vaststaande, onmiskenbare fout, waarbij duidelijk is, door genoemde bijzondere omstandigheden van het geval, hoe de vaststelling van rechten zou zijn geweest indien die fout niet zou zijn begaan, en waarbij de correctie alsnog leidt tot het resultaat waartoe die vaststelling zou hebben geleid. Die correctie betreft dezelfde partijen als ten aanzien van wie de fout is gemaakt en speelt zich uitsluitend tussen hen af. Rechten en belangen van derden zijn niet in het geding.
4.4.4 In genoemd bijzonder geval bestaat op herstel ook zonder meer aanspraak. Die aanspraak vloeit reeds voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding beheersen die bestaat tussen de eigenaren van de percelen die zijn betrokken bij de - ten onrechte vervallen - erfdienstbaarheden. De vordering tot herstel kan ook worden toegewezen bij wege van schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom als bedoeld in art. 6:103 BW, op grond van ongerechtvaardigde verrijking, op welke grond het hof haar heeft toegewezen.
4.4.5 Het onderdeel is dus ongegrond.
4.5.1 Onderdeel II voert aan dat het hof, door de vordering van [verweerder] c.s. op basis van ongerechtvaardigde verrijking te onderzoeken en toe te wijzen, in strijd met het recht een rechtsgrond heeft aangevuld, nu [verweerder] c.s. niet (duidelijk genoeg) te kennen hebben gegeven toewijzing van de vordering op deze grondslag te wensen.
4.5.2 Het onderdeel faalt. Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden door de rechter is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan zijn vordering ten grondslag legt dat deze - eventueel in onderling verband en samenhang bezien, mits voor zowel de rechter als de wederpartij duidelijk genoeg is dat de desbetreffende stellingen (mede) in die samenhang of dat verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering - toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond. Het oordeel van het hof dat aan die eisen was voldaan en dat de stellingen van [verweerder] c.s. aldus aanleiding gaven voor een onderzoek naar de vraag of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
4.6 Onderdeel III keert zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een verarming van [verweerder] c.s. door het vervallen van de erfdienstbaarheden. Deze klacht faalt reeds omdat het kennelijke oordeel van het hof in rov. 12 dat door het enkele vervallen van de erfdienstbaarheden al sprake is van een verarming van [verweerder] c.s., geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geenszins onbegrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat het enkele feit dat door het vervallen van de erfdienstbaarheden sprake is geweest van een ongerechtvaardigde verrijking, de toewijzing van de vordering tot herstel van de erfdienstbaarheden kon rechtvaardigen op die grondslag.
4.7 Onderdeel IV mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep voor zover gericht tegen de moeder;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 24 februari 2012.
Conclusie 23‑12‑2011
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
(hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.)
eisers tot cassatie
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
(hierna: de moeder)
- 3.
[Verweerder 3]
(hierna gezamenlijk: [verweerder] c.s.)
verweerders in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of het verval van erfdienstbaarheden als gevolg van een fout van het Kadaster en/of de Reconstructiecommissie als voorzien in de Reconstructiewet Midden-Delfland (hierna: Rw), tegen welk verval een met voldoende waarborgen omklede procedure heeft opengestaan maar niet is benut, in de verhouding tussen de eigenaren van de betrokken percelen (niettemin) aanleiding kan geven tot een op ongerechtvaardigde verrijking gegrond bevel de oorspronkelijke erfdienstbaarheden opnieuw te vestigen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiseres 2], [verweerder 1] en [verweerder 3] zijn kinderen van de moeder, die op 2 januari 2010 is overleden.
1.2
In 1983 hebben [eiseres 2] en [eiser 1], haar echtgenoot, een groot deel (hierna te noemen: perceel A) van het aan hun (schoon)ouders toebehorende perceel [001] door aankoop in eigendom verworven. Perceel A is toen onder meer belast met erfdienstbaarheden van weg ten gunste van het niet verkochte deel van perceel [001] (hierna: perceel B) en ten gunste van het naastgelegen perceel [002] (hierna: perceel C).
1.3
Perceel C, met daarop een woonhuis, is sedert 1997 eigendom van [verweerder 1]; dit perceel heeft aan de voorkant een uitweg naar de openbare weg.
1.4
Perceel B is gedeeltelijk (voor zover thans bekend onder nummer [003]) eigendom van [verweerder 3] en gedeeltelijk (voor zover thans bekend onder nummer [004]) eigendom van [verweerder 1]. Op perceel nummer [003] staat een recreatiewoning (het zomerhuisje), waarvan de moeder het vruchtgebruik had en waarvan [verweerder 3] na het overlijden van de moeder weer de volle eigendom heeft. Sinds 2006 staat op dit perceel een paardenstal, die bij [verweerder 1] in gebruik is.
1.5
Op basis van de Rw hebben in het betreffende gebied ingrijpende zakenrechtelijke wijzigingen plaatsgevonden. In het op basis van de Rw opgemaakte plan van toedeling en de daarop volgende akte van toedeling van 23 juni 2006 zijn de hiervóór (onder 1.2) genoemde erfdienstbaarheden niet opgenomen.
1.6
In een tweetal brieven van 10 januari 2007 respectievelijk 23 februari 2007 aan [verweerder 1] heeft de secretaris van de Reconstructiecommissie in de kern aangegeven dat de erfdienstbaarheden door een fout (aan de zijde van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie) niet zijn meegenomen in het plan (en aansluitend de akte) van toedeling, met als gevolg dat de erfdienstbaarheden van weg zijn vervallen. Bij brief van 4 juni 2007 heeft het Kadaster aan mr. Duijsens onder meer geschreven:
‘(…) Allereerst zij opgemerkt dat middels een akte van toedeling op originaire wijze eigendom verkregen wordt. Voor de historie van percelen houdt dit in dat er geen (historische) relatie ligt tussen percelen voor en na een akte van toedeling. Filiatie (volgens het hof: afstammingsverwantschap in rechte lijn) houdt dus altijd op bij een akte van toedeling. (…) In de akte van toedeling moeten daarom alle zakelijke rechten opnieuw worden beschreven. (…)’
1.7
[Eiser] c.s. hebben niet willen meewerken aan het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheden, althans aan het treffen van een regeling waarin wordt voorzien in een vergelijkbare uitweg, en stellen zich op het standpunt dat zij daartoe ook niet verplicht zijn. [Eiser] c.s. hebben vervolgens een hek geplaatst zodat de oorspronkelijke door de erfdienstbaarheden geregelde uitweg niet meer bruikbaar was. Naar aanleiding van een uitspraak in kort geding is dit hek thans verwijderd.
1.8
Bij exploot van 22 mei 2007 hebben [verweerder] c.s. [eiser] c.s. doen dagvaarden voor de rechtbank 's‑Gravenhage en gevorderd, primair dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de erfdienstbaarheden nog steeds bestaan en [eiser] c.s. zal veroordelen om aan rectificatie c.q. inschrijving in het Kadaster mee te werken, subsidiair dat de rechtbank [eiser] c.s. zal veroordelen om mee te werken aan het vestigen van nieuwe erfdienstbaarheden en meer subsidiair dat de rechtbank [eiser] c.s. zal veroordelen [verweerder] c.s. een uitweg te verschaffen over het oorspronkelijk aangewezen tracé dan wel zal verklaren voor recht dat sprake is van een buurweg in de zin van art. 719 (oud) BW, in alle gevallen met veroordeling van [eiser] c.s. tot verwijdering van het aangebrachte hekwerk, een en ander op straffe van een dwangsom. [Verweerder] c.s. hebben hun vorderingen op onrechtmatige daad en subsidiair op art. 5:57 BW en art. 7:19 (oud) BW gebaseerd. [Eiser] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd en hunnerzijds in reconventie gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de gestelde erfdienstbaarheid en/of andere door [verweerder] c.s. gestelde (beperkte) rechten met onmiddellijke ingang vervallen, althans deze rechten zal opheffen. [Verweerder] c.s. hebben in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
1.9
Al eerder hadden [verweerder] c.s. in kort geding gevorderd dat [eiser] c.s. zouden worden veroordeeld het door hen aangebrachte hek te verwijderen en dat het hun zou worden verboden enig ander obstakel op te werpen dat de vrije toegang tot de percelen van [verweerder] c.s. zou belemmeren, een en ander op straffe van een dwangsom. Bij kortgedingvonnis van 29 januari 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage de vorderingen van [verweerder] c.s. afgewezen, nu naar zijn voorlopig oordeel de erfdienstbaarheden zijn vervallen en onvoldoende aannemelijk is geworden dat het onmogelijk is geweest tegen de akte van toedeling en de lijst van rechthebbenden bezwaar te maken. Ook oordeelde de voorzieningenrechter dat [verweerder] c.s. onvoldoende hebben aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat [eiser] c.s. vanwege de door de Reconstructiecommissie gemaakte fout, wat daarvan overigens zij, zouden zijn gehouden aan het vestigen van een nieuwe erfdienstbaarheid mee te werken. Nadat bij tussenarrest van 20 maart 2007 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 25 mei 2007 heeft plaatsgevonden, heeft het hof 's‑Gravenhage in hoger beroep het kortgedingvonnis van 29 januari 2007 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. alsnog veroordeeld het aangebrachte hekwerk te verwijderen en verboden enig ander obstakel op te werpen. Volgens het hof vormt de omstandigheid dat [verweerder] c.s. niet meer tegen het verval van de erfdienstbaarheid kunnen opkomen nu een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, voor [eiser] c.s. geen vrijbrief om ten koste van een ander willens en wetens te profiteren van een door de overheid gemaakte fout en aldus misbruik van recht te maken of onrechtmatig te handelen. Het hof oordeelde voorts dat de kans aanzienlijk is dat aan [eiser] c.s. in de bodemprocedure op de voet van art. 6:103 BW (vormen van schadevergoeding) zal worden bevolen medewerking aan herstel van erfdienstbaarheid te verlenen.
