Hof 's-Gravenhage, 18-05-2010, nr. 200.025.969/01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5236
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
18-05-2010
- Magistraten
Mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.E.A.M. van Waesberghe, F. Waardenburg
- Zaaknummer
200.025.969/01
- LJN
BM5236
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5236, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 18‑05‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BV0472, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Aanvulling rechtsgronden; ongerechtvaardigde verrijking; vergoeding in natura; Reconstructiewet Midden-Delfland.
Mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.E.A.M. van Waesberghe, F. Waardenburg
Partij(en)
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 18 mei 2010
inzake
- 1.
[Naam],
hierna te noemen: [appellant 1],
- 2.
[Naam],
hierna te noemen: de moeder,
- 3.
[Naam],
hierna te noemen: [appellant 3],
allen wonende te Midden-Delfland,
appellanten in het principaal appel,
verweerders in het incidenteel appel,
hierna tezamen te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te 's‑Gravenhage,
tegen
- 1.
[Naam],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
- 2.
[Naam],
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
beiden wonende te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
hierna tezamen te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. B. Benard te 's‑Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van dagvaarding van 10 februari 2009 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank 's‑Gravenhage (in de bodemzaak) tussen partijen gewezen vonnissen van 1 augustus 2007 en van 12 november 2008. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] twee grieven aangevoerd. Tevens hebben zij bij akte het volledige procesdossier van de over dezelfde kwestie in twee instanties gevoerde kort gedingprocedure overgelegd. [geïntimeerden] hebben de grieven bij memorie van antwoord bestreden en op hun beurt incidenteel appel ingesteld, dit onder aanvoering van twee grieven. [appellanten] hebben deze grieven bestreden bij memorie van antwoord in het incidenteel appel. Vervolgens hebben partijen hun standpunten op 22 maart 2010 mondeling bepleit aan de hand van pleitnotities. Van de pleidooizitting is proces-verbaal opgemaakt. Hierop hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
De door de rechtbank in het bestreden eindvonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.4) weergegeven feiten zijn in hoger beroep niet betwist zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
2.
Het gaat in deze zaak, kort weergegeven en voor zover thans van belang, om het volgende.
(2.1)
Partijen zijn familie van elkaar. [appellant 1], [appellant 3] en [geïntimeerde 2] zijn kinderen van de moeder. De moeder is op 2 januari 2010 overleden. [geïntimeerde 2] is met [geïntimeerde 1] getrouwd.
(2.2)
In 1983 hebben [geïntimeerden] een groot deel, te weten 12.810 m2 (verder: perceel A), van het aan hun (schoon)ouders toebehorende perceel […] door aankoop in eigendom verworven. Perceel A is toen onder meer belast met erfdienstbaarheden van weg ten gunste van na te melden percelen, zoals omschreven in 4b en 4c van de hiervan opgemaakte notariële akte van 1 november 1983 (verder ook: de erfdienstbaarheden).
Als heersend erf is in 4b van deze akte aangewezen het niet verkochte deel van perceel […] (verder: perceel B), groot 1260 m2.
Als heersend erf is in 4c van deze akte aangewezen het daarnaast gelegen perceel 966 (thans ook bekend onder nummer 1215) (verder: perceel C).
(2.3)
Perceel C met daarop een woonhuis, is sinds 1997 eigendom van [appellant 1]. Dit perceel C heeft aan de voorkant een uitweg naar de openbare weg.
(2.4)
Perceel B is gedeeltelijk eigendom van [appellant 3] (thans bekend onder nummer […]) en gedeeltelijk eigendom van [appellant 1] (thans bekend onder nummer […]). Op perceel nummer […] staat een recreatiewoning (het zomerhuisje). Van laatstgenoemd perceel had de moeder het vruchtgebruik en heeft [appellant 3] sinds het overlijden van zijn moeder weer de volle eigendom. Sinds 2006 staat op dit perceel een paardenstal, die bij [appellant 1] in gebruik is.
(2.5)
Op basis van de Reconstructiewet Midden-Delfland (verder: de Rw) hebben in het betreffende gebied ingrijpende zakenrechtelijke wijzigingen plaatsgevonden. In het op basis van de Rw opgemaakte plan van toedeling en de daarop volgende akte van toedeling van 23 juni 2006 zijn de onder 2.2 genoemde erfdienstbaarheden niet opgenomen.
