GHvJ, 19-09-2017, nr. AR 2384/13 - ghis 74745 - H 255/15
ECLI:NL:OGHACMB:2017:104
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
AR 2384/13 - ghis 74745 - H 255/15
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2017:104, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 19‑09‑2017; (Hoger beroep)
ECLI:NL:OGHACMB:2016:105, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 30‑08‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:OGHACMB:2016:58, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 24‑05‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/3341
OR-Updates.nl 2016-0314
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Aruba. Vervolg op ECLI:NL:OGHACMB:2016:58. Gerechtigde aandeelhouderschap. Bewijswaardering.
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2017 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 2384/13 - ghis 74745 - H 255/15
Uitspraak: 19 september 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellante],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. C.B.A. Coffie,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in Nederland,
oorspronkelijk eiser,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. W.G.T.M. Kloes.
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
Bij vonnis van 30 augustus 2016 (hierna: het tussenvonnis) heeft het Hof [appellante] toegelaten tot tegenbewijs tegen de stelling dat tussen partijen [geïntimeerde] geldt als de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap].
Op 18 oktober 2016 heeft [appellante] zichzelf als getuige doen horen.
Op 25 april 2017 heeft zij [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen doen horen. Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Aan dat van het verhoor van [appellante] is een geschrift gehecht. [geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête.
Op 22 augustus 2017 hebben beide partijen een conclusie na enquête genomen.
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1
Voor zover de conclusie na enquête van [appellante] ertoe strekt het Hof te verzoeken terug te komen van eerder genomen beslissingen, wijst het Hof dat verzoek af. Het Hof acht de eerder genomen beslissingen ook thans nog juist.
2.2 [
appellante] is procespartij en heeft dus belang bij de uitkomst van deze procedure. Daarom moet haar getuigenverklaring met behoedzaamheid worden beoordeeld.
2.3 [
appellante] heeft onder meer verklaard dat zij eigenaar is geworden doordat [betrokkene 1], die zei dat hij aandeelhouder was, de aandelen aan haar heeft geschonken. Deze schenking heeft zij volgens haar verklaring hieruit afgeleid dat zij aan [betrokkene 1] heeft getoond dat zij zich in 1999 in Curaçao had doen inschrijven als aandeelhouder van [vennootschap], en dat [betrokkene 1] daar niet tegen heeft geprotesteerd. Uit die omstandigheden (indien al bewezen), mocht [appellante] redelijkerwijs niet afleiden dat
[betrokkene 1] de aandelen aan haar schonk of had geschonken. Die omstandigheden zeggen bovendien niets over de vraag of [appellante] in haar verhouding met [geïntimeerde] mocht aannemen dat tussen hen (voortaan) zou gelden dat zij rechthebbende was op de aandelen.
2.4 [
appellante] heeft een beroep gedaan op een conclusie van repliek in vrijwaring, door mr. Kloes namens [vennootschap] ingediend in een tussen [vennootschap] en [appellante] gevoerde rechtszaak met zaaknr. AR 1531/14. In dat gedingstuk staat dat [geïntimeerde] in 1994 is afgetreden als directeur van [vennootschap]. Deze stelling is ook in deze procedure bij inleidend verzoekschrift door [geïntimeerde] ingenomen en past goed bij hetgeen het Hof in rov 2.2.3 van het tussenvonnis heeft vastgesteld en bij de verdere stellingen van [geïntimeerde], zoals in rov. 2.6 van het tussenvonnis weergegeven. Deze stelling zegt echter niets over de vraag of ([appellante] mocht begrijpen dat) [geïntimeerde] in 1994 ook het aandeelhouderschap prijsgaf. Zoals het Hof in rov. 2.7 van het tussenvonnis heeft overwogen, kan [geïntimeerde] het aandeelbewijs aan [betrokkene 1] hebben doen toekomen, opdat deze voor [geïntimeerde] de belangen van [vennootschap] zou behartigen, en kan [betrokkene 1] zich in dit kader jegens derden als aandeelhouder gepresenteerd hebben.
2.5 [
appellante] heeft aan haar reeds eerder geponeerde stelling dat [geïntimeerde] gezegd zou hebben "Doe wat je wil, dat is van jou" toegevoegd dat hij dit (of zoiets) in mei of juni 2006 heeft gezegd, toen hij naar Aruba moest komen om te getuigen in de strafzaak [X]. Nu verder niets is aangevoerd over de strafzaak [X] of de belangen die er voor [geïntimeerde] in die zaak speelden, is dit nog steeds te vaag om er een gevolgtrekking aan te verbinden.
2.6 [
appellante] heeft er verder op gewezen dat [geïntimeerde] in januari 2010 onder ede heeft verklaard dat [appellante] eigenaar is. Op grond van hetgeen in het tussenvonnis is overwogen (zie rov. 2.2.16 en 2.11), kan [appellante] hieraan geen rechten en in redelijkheid geen verwachtingen ontlenen.
2.7 [
appellante] heeft ook verklaard dat [geïntimeerde] heeft gezegd dat hij [vennootschap] terug wilde. Hoe zich dat verhoudt met de uitlatingen uit 2006 en 2010 (zie rov. 2.5 en 2.6 hiervoor), is niet duidelijk geworden.
2.8 [
getuige 1] heeft niets verklaard wat voor het bewijsthema van belang is.
2.9 [
getuige 2] heeft verklaard dat hij niets heeft gemerkt van betrokkenheid van [geïntimeerde] bij [vennootschap] en dat [geïntimeerde] aan hem nooit iets heeft gevraagd over [vennootschap]. Hieraan kan [appellante] geen rechten of verwachtingen ontlenen met betrekking tot wat tussen haar en [geïntimeerde] heeft te gelden. [getuige 2] heeft ook verklaard over het getuigenverhoor van [geïntimeerde] in het [X]-proces, maar dat werpt geen ander licht op hetgeen het Hof daarover overwogen heeft.