1.10
Nadat bij tussenvonnis van 1 augustus 2007 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 2 oktober op 22 oktober 2007 heeft plaatsgehad en op 2 oktober 2008 is voortgezet, heeft de rechtbank in de bodemprocedure bij vonnis van 12 november 2008 geoordeeld dat de moeder geen belang meer heeft bij het gevorderde, nu zij te allen tijde gebruik van het perceel van [eiser] c.s. mag blijven maken om naar de [a-straat] te komen, en heeft de rechtbank de vorderingen van de moeder daarom afgewezen (rov. 4.1). Naar het oordeel van de rechtbank is de erfdienstbaarheid vervallen in verband met de bij de reconstructie opgemaakte akte van toedeling. Volgens de rechtbank lijkt sprake te zijn van een fout van het Kadaster, omdat het betreffende recht van overpad niet als zodanig in de boekhouding van het Kadaster was opgenomen. [Eiser] c.s. handelen volgens de rechtbank niet onrechtmatig door zich op het verval van de erfdienstbaarheid te beroepen (rov. 4.2). Wel heeft de rechtbank de vordering met betrekking tot een noodweg toegewezen (rov. 4.3–4.3.2). Omdat het aangebrachte hek reeds was verwijderd, is de rechtbank niet meer aan de daarmee verband houdende vordering toegekomen (rov. 4.3.2). Ook de reconventionele vordering is afgewezen, omdat [eiser] c.s. daarbij geen belang meer hebben (rov. 4.5).
1.11
Van de vonnissen van 1 augustus 2007 en 12 november 2008 hebben [verweerder] c.s. hoger beroep bij het hof 's‑Gravenhage ingesteld. Bij memorie hebben zij twee grieven aangevoerd. [Eiser] c.s. hebben de grieven bestreden en hebben hunnerzijds onder aanvoering van twee grieven incidenteel appel ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben de incidentele grieven bestreden. Op 22 maart 2010 hebben partijen de zaak bepleit. Bij arrest van 18 mei 2010 heeft het hof [verweerder] c.s. niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 1 augustus 2007, het eindvonnis van 12 november 2008 vernietigd, echter alleen de beslissing in conventie, voor zover weergegeven in het dictum onder 5.2 (de beslissing met betrekking tot het verschaffen van een uitweg), en, opnieuw rechtdoende,
‘(…) [Eiser] c.s. (veroordeeld) om hun medewerking te verlenen aan het opnieuw vestigen van het recht van erfdienstbaarheid op dezelfde wijze als verwoord in 4b en 4c van de (in kopie aan de inleidende dagvaarding gehechte) akte van levering van 1 november 1983 (…) (en) om in verband hiermee, na oproeping door de notaris op een termijn van tenminste vier weken, te verschijnen bij de notaris ter standplaats Maasland (gemeente Midden-Delfland) teneinde hun medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een nieuwe akte waarbij vorenbedoeld recht van erfdienstbaarheid wordt gevestigd, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag dat [eiser] c.s. in gebreke blijven hun medewerking te verlenen, dit tot een maximum van € 100.000,-- (…).’
Waar [verweerder] c.s. in de toelichting op hun eerste grief hebben aangevoerd dat [eiser] c.s. een voordeel genieten door misbruik te maken van een fout van het Kadaster en/of de Reconstructiecommissie, heeft het hof op grond van art. 25 Rv ook de grondslag ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) onderzocht (rov. 9). Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verrijking van [eiser] c.s. heeft plaatsgevonden ten koste (en in de mate) van de verarming van [verweerder] c.s., zodat het verband tussen beide daarmee is gegeven. Volgens het hof is er geen rechtvaardiging voor deze verrijking aan te wijzen, zeker nu sprake is van een fout van overheidswege, die onbedoeld tot het verval van de oorspronkelijke erfdienstbaarheden heeft geleid (rov. 13). Het hof heeft [eiser] c.s. bevolen om (bij wijze van schadevergoeding in natura) voor de notaris te verschijnen om de oorspronkelijke situatie te herstellen (rov. 14).
1.12
[Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld2.. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping, althans afwijzing van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak vervolgens schriftelijk doen toelichten, waarna [verweerder] c.s. nog hebben gedupliceerd.
2. Ontvankelijkheid
Het cassatieberoep is mede gericht tegen de moeder, die blijkens rov. 2.1 op 2 januari 2010 is overleden. Een cassatieberoep ingesteld tegen een overledene is in beginsel niet-ontvankelijk3.. Weliswaar laat de rechtspraak ruimte voor een uitzondering als partijen niet met het overlijden van een wederpartij rekening hebben kunnen houden4., maar dat geval doet zich hier niet voor. Nog daargelaten dat partijen familie zijn, had het hof in het bestreden arrest immers reeds vastgesteld dat de moeder was overleden. Ik meen dan ook dat [eiser] c.s. niet in hun beroep kunnen worden ontvangen voor zover dat tegen de moeder is gericht. Overigens wijs ik erop dat de rechtbank in haar eindvonnis van 12 november 2008 de vorderingen van de moeder heeft afgewezen (dictum onder 5.1) en dat het hof het eindvonnis in zoverre heeft bekrachtigd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
[Eiser] c.s. hebben één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat vier klachten (I–IV).
3.2
Klacht I richt zich tegen de rov. 7–15:
‘7.
Voor zover [verweerder] cs met hun (op dit punt weinig onderbouwde) eerste grief onder meer hebben willen betogen dat de oorspronkelijke erfdienstbaarheden uit 1983 desondanks zijn blijven bestaan wordt deze grief verworpen. Gelet op het systeem van de Rw betekent het feit dat de erfdienstbaarheden niet in dc akte van toedeling zijn beschreven, dat deze daarna zijn vervallen, ongeacht of dit is veroorzaakt door een fout van het Kadaster en/of dc Reconstructiecommissie.
Overigens hebben [eiser] cs terecht aangevoerd dat moet worden uitgegaan van de juistheid en rechtsgeldigheid van het aan de akte van toedeling ten grondslag liggende plan van toedeling, nu [verweerder] cs daartegen niet met bezwaren zijn opgekomen en voorts onvoldoende feiten hebben gesteld die uitzondering op dit uitgangspunt zouden kunnen rechtvaardigen.
8.
Voorts verdient nog het volgende aandacht. Anders dan [eiser] cs zonder concrete onderbouwing suggereren, is er geen enkele aanwijzing dat het de bedoeling was van de Reconstructiecommissie dat deze erfdienstbaarheden bij dc reconstructie van het betreffende gebied zouden vervallen. Gelet op de overgelegde, inhoudelijk niet weersproken correspondentie zoals in rechtsoverweging 2.6 kort weergegeven, acht het hof komen vast te staan dat het vervallen van deze erfdienstbaarheden is veroorzaakt door een fout bij het Kadaster en/of de Reconstructiecommissie, omdat kennelijk gebruik is gemaakt van dc schaduwboekhouding van het Kadaster zonder dat is gecontroleerd of deze in overeenstemming was met het openbare register.
9.