(2.6)
Op 10 januari 2007 en 23 februari 2007 heeft de secretaris van de Reconstructiecommissie aan [appellant 1] geschreven zoals is weergegeven in rechtsoverweging 2.2.g. van het bestreden eindvonnis. In de kern wordt in deze brieven aangegeven dat de erfdienstbaarheden door een fout (aan de zijde van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie) niet zijn meegenomen in het plan (en aansluitend de akte) van toedeling met als gevolg dat de erfdienstbaarheden van weg uiteindelijk zijn vervallen.
Bij brief van 4 juni 2007 (overgelegd bij akte van 28 juni 2007) is namens het Kadaster aan mr. Duijsens onder meer geschreven: ‘(…) Allereerst zij opgemerkt dat middels een akte van toedeling op originaire wijze eigendom verkregen wordt. Voor de historie van percelen houdt dit in dat er geen (historische) relatie ligt tussen percelen voor en na een akte van toedeling. Filiatie (hof: afstammingsverwantschap in rechte lijn) houdt dus altijd op bij een akte van toedeling.(…)In de akte van toedeling moeten daarom alle zakelijke rechten opnieuw worden beschreven. (…)’
(2.7)
[geïntimeerden] hebben niet willen meewerken aan het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheden, althans aan het treffen van een regeling waarin wordt voorzien in een vergelijkbare uitweg, en stellen zich op het standpunt dat zij daartoe ook niet verplicht zijn. [geïntimeerden] hebben vervolgens een hek geplaatst zodat de oorspronkelijke door de erfdienstbaarheden geregelde uitweg niet meer bruikbaar was. Thans is dit hek, gelet op de uitspraak in hoger beroep in na te noemen kort geding procedure en in het thans bestreden eindvonnis, verwijderd.
3.
[appellanten] hebben zich vervolgens zowel in kort geding als in een bodemprocedure tot de rechtbank gewend. De bodemprocedure is thans aan de orde.
[appellanten] hebben daarbij in conventie gevorderd, kort weergegeven:
- I.
Een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheden (4b en 4c) nog steeds bestaan en veroordeling van [geïntimeerden] om aan rectificatie in het kadaster mee te werken, op straffe van een dwangsom.
- II.
subsidiair: Veroordeling van [geïntimeerden] om mee te werken aan de vestiging van nieuwe erfdienstbaarheden met dezelfde inhoud als in de akte van 1 november 1983, op straffe van een dwangsom.
- III.
meer subsidiair: Veroordeling van [geïntimeerden] tot het verschaffen van een noodweg over het oorspronkelijke tracé, dan wel te verklaren voor recht dat er sprake is van een buurweg in de zin van artikel 719 (oud) BW, alsmede verwijdering en verwijderd houden van een eventueel hekwerk, op straffe van een dwangsom.
In reconventie hebben [geïntimeerden] gevorderd te verklaren voor recht, althans te bepalen, dat de genoemde erfdienstbaarheden vervallen, althans deze rechten op te heffen.
4.
De rechtbank heeft bij het bestreden eindvonnis van 12 november 2008 (zakelijk) overwogen:
In conventie:
- (i)
De moeder heeft geen belang bij deze vordering, nu zij te allen tijde gebruik van het perceel van [geïntimeerden] mag blijven maken.
- (ii)
De erfdienstbaarheid is vervallen. Dit volgt rechtstreeks uit de in verband met de reconstructie gemaakte akte van toedeling. Hierbij lijkt sprake te zijn van een fout van het Kadaster, omdat het betreffende recht van overpad niet was opgenomen in de boekhouding van het kadaster.
- (iii)
[geïntimeerde 1] handelt niet onrechtmatig door zich hierop te beroepen, zodat de primaire en subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen.
- (iv)
De meer subsidiair gevorderde noodweg zal worden toegewezen.
- (v)
Aangezien het aangebrachte hekwerk is verwijderd wordt niet meer aan de daarmee verband houdende vordering toegekomen.
In reconventie:
- (vi)
[geïntimeerden] hebben geen belang bij de verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheden met onmiddellijke ingang vervallen, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
5.
[appellanten] klagen met hun grieven in het principaal appel over de beslissingen (i) (ii) en (iii) en vorderen in de eerste plaats, naar het hof begrijpt, alsnog toewijzing van hun primaire, dan wel subsidiaire vordering. [geïntimeerden] klagen in het incidenteel appel over de beslissing (iv). Gelet op de grieven en mede gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep wordt het geschil in conventie in volle omvang aan het hof voorgelegd. Het gaat daarbij meer in het bijzonder om de vraag of [appellanten] terecht aanspraak maken op een uitweg over het terrein van [geïntimeerden] en zo ja op welke grond. De reconventie is niet meer aan de orde, nu niet is gegriefd tegen de afwijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerden].