Het onderhavige geschil gaat daarom vervolgens over dc vraag of [eiser] cs, al dan niet bij wijze van schadevergoeding, gehouden zijn om mee te werken aan het verschaffen van een uitweg over dc route van de erfdienstbaarheden uit 1983. [verweerder] cs hebben hiervoor verschillende rechtsgronden aangevoerd, te weten primair artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en subsidiair dc artikelen 5:57 BW (noodweg) en 719 oud BW (buurweg). In het kader van de verplichting tot het aanvullen van rechtsgronden (artikel 25 Rv) zal het hof ook de grondslag ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) onderzoeken. Het hof heeft deze laatste mogelijke grondslag afgeleid uit hetgeen [verweerder] cs in dc toelichting op hun eerste grief hebben aangevoerd ([eiser] cs genieten een voordeel door misbruik te maken van dc fout van het Kadaster en/of dc Reconstructiecommissie) en heeft dit voorts bij het pleidooi naar voren gebracht, zodat partijen dc gelegenheid hebben gekregen hierop te reageren.
De grondslag ongerechtvaardigde verrijking
10.
Om proceseconomische redenen zal het hof eerst deze grondslag onderzoeken. [Verweerder] cs hebben gesteld dat [eiser] cs een onterecht voordeel genieten en wel het voordeel dat het hun toebehorende perceel A door een fout van de overheid — de Reconstructiecommissie en/of het Kadaster — (onder meer memorie van grieven blz. 5) niet meer is belast met een erfdienstbaarheid.
Bij [verweerder] cs aan de andere kant is, aldus [verweerder] cs, hierdoor juist sprake van een nadeel. [Verweerder] cs wijzen daarbij onder meer op de waardedaling van de woning van [verweerder 1] (zie memorie van antwoord in het incidenteel appel, blz. 2), het ontbreken van een deugdelijke uitgang voor perceel B, zeker voor de brede wagens die over de uitweg van de erfdienstbaarheid plachten te rijden (zie onder meer proces-verbaal pleitzitting 22 maart 2010) en de hoge kosten gemoeid met het maken van een alternatieve (brede) uitgang via perceel C (zie proces-verbaal comparitie in eerste aanleg d.d. 2 oktober 2008).
11.
Anders dan [eiser] cs bij pleidooi hebben aangevoerd is in deze stellingen wel degelijk te lezen dat er sprake is van een verrijking bij [eiser] cs. Het hof is ook deze mening toegedaan. Perceel A is immers plotseling niet meer bezwaard met de betreffende erfdienstbaarheden. De daarop rustende last is weggenomen. Dat [eiser] cs dit ook vinden volgt bovendien uit hun eigen stellingen over hun vergevorderde plannen om een hotel op perceel A te bouwen en hun belang dat er dan niet meer wordt uitgeweegd over hun perceel A.
12.
Nu de percelen B en C hun erfdienstbaarheden van weg moeten missen levert dit ontegenzeggelijk een verarming aan die zijde op. [Eiser] cs hebben onvoldoende aangevoerd om hierover anders te oordelen.
13.
Tot slot staat vast dat de verrijking van [eiser] cs heeft plaatsgevonden ten koste (en in de mate) van de verarming van [verweerder] cs, zodat het verband tussen beide daarmee is gegeven. Voor genoemde verrijking en verarming is geen rechtvaardiging aan te wijzen. Sterker nog, voldoende is komen vast te staan dat hierbij sprake is van een fout van overheidswege die onbedoeld tot het verval van de oorspronkelijke erfdienstbaarheden heeft geleid. Onder deze omstandigheden dienen [eiser] cs de hierdoor ontstane schade van [verweerder] cs op grond van artikel 6:212 BW te vergoeden, voor zover dit redelijk is.
14.
Deze schadevergoeding kan ook in natura plaatsvinden. Hetgeen [verweerder] cs met hun vordering II (subsidiair) hebben gevorderd sluit hier naadloos op aan. Het hof acht deze vorm van schadevergoeding ook redelijk omdat hiermee de oorspronkelijke, zonder rechtvaardiging veranderde, situatie wordt hersteld. Dit betekent dat het hof deze vordering zal toewijzen in voege als na te melden, waarbij het hof zal bepalen dat de notaris [eiser] cs zal dienen op te roepen om voor hem te verschijnen, dit met een oproepingstermijn van ten minste vier weken en een dwangsom van maximaal € 100.000,--.
15.
De eerste grief van [verweerder] cs slaagt in zoverre. De andere onderdelen van de eerste grief behoeven geen bespreking meer. De tweede grief van [verweerder] cs over het belang van de moeder (beslissing i) behoeft evenmin bespreking, nu door het overlijden van de moeder haar belang hierbij is komen te vervallen. Bespreking van de incidentele grieven van [eiser] cs kan eveneens achterwege blijven, nu deze grieven betrekking hebben op de meer subsidiaire vordering waar het hof niet meer aan toekomt. Evenmin wordt toegekomen aan bewijslevering, aangezien geen concrete relevante feiten te bewijzen zijn aangeboden.’
3.3
De eerste klacht houdt in dat het hof is voorbijgegaan aan het (essentiële) betoog van [eiser] c.s. dat de in de Rw voorgeschreven rechtsgang een exclusief karakter heeft en dat [verweerder] c.s., die de voorgeschreven rechtsgang behoorden te kennen en zelfs kenden, maar niet hebben bewandeld, niet alsnog — via een omweg — bij de civiele rechter redres kunnen vragen. Voor zover het hof het bedoelde betoog impliciet heeft verworpen, klaagt het middel dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. In dat verband voert het middel nog aan dat de rechtsgang die is voorzien in de Rw gelijk is aan die in de Landinrichtingswet en de Ruilverkavelingswet 1954 en dat uit de geschiedenis van totstandkoming van die wetten moet worden afgeleid dat de daarin voorziene rechtsgang uitputtend is bedoeld. Er is daarom, nog steeds volgens het middel, geen ruimte om een door de reconstructie ondervonden nadeel tot inzet te maken van een — na het onherroepelijk worden van het plan van toedeling — op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vordering.
3.4
Voor een algemene schets van het ontstaan van de Rw en de systematiek van de in deze wet opgenomen rechtsgang verwijs ik naar de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 3.2–3.9 voor HR 26 oktober 2007, LJN: BA7626, NJ 2008, 259, m.nt. P.C.E. van Wijmen. Aanleiding voor de Rw was het nationale belang om groengebieden in stedelijke zones te handhaven. Het veiligstellen van groene bufferzones zou maken dat steden ruimtelijk apart zouden blijven. Dit was in het bijzonder urgent voor het weidegebied tussen de bebouwing van Delft en de Waterwegsteden. In de overwegend agrarische bufferzones zouden omvangrijke recreatievoorzieningen moeten worden getroffen. Voor een snelle, doeltreffende en efficiënte uitvoering van de reconstructie zou bepalend zijn of deze als een eenheid kan worden verwezenlijkt en in een geïntegreerd uitvoeringsplan en in een gecoördineerd verband kan worden uitgevoerd. Dit alles vroeg om zulke bijzondere instrumenten dat het kader van de Ruilverkavelingswet 1954 en aanpassing van bestemmingsplannen ontoereikend zijn.
3.5
De Rw is onder meer op de Ruilverkavelingswet 1954 gebaseerd. In meer opzichten laat zich in de Rw de systematiek van de Ruilverkavelingswet 1954 en de latere Landinrichtingswet herkennen. Zo is ook in het kader van de Rw sprake van een (in het kader van die wet door de Reconstructiecommissie op te stellen) lijst van rechthebbenden met vermelding van de aard en de omvang van ieders recht (art. 47) en van een eerste schatting (art. 48–49). Zowel tegen de toekenning en de omschrijving van rechten op de lijst van rechthebbenden als tegen de schatting kan iedere belanghebbende bij de Reconstructiecommissie bezwaar maken (art. 51), welk bezwaar, indien daarover geen overeenstemming wordt bereikt, door de rechter-commissaris c.q. de rechtbank wordt behandeld (art. 55 en 59) en waarbij geldt dat tegen de beslissing van de rechtbank beroep in cassatie is toegelaten (art. 61). Ook de Rw kent de figuur van een plan van toedeling, waartegen bezwaar bij de Reconstructiecommissie kan worden gemaakt (art. 80), welk bezwaar, indien daarover geen overeenstemming wordt bereikt, door de rechter-commissaris c.q. de rechtbank wordt behandeld (art. 82 en 84), in welk laatste geval geen verzet noch enige andere voorziening (onverminderd de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet) tegen de beslissing van de rechtbank is toegelaten (art. 86)5.. Ten slotte kent ook de Rw een tweede schatting (art. 92) en een lijst der geldelijke regelingen (art. 93 en 94). Tegen de lijst der geldelijke regelingen kan iedere belanghebbende bij de Reconstructiecommissie bezwaar maken (art. 96), welke bezwaar, indien daarover geen overeenstemming wordt bereikt, door de rechter-commissaris c.q. de rechtbank wordt behandeld (art. 100 en 102), in welk laatste geval geen verzet noch enige andere voorziening (onverminderd de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet) tegen de beslissing van de rechtbank is toegelaten (art. 104)6..
Op 1 juli 2010 is de Rw vervallen7..
3.6
In zijn arrest van 24 september 2010, LJN: BM9600, NJ 2010, 508, welk arrest ná het bestreden arrest en ná het uitbrengen van de cassatiedagvaarding werd gewezen, heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘3.5.
Het hof heeft terecht vooropgesteld dat ook een op de wet gegronde vermogensverschuiving een ongerechtvaardigde verrijking kan opleveren, en dat voor het antwoord op de vraag of een verrijking ongerechtvaardigd is de strekking van de desbetreffende regeling van belang is. Voorts is op zichzelf juist dat in het geval van de Landinrichtingswet de wetgever heeft beoogd ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van door de ruilverkaveling teweeggebrachte eigendomsverschuiving te voorkomen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in beginsel mogelijk is in gevallen als het onderhavige waarin de mogelijkheid heeft bestaan in het kader van de ruilverkaveling voor het verlies van de eigendom een compensatie of vergoeding te verkrijgen (door toedeling van andere grond of door een vergoeding in geld), maar niet tijdig gebruik is gemaakt van de daartoe in de Landinrichtingswet ingerichte procedures. Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet op grond van het stelsel van de wet en de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 weergegeven parlementaire behandeling van de wet en de voorlopers daarvan worden aangenomen dat de wet voorziet in een met procedurele waarborgen omkleed gesloten stelsel van vergoedingen, en dat daarnaast geen plaats is voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Zoals het hof heeft overwogen, dienen de in de Landinrichtingswet opgenomen termijnen ertoe om binnen korte tijd het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van een onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Behoudens bijzondere gevallen, waarvan in dit geding geen sprake is, is daarmee niet te verenigen dat ter zake van de voordelen en nadelen die voor de betrokkenen uit de ruilverkaveling voortvloeien en waarvoor in het kader van de ruilverkaveling een definitieve (financiële) regeling wordt getroffen, na het verstrijken van de wettelijke termijnen alsnog een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden ingesteld.’
3.7
Gelet op de hoge mate van vergelijkbaarheid van de procedures van de Rw en die van de Landinrichtingswet, meen ik dat uit het geciteerde arrest van 24 september 2010 in elk geval voortvloeit, dat naast de procedurele voorzieningen van de Rw, die evenals de voorzieningen van de Landinrichtingswet zijn gericht op een definitieve en met waarborgen omklede regeling van de voordelen en de nadelen die voor de betrokkenen uit de herverkaveling voortvloeien, geen plaats is voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Evenals het regelstelsel van de Landinrichtingswet ‘verdringt’8. het regelstelsel van de Rw de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De klacht slaagt en het bestreden arrest kan geen stand houden, nu het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat de Rw voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ruimte laat.
3.8
Blijkens het geciteerde arrest heeft de Hoge Raad voor mogelijk gehouden dat in bijzondere gevallen, waarvan naar het oordeel van de Hoge Raad in de door hem berechte zaak overigens geen sprake was, de Landinrichtingswet niet in de weg staat aan een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking. In het onderhavige geval heeft het hof zijn oordeel dat aan [verweerder] c.s. een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toekomt, echter niet hierop gebaseerd dat zich een zodanig bijzonder geval zou voordoen. Althans heeft het hof niet nader gemotiveerd waarom in casu sprake zou zijn van een bijzonder geval, dat een uitzondering op de regel zou rechtvaardigen. Waar de Hoge Raad in het arrest van 24 september 2010 met ‘bijzondere gevallen’ bovendien lijkt te hebben gerefereerd aan omstandigheden die het niet tijdig aanwenden van de bij de Landinrichtingswet voorziene rechtsmiddelen zouden kunnen rechtvaardigden, klemt een en ander temeer, nu het hof in rov. 7 (in zoverre in cassatie onbestreden) heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de juistheid en de rechtsgeldigheid van het aan de akte van toedeling ten grondslag liggende plan van toedeling, nu [verweerder] c.s. daartegen geen bezwaar hebben gemaakt ‘en voorts onvoldoende feiten hebben gesteld die uitzondering op dit uitgangspunt zouden kunnen rechtvaardigen’.
Overigens teken ik aan dat ik géén principieel verschil zie tussen de casus die aan de orde was in het geciteerde arrest van 24 september 2010 en die in de onderhavige zaak. In het eerste geval betrof het een (vermeende) miskenning van (beweerdelijk) door verjaring verkregen eigendom van bepaalde stroken grond, in het tweede geval kennelijk over het hoofd geziene erfdienstbaarheden. In het eerste geval was er sprake van een beweerdelijk incorrecte lijst van rechthebbenden; ik neem aan dat daarvan ook in het onderhavige geval sprake is geweest9., alhoewel het bestreden arrest daarover geen uitsluitsel biedt10.. In geen van beide gevallen hebben de betrokken belanghebbenden bezwaar gemaakt tegen de lijst van rechthebbenden. In de onderhavige zaak hebben [verweerder] c.s. overigens evenmin bezwaar gemaakt tegen het plan van toedeling, hetgeen van belang is indien ervan moet worden uitgegaan dat de ‘fout’ met betrekking tot de erfdienstbaarheden eerst in dat plan is gemaakt11.. Een principieel verschil is evenmin gelegen in de omstandigheid dat in de onderhavige zaak een (andere) particuliere partij wordt aangesproken, terwijl de vordering in de door de Hoge Raad berechte zaak zich richtte tegen een gemeente. Ook die gemeente was immers niet als overheid, maar slechts als eigenaar van de litigieuze grond bij de desbetreffende ruilverkaveling betrokken.
3.9
Klacht II is gericht tegen rov. 9, die hiervóór (onder 3.2) reeds werd geciteerd.
3.10
De klacht houdt in dat het in de geciteerde overweging vervatte oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Uitgaande van toepasselijkheid van de zogenaamde ‘enge leer’12. betogen [eiser] c.s. dat, nu de grondslag ‘ongerechtvaardigde verrijking’ niet van openbare orde is, de rechter die rechtsgrond slechts dan mag aanvullen, als de partij die daarop niet expliciet een beroep heeft gedaan, een zodanige aanvulling wenst en zulks voldoende kenbaar is aan de wederpartij. Als het hof zulks zou hebben miskend, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof zulks niet zou hebben miskend, is, nog steeds volgens [eiser] c.s., onbegrijpelijk hoe het hof uit de toelichting op de eerste grief van [verweerder] c.s. en de uitlatingen van [verweerder] c.s. bij pleidooi heeft kunnen afleiden dat [verweerder] c.s. een aanvulling van rechtsgronden (ook voor [eiser] c.s. kenbaar) wensten.
In hun toelichting op de eerste grief hebben [verweerder] c.s. volgens [eiser] c.s. slechts gesproken van een voordeel, zonder dat voordeel te materialiseren. Daarnaast hebben zij niet gesteld dat er sprake is van een nadeel en dat het voordeel voor [eiser] c.s. ongerechtvaardigd is. Als het hof zou hebben miskend dat ook die beide laatste elementen (die door de advocaat van [verweerder] c.s. evenmin aan de orde zijn gesteld in het kader van diens uitlatingen bij pleidooi) voor een ongerechtvaardigde verrijking cruciaal zijn, getuigt het bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting; in het andere geval heeft het hof volgens de klacht de bedoelde feitelijke elementen ten onrechte aangevuld. Als het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan en geen feiten heeft aangevuld, is zijn oordeel, nog steeds volgens [eiser] c.s., onbegrijpelijk, juist vanwege het niet betrekken van die cruciale elementen in de feiten die als grondslag voor de aanvulling van de rechtsgronden dienen.
Ook uit de uitlatingen van [verweerder] c.s. bij pleidooi kan volgens [eiser] c.s. niet worden afgeleid dat [verweerder] c.s. mede beoordeling van hun vordering op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking wensten.
Een en ander klemt temeer in het licht van de opmerkingen van mr. Benard, de advocaat van [eiser] c.s., bij pleidooi dat met het toepassen van ongerechtvaardigde verrijking als grondslag buiten de rechtsstrijd van partijen wordt getreden, dat [verweerder] c.s. niet zijn verarmd en [eiser] c.s. niet zijn verrijkt en dat [verweerder] c.s. dienaangaande niets hebben gesteld.