6.
Het volgende wordt voorop gesteld.
Niet in geschil is dat er in 1983 erfdienstbaarheden van weg zijn gevestigd ten laste van perceel A en ten gunste van de huidige percelen B en C. Als niet, althans niet voldoende, weersproken staat vast dat deze erfdienstbaarheden toen zijn ingeschreven in het openbare register van het Kadaster, maar dat deze niet in de kadastrale schaduwboekhouding terecht zijn gekomen. Tot slot staat vast dat deze erfdienstbaarheden niet zijn opgenomen in de op de Rw gebaseerde akte van toedeling.
7.
Voor zover [appellanten] met hun (op dit punt weinig onderbouwde) eerste grief onder meer hebben willen betogen dat de oorspronkelijke erfdienstbaarheden uit 1983 desondanks zijn blijven bestaan wordt deze grief verworpen. Gelet op het systeem van de Rw betekent het feit dat de erfdienstbaarheden niet in de akte van toedeling zijn beschreven, dat deze daarna zijn vervallen, ongeacht of dit is veroorzaakt door een fout van het Kadaster en/of de Reconstructiecommissie.
Overigens hebben [geïntimeerden] terecht aangevoerd dat moet worden uitgegaan van de juistheid en rechtsgeldigheid van het aan de akte van toedeling ten grondslag liggende plan van toedeling, nu [appellanten] daartegen niet met bezwaren zijn opgekomen en voorts onvoldoende feiten hebben gesteld die uitzondering op dit uitgangspunt zouden kunnen rechtvaardigen.
8.
Voorts verdient nog het volgende aandacht. Anders dan [geïntimeerden] zonder concrete onderbouwing suggereren, is er geen enkele aanwijzing dat het de bedoeling was van de Reconstructiecommissie dat deze erfdienstbaarheden bij de reconstructie van het betreffende gebied zouden vervallen. Gelet op de overgelegde, inhoudelijk niet weersproken correspondentie zoals in rechtsoverweging 2.6 kort weergegeven, acht het hof komen vast te staan dat het vervallen van deze erfdienstbaarheden is veroorzaakt door een fout bij het Kadaster en/of de Reconstructiecommissie, omdat kennelijk gebruik is gemaakt van de schaduwboekhouding van het Kadaster zonder dat is gecontroleerd of deze in overeenstemming was met het openbare register.
9.
Het onderhavige geschil gaat daarom vervolgens over de vraag of [geïntimeerden], al dan niet bij wijze van schadevergoeding, gehouden zijn om mee te werken aan het verschaffen van een uitweg over de route van de erfdienstbaarheden uit 1983. [appellanten] hebben hiervoor verschillende rechtsgronden aangevoerd, te weten primair artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en subsidiair de artikelen 5:57 BW (noodweg) en 719 oud BW (buurweg). In het kader van de verplichting tot het aanvullen van rechtsgronden (artikel 25 Rv) zal het hof ook de grondslag ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) onderzoeken. Het hof heeft deze laatste mogelijke grondslag afgeleid uit hetgeen [appellanten] in de toelichting op hun eerste grief hebben aangevoerd ([geïntimeerden] genieten een voordeel door misbruik te maken van de fout van het Kadaster en/of de Reconstructiecommissie) en heeft dit voorts bij het pleidooi naar voren gebracht, zodat partijen de gelegenheid hebben gekregen hierop te reageren.
De grondslag ongerechtvaardigde verrijking
10.
Om proceseconomische redenen zal het hof eerst deze grondslag onderzoeken.
[appellanten] hebben gesteld dat [geïntimeerden] een onterecht voordeel genieten en wel het voordeel dat het hun toebehorende perceel A door een fout van de overheid — de Reconstructiecommissie en/of het Kadaster — (onder meer memorie van grieven blz. 5) niet meer is belast met een erfdienstbaarheid.
Bij [appellanten] aan de andere kant is, aldus [appellanten], hierdoor juist sprake van een nadeel. [appellanten] wijzen daarbij onder meer op de waardedaling van de woning van [appellant 1] (zie memorie van antwoord in het incidenteel appel, blz. 2), het ontbreken van een deugdelijke uitgang voor perceel B, zeker voor de brede wagens die over de uitweg van de erfdienstbaarheid plachten te rijden (zie onder meer proces-verbaal pleitzitting 22 maart 2010) en de hoge kosten gemoeid met het maken van een alternatieve (brede) uitgang via perceel C (zie proces-verbaal comparitie in eerste aanleg d.d. 2 oktober 2008).
11.