3.11
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat het bestreden arrest geen enkel aanknopingspunt biedt voor de gedachte dat het hof de rechtsgronden van de vordering van [verweerder] c.s., strekkende tot medewerking van [eiser] c.s. aan het opnieuw vestigen van het recht van erfdienstbaarheid, ambtshalve zou hebben aangevuld, omdat de rechtsgrond ‘ongerechtvaardigde verrijking’ van openbare orde zou zijn. Het hof heeft ambtshalve rechtsgronden aangevuld, omdat het kennelijk van oordeel was dat de door [verweerder] c.s. aangevoerde feiten óók op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking tot het ingeroepen rechtsgevolg (een verplichting van [eiser] c.s. om aan het opnieuw vestigen van het recht van erfdienstbaarheid mee te werken) konden leiden. Bij die stand van zaken was het hof wél aan de grenzen van de rechtsstrijd van partijen gebonden. Die gebondenheid bracht onder meer met zich dat het hof de rechtsgronden van de vordering van [verweerder] c.s. niet mocht aanvullen met een rechtsgrond die [verweerder] c.s. juist niet hadden gewild. De mrs. Sluysmans en De Graaff hebben in dat verband (in hun schriftelijke toelichting onder 49) op zichzelf terecht verwezen naar HR 15 mei 1998 (Van Rooij/Erven van der Sluijs), LJN: ZC2655, NJ 1998, 625, waarin de Hoge Raad overwoog:
‘3.2.
Het hiertegen gerichte middel berust kennelijk op de opvatting dat, indien de rechter tot de slotsom komt dat de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding een andere is dan door de eiser gesteld, de door de eiser ingestelde vordering niet op grondslag van die andere rechtsverhouding kan worden toegewezen.
Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat het enkele feit dat een eisende partij de aan haar vordering ten grondslag gelegde rechtsverhouding onjuist heeft gekwalificeerd, de rechter niet ontslaat van zijn uit art. 48 Rv. voortvloeiende verplichting om ambtshalve en onafhankelijk van enige door die partij aangehangen rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door deze tijdens het geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen. Dat is slechts anders, indien moet worden aangenomen dat de eisende partij haar vordering uitsluitend beoordeeld wenst te zien op basis van een rechtsverhouding die aan die kwalificatie beantwoordt. (…)’
Anders dan de mrs. Sluysmans en De Graaff uit het geciteerde arrest afleiden, impliceert dit arrest echter niet ‘(d)at de rechter slechts dan de rechtsgronden mag aanvullen indien partijen dit hebben gewild (…)’. Het komt niet aan op de wensen van partijen, maar op de wensen van de partij die door de aanvulling is geholpen, en wel in die zin dat aanvulling met een andere rechtsgrond is uitgesloten als uit de stellingen en de vorderingen van die partij moet worden afgeleid dat zij aanvulling met die andere rechtsgrond juist niet heeft gewild. Aan de klacht lijkt de opvatting ten grondslag te liggen dat als voorwaarde voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (buiten het geval van ambtshalve toepassing van rechtsregels van openbare orde) geldt dat moet blijken dat de betrokken partij die aanvulling bepaaldelijk (en voor de wederpartij kenbaar) heeft gewenst. Die opvatting, die voor een werkelijk ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (buiten het geval van ambtshalve toepassing van rechtsregels van openbare orde) nauwelijks ruimte laat, vindt naar mijn mening geen steun in het recht. Het gaat niet zozeer om de vraag of de betrokken partij aanvulling met een andere rechtsgrond wenst, als wel om de vraag of zij zodanige aanvulling al dan niet heeft uitgesloten.
3.12
Het hof heeft mijns inziens niet miskend dat het gebonden was aan de grenzen van de rechtsstrijd van partijen en dat daarom een aanvulling met een andere rechtsgrond die [verweerder] c.s. juist niet wensten, was uitgesloten. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat dit laatste geval zich niet voordeed. Naar het oordeel van het hof lag de grondslag ongerechtvaardigde verrijking in het verlengde van de stellingen van [verweerder] c.s. in hoger beroep (rov. 9: ‘Het hof heeft deze laatste mogelijke grondslag afgeleid uit hetgeen [verweerder] cs in de toelichting op hun eerste grief hebben aangevoerd ([eiser] cs genieten een voordeel door misbruik te maken van de fout van het Kadaster en/of de Reconstructiecommissie) (…)’), terwijl hetgeen op grondslag van ongerechtvaardigde verrijking kan worden toegewezen, volgens het hof ‘naadloos’ aansluit bij hetgeen [verweerder] c.s hebben gevorderd (rov. 14). Van belang is voorts dat, nadat het hof partijen tijdens de pleitzitting naar een reactie op een mogelijke ambtshalve aanvulling van rechtsgronden had gevraagd, mr. Duijsens, de advocaat van [verweerder] c.s., blijkens (p. 3 van) het proces-verbaal van die zitting de rechtsgrond ongerechtvaardigde verrijking allerminst heeft afgewezen (‘De grondslag ongerechtvaardigde verrijking laat ik aan het Hof over.’).
3.13
De klacht kiest terecht als uitgangspunt dat het hof, in het geval van een ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, niet (ook) de feiten mocht aanvullen die [verweerder] c.s. aan hun vordering ten grondslag hadden gelegd. Volgens de klacht hebben [verweerder] c.s. slechts gesproken van een voordeel van [eiser] c.s., zonder dat voordeel te materialiseren, en hebben zij niet gesteld dat van een nadeel voor henzelf sprake is en dat het voordeel voor [eiser] c.s. ongerechtvaardigd is. Anders dan de klacht suggereert, laat zich uit het bestreden arrest echter niet afleiden dat het hof de door [verweerder] c.s. gestelde feiten heeft aangevuld. Wat het ongerechtvaardigde voordeel voor [eiser] c.s. betreft, heeft het hof in rov. 10 vastgesteld dat ‘[verweerder] cs hebben gesteld dat [eiser] cs een onterecht voordeel genieten en wel het voordeel dat het hun toebehorende perceel A door een fout van de overheid — de Reconstructiecommissie en/of het Kadaster — (onder meer memorie van grieven blz. 5) niet meer is belast met een erfdienstbaarheid’, en in rov. 11 dat, ‘(a)nders dan [eiser] cs bij pleidooi hebben aangevoerd (…) in deze stellingen wel degelijk (is) te lezen dat er sprake is van verrijking bij [eiser] cs. Het hof is ook deze mening toegedaan’ (onderstrepingen toegevoegd; LK). Wat het nadeel voor [verweerder] c.s. betreft, heeft het hof in rov. 10 overwogen dat ‘(b)ij [verweerder] cs aan de andere kant (…), aldus [verweerder] cs, hierdoor juist sprake (is) van een nadeel. [Verweerder] cs wijzen daarbij onder meer op de waardedaling van de woning van [verweerder 1] (zie memorie van antwoord in het incidenteel appel, blz. 2), het ontbreken van een deugdelijke uitgang voor perceel B (…) (zie onder meer proces-verbaal pleitzitting 22 maart 2010) en de hoge kosten gemoeid met het maken van een alternatieve (brede) uitgang via perceel C (zie proces-verbaal comparitie in eerste aanleg d.d. 2 oktober 2008)’ (onderstreping toegevoegd; LK). Te dien aanzien heeft het hof in rov. 12 geconcludeerd dat, ‘(n)u de percelen B en C hun erfdienstbaarheden van weg moeten missen (…) dit ontegenzeggelijk een verarming aan die zijde op(levert).’ Het hof heeft de genoemde feiten niet ambtshalve bijgebracht, maar afgeleid uit de door [verweerder] c.s. betrokken stellingen. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Overigens wijs ik erop dat de klacht niet mede de begrijpelijkheid van de hiervoor weergegeven lezing door het hof van de stellingen van [verweerder] c.s. ter discussie stelt13..
3.14
De klacht besluit met de stelling (op p. 6, slot, van de cassatiedagvaarding) dat ‘(d)e voorgaande twee klachten over de wijze waarop het Hof de gronden heeft aangevuld (…) te meer (klemt) in het licht van de opmerkingen van mr. Benard (…) dat met het toepassen van ongerechtvaardigde verrijking als grondslag buiten de rechtsstrijd van partijen wordt getreden, dat [verweerder] c.s. niet zijn verarmd en [eiser] c.s. niet zijn verrijkt en dat [verweerder] c.s. dienaangaande niets hebben gesteld.’ Het hof heeft zich van de bedoelde stellingen van mr. Benard echter rekenschap gegeven en daarop (niet onbegrijpelijk) gerespondeerd, in het bijzonder in rov. 11, waarin het hof heeft overwogen die stellingen niet te volgen (‘Anders dan [eiser] cs bij pleidooi hebben aangevoerd (…)’).
3.15
De tweede klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.16
Klacht III is gericht tegen de rov. 9, 10, 13 en 15, die hiervóór (onder 3.2) reeds werden geciteerd.
3.17
De klacht houdt in dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 10 heeft geoordeeld dat van een waardedaling van de woning van [verweerder 1] sprake is. De klacht memoreert dat het hof heeft verwezen naar p. 2 van de memorie van antwoord in incidenteel appel, waar is opgemerkt: ‘Juist is dat ter comparitie [eiser] niet bestreden heeft dat [verweerder 1] aanzienlijke kosten moet maken om over zijn eigen perceel te rijden, terwijl voorts al sprake zou zijn van waardedaling van zijn woning.’ Volgens de klacht blijkt uit het proces-verbaal van de (kennelijk) bedoelde comparitie niet dat een waardedaling door [eiser] c.s. zou zijn erkend of zelfs maar aan de orde zou zijn gekomen. Daarom is het, nog steeds volgens de klacht, onbegrijpelijk dat het hof een waardedaling heeft aangenomen.
De klacht houdt voorts in dat de bedoelde waardedaling in elk geval voortvloeit uit de (on)bereikbaarheid van de woning (en/of andere percelen van [verweerder] c.s.) vanwege het vervallen van de erfdienstbaarheid. Daarmee vormt die waardedaling volgens de klacht een ‘annex’ van de ‘verarming’ als gevolg van de andere in de tweede alinea van rov. 10 genoemde aspecten (ontbreken van een deugdelijke uitgang voor perceel B en de hoge kosten gemoeid met het maken van een alternatieve uitgang via perceel C), welke ‘verarming’ [eiser] c.s. volgens de klacht (waarin naar vindplaatsen in de processtukken wordt verwezen) nu juist uitgebreid, herhaaldelijk en gemotiveerd hebben bestreden, onder aanbieding van bewijs dat [verweerder] c.s. een prima uitweg hadden en hebben over hun eigen percelen. Volgens de klacht had het hof het bedoelde bewijsaanbod niet zonder nadere toelichting mogen passeren.
3.18
De door het hof bedoelde passage in de memorie van antwoord in incidenteel appel vormt een weergave van rov. 4.3 van het vonnis van de rechtbank van 12 november 2008:
‘4.3.
(…) Volgens [eiser] c.s. is dit echter niet nodig, omdat [verweerder 1] op zijn eigen perceel een noodweg kan aanleggen, maar ter comparitie heeft [verweerder 1] gesteld dat dit aanzienlijke kosten met zich brengt, alsmede een waardedaling van zijn woning. [Eiser] c.s. hebben dit niet bestreden (…).’
[Eiser] c.s. hebben tegen deze rechtsoverweging weliswaar een incidentele grief (I) gericht, maar die grief had de strekking dat [verweerder] c.s. niet op een nood- of uitweg over het perceel van [eiser] c.s. zijn aangewezen, dat niet gebleken is dat het bereiken van de openbare weg over het eigen perceel voor [verweerder] c.s. bezwarend zou zijn (in de zin dat aanpassingen nodig zouden zijn of dat [verweerder] c.s. daarvoor aanzienlijke kosten zouden moeten maken) en dat, als dat laatste al anders is, dit voor rekening van [verweerder] c.s. dient te blijven. [eiser] c.s. hebben de geciteerde overweging niet bestreden voor zover die overweging de waardedaling van de woning betreft. Bij die stand van zaken is, anders dan de klacht betoogt, niet onbegrijpelijk dat het hof een waardedaling van de woning heeft aangenomen.
3.19
Voor zover de klacht is gebaseerd op de gedachte dat de bedoelde waardedaling van de woning samenvalt met de (on)bereikbaarheid van de woning (en/of andere percelen van [verweerder] c.s. vanwege het vervallen van de erfdienstbaarheden) mist zij feitelijke grondslag. Uit de hiervóór (onder 3.18) geciteerde passage vloeit immers voort dat de bedoelde waardedaling niet voortvloeit uit een mindere bereikbaarheid van de woning, maar uit een ander gebruik van het eigen perceel in de situatie dat [verweerder] c.s., daartoe gedwongen door het verval van de erfdienstbaarheden, daadwerkelijk over het eigen perceel op de openbare weg zullen (moeten) uitwegen. Daarbij verdient opmerking dat de waardedaling wordt genoemd naast de kosten die de aanleg van een noodweg op het eigen perceel met zich brengt (‘alsmede een waardedaling van zijn woning’). Overigens heeft het hof zich niet (louter) door de geciteerde (vast)stelling laten leiden, maar kennelijk (ook) los daarvan en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het verval van beperkte zakelijke rechten als erfdienstbaarheden naar zijn aard een verarming van de betrokken rechthebbenden impliceert:
- ‘12.
Nu de percelen B en C hun erfdienstbaarheden van weg moeten missen levert dit ontegenzeggelijk een verarming aan die zijde op. [Eiser] cs hebben onvoldoende aangevoerd om hierover anders te oordelen.’
3.20
Waar volgens het hof de verarming van [verweerder] c.s. niet (louter) afhankelijk was van de (on)bereikbaarheid van de woning (en/of andere percelen van [verweerder] c.s.) vanwege het vervallen van de erfdienstbaarheden, heeft het hof het op die (on)bereikbaarheid toegespitste bewijsaanbod van [eiser] c.s. als niet ter zake dienend gepasseerd (zie rov. 15, slot: ‘Evenmin wordt toegekomen aan bewijslevering, aangezien geen concrete relevante feiten te bewijzen zijn aangeboden.’). Overigens wijs ik erop dat het bedoelde bewijsaanbod slechts in het incidentele appel werd geformuleerd en dat het hof blijkens rov. 15 niet in het incidentele appel heeft beslist, omdat dit op de meer subsidiaire vordering van [verweerder] c.s. betrekking had.
3.21
Klacht IV betoogt dat als een van de klachten slaagt, uiteraard ook de rov. 15–17 en het dictum niet in stand kunnen blijven.
3.22
Alhoewel op zichzelf juist is dat bij slagen van één of meer van de voorgaande klachten de rov. 15–17 en het dictum niet onverkort in stand kunnen blijven, mist de klacht naast die voorgaande klachten zelfstandige betekenis.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep voor zover gericht tegen verweerster sub 2, en voor het overige tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2011
De cassatiedagvaarding is op 12 juli 2010 uitgebracht, terwijl het bestreden arrest op 18 mei 2010 is gewezen.
HR 7 juni 1991, LJN: ZC0273, NJ 1992, 392; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 46, p. 103; W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2011), p. 73.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 46, p. 104, en de vindplaatsen in de voetnoten 3 en 4; W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2011), p. 74, en de vindplaatsen in voetnoot 256.
Deze uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken, in die zin dat ‘(n)iet uitgesloten is echter dat een cassatieberoep ontvankelijk is, indien erover wordt geklaagd dat de rechtbank een of meer artikelen van de Reconstructiewet betreffende (de vaststelling van) het plan van toedeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd’; zie HR 26 oktober 2007, LJN: BA7626, NJ 2008, 259, m.nt. P.C.E. van Wijmen, rov. 4.1.
Zie voetnoot 5.
Art. VII van de Wet van 12 november 2009 tot aanpassing van LNV-wetgeving in verband met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, Stb. 550. Zie ook art. VIII lid 2, dat bepaalt dat op de uitvoering van het plan van voorzieningen als bedoeld in art. 39 van de Rw, de bij of krachtens de Rw gestelde regels van toepassing blijven.
De terminologie is ontleend aan Hijma, die in verband met het arrest van 24 september 2010 van de ‘verdringende’ regeling van de Landinrichtingswet spreekt; zie T&C BW (2011), boek 6, titel 4, afdeling 3, aant. 4 (J. Hijma).
Zie art. 47 Rw jo art. 1 Rw, dat het begrip rechthebbende omschrijft als ‘eigenaar en hij aan wie een niet onder de omschrijving van eigenaar genoemd beperkt recht toebehoort, waaraan een in Midden-Delfland gelegen onroerende zaak is onderworpen (…).’