Anders dan [geïntimeerden] bij pleidooi hebben aangevoerd is in deze stellingen wel degelijk te lezen dat er sprake is van een verrijking bij [geïntimeerden]. Het hof is ook deze mening toegedaan. Perceel A is immers plotseling niet meer bezwaard met de betreffende erfdienstbaarheden. De daarop rustende last is weggenomen. Dat [geïntimeerden] dit ook vinden volgt bovendien uit hun eigen stellingen over hun vergevorderde plannen om een hotel op perceel A te bouwen en hun belang dat er dan niet meer wordt uitgeweegd over hun perceel A.
12.
Nu de percelen B en C hun erfdienstbaarheden van weg moeten missen levert dit ontegenzeggelijk een verarming aan die zijde op. [geïntimeerden] hebben onvoldoende aangevoerd om hierover anders te oordelen.
13.
Tot slot staat vast dat de verrijking van [geïntimeerden] heeft plaatsgevonden ten koste (en in de mate) van de verarming van [appellanten], zodat het verband tussen beide daarmee is gegeven. Voor genoemde verrijking en verarming is geen rechtvaardiging aan te wijzen. Sterker nog, voldoende is komen vast te staan dat hierbij sprake is van een fout van overheidswege die onbedoeld tot het verval van de oorspronkelijke erfdienstbaarheden heeft geleid. Onder deze omstandigheden dienen [geïntimeerden] de hierdoor ontstane schade van [appellanten] op grond van artikel 6:212 BW te vergoeden, voor zover dit redelijk is.
14.
Deze schadevergoeding kan ook in natura plaatsvinden. Hetgeen [appellanten] met hun vordering II (subsidiair) hebben gevorderd sluit hier naadloos op aan. Het hof acht deze vorm van schadevergoeding ook redelijk omdat hiermee de oorspronkelijke, zonder rechtvaardiging veranderde, situatie wordt hersteld.
Dit betekent dat het hof deze vordering zal toewijzen in voege als na te melden, waarbij het hof zal bepalen dat de notaris [geïntimeerden] zal dienen op te roepen om voor hem te verschijnen, dit met een oproepingstermijn van ten minste vier weken en een dwangsom van maximaal € 100.000,--.
15.
De eerste grief van [appellanten] slaagt in zoverre. De andere onderdelen van de eerste grief behoeven geen bespreking meer. De tweede grief van [appellanten] over het belang van de moeder (beslissing i) behoeft evenmin bespreking, nu door het overlijden van de moeder haar belang hierbij is komen te vervallen. Bespreking van de incidentele grieven van [geïntimeerden] kan eveneens achterwege blijven, nu deze grieven betrekking hebben op de meer subsidiaire vordering waar het hof niet meer aan toekomt. Evenmin wordt toegekomen aan bewijslevering, aangezien geen concrete relevante feiten te bewijzen zijn aangeboden.
16.
De slotsom is dan ook dat het bestreden eindvonnis deels vernietigd zal worden en voor het overige in stand zal blijven. Beslist zal worden als na te melden. [appellanten] worden niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank, aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd.
17.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij dienen [geïntimeerden] de proceskosten te dragen.
Beslissing
Het hof:
- —
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis van 1 augustus 2007;
- —
vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van 12 november 2008, echter alleen de beslissing in conventie, voor zover aldaar weergegeven in het dictum in rechtsoverweging 5.2; op dit punt opnieuw rechtdoende:
- —
veroordeelt [geïntimeerden] om hun medewerking te verlenen aan het opnieuw vestigen van het recht van erfdienstbaarheid op dezelfde wijze als verwoord in 4b en 4c van de (in kopie aan de inleidende dagvaarding gehechte) akte van 1 november 1983;
veroordeelt [geïntimeerden] om in verband hiermee, na oproeping door de notaris op een termijn van tenminste vier weken, te verschijnen bij de notaris ter standplaats Maasland (gemeente Midden-Delfland) teneinde hun medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een nieuwe akte waarbij vorenbedoeld recht van erfdienstbaarheid wordt gevestigd, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag dat [geïntimeerden] in gebreke blijven hun medewerking te verlenen, dit tot een maximum van € 100.000,--;
- —
bekrachtigt het bestreden eindvonnis voor het overige;
- —
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] tot op heden in het principaal appel begroot op € 262,-- aan griffierecht, € 72,25 aan kosten uitbrengen appeldagvaarding en € 2.682,-- aan salaris advocaat, en in het incidenteel appel begroot op € 894,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.E.A.M. van Waesberghe en F. Waardenburg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2010 in aanwezigheid van de griffier.