Als, zoals het hof in rov. 6 heeft verondersteld, de erfdienstbaarheden nooit ‘in de kadastrale schaduwboekhouding terecht zijn gekomen’, ligt het voor de hand dat zij ook reeds bij het opstellen van de lijst van rechthebbenden over het hoofd zijn gezien.
In rov. 6 heeft het hof niet van de lijst van rechthebbenden, maar louter van de akte van toedeling gesproken: ‘(…), maar deze (erfdienstbaarheden; LK) niet in de kadastrale schaduwboekhouding terecht zijn gekomen. Tot slot staat vast dat deze erfdienstbaarheden niet zijn opgenomen in de op de Rw gebaseerde akte van toedeling.’ Zou de ‘fout’ al in de lijst van rechthebbenden zijn gemaakt, dan is minst genomen twijfelachtig of een daarmee samenhangend, tegen het plan van toedeling gericht bezwaar überhaupt ontvankelijk zou zijn geweest.
Zie daarover Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 (2009), nrs. 171–175.
De motiveringsklacht aan het slot van de eerste alinea van p. 6 van de cassatiedagvaarding is toegeschreven op ‘het niet betrekken van die ontbrekende elementen (nadeel en niet gerechtvaardigd zijn van het voordeel; LK) in de gebruikte feiten die als grondslag voor de aanvulling van rechtsgronden dienen.’
Beroepschrift 12‑07‑2010
Heden, de twaalfde (12) juli tweeduizendtien (2010), op verzoek van
- 1.
[verzoeker 1] en
- 2.
[verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), die voor de met deze dagvaarding in te leiden cassatieprocedure woonplaats kiezen te 's‑Gravenhage aan de Javastraat nr. 22 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr J.A.M.A. Sluysmans, die zich voor verzoekers tot advocaat stelt;
Heb ik,
[Gerardus Theodorus van der Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
- 1.
[gerequireerde 1]
- 2.
[gerequireerde 2] en
- 3.
[gerequireerde 3]
alle drie wonende te [woonplaats], maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 105 ten kantore van de advocaat Mr P.J.L.J Duijsens, bij wie de gerequireerden in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen en aan dat gekozen domicilie voor elk van hen een afschrift daarvan latende aan en sprekende met: [Mevrouw E. Vogel, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekers in cassatie komen van het arrest dat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op de openbare zitting van 18 mei 2010 in de zaak met zaaknummer 200.025.969/01 heeft uitgesproken tussen mijn verzoekers als geïntimeerden in het principaal beroep en appellanten in het incidenteel beroep en gerequireerden als appellanten in het principaal beroep en geïntimeerden in het incidenteel beroep;
Voorts heb ik, deurwaarder, namens verzoeker, met domiciliekeuze en advocaatstelling als hiervoor genoemd, de hiervoor genoemde drie partijen
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, negenentwintig (29) oktober tweeduizendtien (2010), 's ochtends om 10.00 uur, te verschijnen, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, op de zitting van de Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, welke zitting alsdan wordt gehouden in het Gerechtsgebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 in Den Haag;
MET AANZEGGING:
Dat indien ten minste één van de gedaagden in het geding verschijnt en indien ten aanzien van de niet-verschenen gedaagden de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen tegen dezen verstek wordt verleend en tussen mijn verzoekers, de eisers tot cassatie, en de verschenen gedaagden wordt voortgeprocedeerd en dat in dat geval tussen alle partijen één arrest wordt gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan onder aanvoering van het navolgende MIDDEL VAN CASSATIE:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door het Gerechtshof en wel op grond van de hieronder (kort) weergegeven — en voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen — gronden:
Inleiding
Tussen eisers tot cassatie (hierna: [verzoeker 1] c.s.) enerzijds en gerequireerden (hierna: [gerequireerde 1] c.s.) anderzijds bestaat een geschil over de vraag of [verzoeker 1] c.s. zijn gehouden medewerking te verlenen aan het opnieuw vestigen van erfdienstbaarheden van uitweg ten laste van een perceel dat toebehoort aan [verzoeker 1] c.s. en ten gunste van percelen die toebehoren aan [gerequireerde 1] c.s.. Deze rechten zijn vervallen naar aanleiding van de ter plaatse uitgevoerde reconstructie krachtens de Reconstructiewet Midden-Delfland, doordat de erfdienstbaarheden niet zijn opgenomen in het plan van toedeling en de hierop gebaseerde akte van toedeling.
Het Hof heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat het verval van de erfdienstbaarheden een ongerechtvaardigde verrijking betekent van [verzoeker 1] c.s. ten koste van [gerequireerde 1] c.s. en om die reden [verzoeker 1] c.s. gelast medewerking te verlenen aan het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheden op straffe van een dwangsom.
Tegen dit arrest voeren [verzoeker 1] c.s. de navolgende klachten aan.
- I.
In rov. 7 oordeelt het Hof terecht dat moet worden uitgegaan van de juistheid en rechtsgeldigheid van de (in de reconstructieprocedure tot stand gekomen) akte van toedeling, waarin de erfdienstbaarheden niet zijn opgenomen.
Ten onrechte laat het Hof in dit verband vervolgens buiten beschouwing — hier alsook in het vervolg van het arrest (de rov. 8 t/m 15) — het aan deze constatering vastgeknoopte (essentiële) betoog van [verzoeker 1] c.s. (zoals opgenomen sub 15 van de conclusie van antwoord, op p. 3 van het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg en sub 1.6 e.v. van de memorie van antwoord) dat de in de Reconstructiewet Midden-Delfland voorgeschreven rechtsgang een exclusief karakter heeft, hetgeen maakt dat [gerequireerde 1] c.s. — die deze rechtsgang (tegen het plan van toedeling) niet hebben bewandeld (maar deze wel behoorden te kennen en zelfs kenden, aldus sub 1.7–1.7 van de memorie van antwoord in principaal appel en sub 5 van de pleitnota van [verzoeker 1] c.s. in hoger beroep) niet alsnog — via een omweg — bij de civiele rechter ‘redres’ kunnen vragen.
Voor zover het Hof deze essentiële stelling van [verzoeker 1] c.s. impliciet heeft verworpen, geeft dat impliciete oordeel van het Hof (dat [gerequireerde 1] c.s. ondanks het niet bewandelen van de voornoemde exclusieve rechtsgang via de civiele rechter ‘redres’ zoeken van een fout die in de procedure rond het plan van toedeling had kunnen worden gerepareerd) blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De rechtsgang zoals die (in elk geval tegen een plan van toedeling) is voorzien in de Reconstructiewet Midden-Delfland (die op de voor de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag relevante onderdelen gelijk is aan de rechtsgang zoals die — tegen een plan van toedeling — is voorzien in de Landinrichtingswet) is immers door de wetgever (zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Landinrichtingswet en de Ruilverkavelingswet 1954) als uitputtend bedoeld, welke uitputtendheid (exclusiviteit) zich ertegen verzet dat een bij de reconstructie (en het plan van toedeling) betrokken (en beweerdelijk benadeelde) partij het beweerdelijk als gevolg van de reconstructie (in het bijzonder het plan van toedeling) door hem ondervonden nadeel (en daarmee het beweerdelijk door een andere betrokkene verkregen voordeel) tot inzet maakt van een nadien — na afloop van de reconstructie, althans na onherroepelijk worden van het plan van toedeling — bij de burgerlijke rechter te vervolgen en op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vordering.
Door geen aandacht te besteden aan dit betoog van [verzoeker 1] c.s. en de vordering van [gerequireerde 1] c.s. toe te wijzen op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking heeft het Hof de voorgaande rechtsregel ten onrechte miskend.
- II.
In rov. 9 geeft het Hof aan dat het in het kader van de verplichting tot het aanvullen van rechtsgronden’ tevens zal onderzoeken de grondslag ‘ongerechtvaardigde verrijking’, welke grondslag het Hof afleidt uit de toelichting op de eerste grief van [gerequireerde 1] c.s. Daarbij merkt het Hof op dat het deze grondslag bij pleidooi naar voren heeft gebracht, ‘zodat partijen de gelegenheid hebben gekregen hierop te reageren’.
Dit oordeel is zowel onjuist, als zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Ten aanzien van het wettelijk gebod tot het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden kan worden onderscheiden in de ‘enge leer’ en de ‘ruime leer’ (zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs 171–175). De enge leer bepaalt dat de rechter niet ambtshalve de rechtsgrond mag aanvullen die ter vrije beschikking van partijen staat, terwijl de ruime leer die ruimte wel aan de rechter toekent. [verzoeker 1] c.s. menen dat Uw Raad — evenals (overwegend) de doctrine — de enge leer huldigt.
Daaruit volgt dan dat, nu de grondslag ‘ongerechtvaardigde verrijking’ niet van openbare orde is, de rechter die rechtsgrond alleen dan mag aanvullen als de partij die niet expliciet op een dergelijke rechtsgrond een beroep doet dat wenst en zulks voldoende kenbaar is aan de wederpartij.
Als het Hof in rov. 9 de voorgaande juridische uitgangspunten heeft miskend, dan is 's Hofs oordeel onjuist.
Als het Hof zich in rov. 9 wel baseert op de voornoemde juridische uitgangspunten dan is onbegrijpelijk hoe het Hof uit de toelichting op de eerste grief van [gerequireerde 1] c.s., alsmede de opmerking van Mr Duijsens ten pleidooie (proces-verbaal van pleitzitting in hoger beroep van 22 maart 2010, p. 3, inhoudende: ‘De grondslag ongerechtvaardigde verrijking laat ik aan het Hof over.’) in rov. 9 heeft kunnen oordelen dat ambtshalve de rechtsgrond ‘ongerechtvaardigde verrijking’ mocht worden aangevuld (en onderzocht).
In de eerste plaats wordt in de toelichting op de eerste grief van [gerequireerde 1] c.s. niet meer opgemerkt dan: ‘Een dergelijke fout mag toch nooit tot gevolg hebben dat [verzoeker 1] daardoor een voordeel geniet en wel het voordeel dat er geen erfdienstbaarheid mee[r] zou zijn.’ [gerequireerde 1] c.s. spreken hier enkel over een ‘voordeel’ voor [verzoeker 1] c.s., maar materialiseren dat voordeel niet. Zij geven daarnaast niet aan dat aan hun zijde sprake is van een nadeel of dat de bevoordeling ongerechtvaardigd zou zijn, terwijl toch ook deze twee elementen — die overigens ook niet in de voor het Hof in rov. 9 als mede dragend voor de aanvulling van rechtsgronden beschouwde opmerking van Mr Duijsens bij pleidooi zijn terug te vinden — cruciaal zijn voor het aanwezig zijn van een ongerechtvaardigde verrijking. Dat het Hof — naar eigen zeggen — in de enkele stelling dat [gerequireerde 1] c.s. een opmerking hebben gemaakt over ‘voordeel’ voor [verzoeker 1] c.s vanwege het vervallen van de erfdienstbaarheden (en de hierna nog te bespreken, evenmin overtuigende opmerking van Mr Duijsens) een voldoende feitelijke grondslag ziet voor het aan te vullen juridische grondslag ongerechtvaardigde verrijking betekent dan dat het Hof ofwel heeft miskend dat voor ongerechtvaardigde verrijking aan méér eisen moet worden voldaan dan voordeel voor [verzoeker 1] c.s. (namelijk ook nadeel voor [gerequireerde 1] c.s. en ongerechtvaardigdheid van het voordeel), ofwel die ontbrekende feitelijke elementen ten onrechte heeft aangevuld. Als het Hof het voorgaande niet heeft gedaan (dus is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en zich niet heeft bezondigd aan feitenaanvulling) is het oordeel zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk, juist vanwege het niet betrekken van die ontbrekende elementen in de gebruikte feiten die als grondslag voor de aanvulling van rechtsgronden dienen.
In de tweede plaats kan uit de voornoemde uitlating van Mr Duijsens bij pleidooi geenszins worden afgeleid dat [gerequireerde 1] c.s. instemden met een beoordeling van hun vorderingen op de aangevulde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. [verzoeker 1] c.s.
leest deze opmerking aldus dat Mr Duijsens namens [gerequireerde 1] c.s. aldus niet heeft ingestemd met deze grondslag, althans daar zeker niet volmondig ‘ja’ op heeft geantwoord. De betekenis die het Hof aan deze uitlating geeft, is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
De voorgaande twee klachten over de wijze waarop het Hof de gronden heeft aangevuld klemt te meer in het licht van de opmerkingen van Mr Benard (eveneens te vinden in het proces-verbaal van de pleitzitting in hoger beroep, p. 3) dat met het toepassen van ongerechtvaardigde verrijking als grondslag buiten de rechtsstrijd van partijen wordt getreden, dat [gerequireerde 1] c.s. niet zijn verarmd en [verzoeker 1] c.s. niet zijn verrijkt en dat [gerequireerde 1] c.s. dienaangaande niets hebben gesteld.
- III.
Ten onrechte heeft het Hof in rov. 9 (impliciet), rov. 10 en rov. 13 van het bestreden arrest geoordeeld dat [gerequireerde 1] c.s. door het vervallen van de erfdienstbaarheden zijn verarmd, alsmede in rov. 15 het bewijsaanbod van [verzoeker 1] c.s. gepasseerd ‘aangezien geen concrete relevante feiten te bewijzen zijn aangeboden’.
Nu het Hof uiteindelijk de vordering toewijst op grond van ongerechtvaardigde verrijking is onder meer relevant de vraag of er sprake is van een verarming, een nadeel, aan de zijde van [gerequireerde 1] c.s.. Met name in rov. 10 besteedt het Hof aandacht aan die vraag.
Een verarming wordt — uiteindelijk — door het Hof ontwaard (aldus rov. 10) in drie aspecten:
- (i)
waardedaling van de woning van [gerequireerde 1],
- (iii)
het ontbreken van een deugdelijke uitweg en
- (iii)
de hoge kosten gemoeid met het maken van een alternatieve uitweg.
Onbegrijpelijk is hoe het Hof komt tot het oordeel dat er sprake is van een waardedaling van de woning van [gerequireerde 1]. Het Hof verwijst naar p. 2 van de memorie van antwoord in incidenteel appel, waar ter zake wordt opgemerkt: ‘Juist is het dat ter comparitie [verzoeker 1] niet bestreden heeft dat [gerequireerde 1] aanzienlijke kosten moet maken om over zijn eigen perceel te tijden, terwijl voorts a sprake zou zijn van waardedaling van zijn woning.’ Kennelijk is bedoeld de comparitie in eerste aanleg, maar volgens het proces-verbaal van die comparitie is van een ‘erkenning’ van waardedaling geen sprake geweest. Sterker nog, het aspect waardedaling komt in dat proces-verbaal helemaal niet aan de orde. Tegen die achtergrond is onbegrijpelijk dat het Hof op basis van deze enkele — betrekkelijk onduidelijke — stelling ‘waardedaling van de woning’ heeft aangenomen.
In elk geval lijkt het erop — nogmaals, de uitlating ter zake is onduidelijk — dat die beweerde ‘waardedaling’ voortvloeit uit de (on)bereikbaarheid van de woning (en/of andere percelen van [gerequireerde 1] c.s. vanwege het vervallen van de erfdienstbaarheid) en is zij daarmee gebaseerde op ‘annex’ aan — althans — de aspecten (ii) en (iii) voornoemd.
Juist die verarming zoals bedoeld in die aspecten (ii) en (iii) is door [verzoeker 1] c.s. uitgebreid, herhaaldelijk en gemotiveerd bestreden (proces-verbaal van pleitzitting in hoger beroep, p. 3, toelichting op de eerste grief in het incidenteel appel, pleitnota in hoger beroep, p. 5, p. 6 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens van (voorwaardelijke) eis in reconventie). In dat verband hebben [verzoeker 1] c.s. aan het slot van de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel aangeboden om specifiek te bewijzen de stelling dat [gerequireerde 1] c.s. een prima uitweg hadden en hebben over hun eigen percelen en naar de [a-straat] althans de openbare weg kunnen komen en gaan, waartoe een descente is gesuggereerd. Die suggestie is eveneens gedaan bij pleidooi, getuige p. 3 van het proces-verbaal van de pleitzitting. Als voor het Hof bij het oordeel inzake de beweerde verarming kennelijk essentieel is geweest de kwestie van de onbereikbaarheid van de percelen van [gerequireerde 1] c.s. (en de daarmee samenhangende kosten/schade) dan had het Hof niet zonder nadere toelichting mogen passeren het aanbod van [verzoeker 1] c.s. om bewijs te leveren dat [gerequireerde 1] c.s. heel wel zonder problemen (en dus zonder ‘verarming’) van en naar hun percelen konden en kunnen uitwegen. De thans gegeven toelichting schiet dan tekort.
- IV.
Het slagen van (één van) voornoemde klachten raakt uiteraard ook rov. 15–17 en het dictum.
Te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens.
Kosten dezes zijn: [€ 73,89]
deurwaarder