2.10 [
appellante] en [getuige 2] hebben verklaard geld en energie in de zaak gestoken te hebben. Daaruit kan wellicht worden afgeleid dat [appellante] zich als rechthebbende is gaan beschouwen, maar niet dat zij dat in haar verhouding tot [geïntimeerde] redelijkerwijs ook mocht doen. Anderzijds geldt dat indien [geïntimeerde] (mag menen dat hij) aandeelhouder is, uit die enkele omstandigheid nog niet kan worden afgeleid dat (hij mag menen dat) [vennootschap] en/of [geïntimeerde] geen verplichtingen jegens [appellante] en/of [getuige 2] hebben, voortvloeiend uit de omstandigheid dat dezen geld en energie in de zaak gestoken hebben.
2.11 [
appellante] is niet geslaagd in de tegenbewijsopdracht. Het Hof zal daarom voor recht verklaren dat tussen partijen geldt dat [geïntimeerde] de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap] is.
2.12
Het Hof zal thans de vordering tot het doen van rekening en verantwoording beoordelen in het licht van grief IX.
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089, NJ 214/251).
De omstandigheden dat [geïntimeerde] tussen partijen geldt als de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap] en dat [appellante] [vennootschap] lange tijd heeft beheerd, zijn voldoende voor het oordeel dat [appellante] op enigerlei wijze rekening en verantwoording dient af te leggen over het door haar gevoerde beheer. [geïntimeerde] heeft deze omstandigheden voldoende duidelijk ten grondslag gelegd aan zijn vordering tot het doen van rekening en verantwoording.
2.13 [
appellante] heeft onder 36 van de memorie van grieven opgemerkt dat zij voor zover nodig het beroep op verjaring handhaaft. Het GEA heeft onder 4.11 overwogen dat de vordering is verjaard, voor zover die betrekking heeft op de periode 2001 tot 1 juli 2008 en daarmee rekening gehouden in het dictum. In het licht daarvan is onvoldoende kenbaar wat [appellante] met haar opmerking beoogt, zodat het Hof eraan voorbij gaat.
2.14 [
appellante] heeft een beroep gedaan op rechtsverwerking. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid (HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75).
2.15
De door [appellante] gestelde eigen investeringen kunnen niet bijdragen aan het oordeel dat sprake is van rechtsverwerking, want met de plicht om rekening en verantwoording af te leggen, hebben die niets te maken. [appellante] kan die eigen investeringen in kaart brengen bij het afleggen van rekening en verantwoording.
Het argument dat het gebruikelijk is om van jaar tot jaar rekening en verantwoording af te leggen en het argument dat men niet mag verwachten dat stukken lang worden bewaard, liggen in het verlengde van het tijdsverloop, dat op zichzelf als relevante omstandigheid meeweegt.
De lange tijd gedurende welke [geïntimeerde] niet om rekening en verantwoording heeft gevraagd, zijn (gestelde) verklaringen in 2006 en 2010 over [vennootschap], de familieband tussen partijen waarin het mogelijkerwijs niet gebruikelijk is zakelijke afspraken te maken en het gebrek aan juridische of financiële scholing van [appellante], zijn, ook in combinatie bezien, argumenten van onvoldoende gewicht om het oordeel te kunnen rechtvaardigen dat [geïntimeerde] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn bevoegdheid rekening en verantwoording te verlangen.
2.16
Het beroep van [appellante] op art. 6:89 BW heeft het GEA verworpen in rov. 4.14. Het Hof verenigt zich daarmee. In hoger beroep heeft [appellante] niets aangevoerd wat een nadere motivering nodig maakt.
2.17
Het GEA heeft [appellante] dus terecht veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording.
De hiervoor in rov. 2.15 genoemde omstandigheden brengen echter mee dat er aan de wijze waarop [appellante] rekening en verantwoording dient af te worden leggen, minder strenge eisen dienen te worden gesteld. Hetgeen bij inleidend verzoekschrift als productie 6 is overgelegd, voldoet niet aan die minder strenge eisen. [appellante] zal dus nader rekening en verantwoording dienen af te leggen. Het Hof zal haar daartoe veroordelen en aan de veroordeling een termijn verbinden. Het is niet goed mogelijk op voorhand precies te formuleren aan welke eisen de rekening en verantwoording dient te voldoen. Daarom leent de veroordeling zich niet voor versterking met dwangsommen. Het Hof zal geen dwangsommen verbinden aan de uit te spreken veroordeling. Indien nodig, kan [geïntimeerde] na de door het Hof aan [appellante] gestelde termijn een nieuw, preciezer verzoek aan het GEA doen.
2.18
Het hoger beroep faalt grotendeels. Het Hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] toewijzen in gewijzigde vorm. Het vonnis waarvan beroep dient daarom te worden vernietigd. [appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat tussen partijen geldt dat [geïntimeerde] de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap] is;
beveelt [appellante] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis rekening en verantwoording aan [geïntimeerde] af te leggen over het door haar gevoerde beheer over het vermogen van [vennootschap] in de periode vanaf 1 juli 2008 tot 15 april 2014, met inachtneming van hetgeen hiervoor in rov. 2.17 is overwogen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en begroot op Afl. 450,00 aan verschotten en Afl. 3.600,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 310,20 aan verschotten en Afl. 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 19 september 2017
in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 30‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Gerechtigde aandeelhouderschap. Vervolg op ECLI:NL:OGHACMB:2016:58.
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 2384/13 - ghis 74745 - H 255/15
Uitspraak: 30 augustus 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. C.B.A. Coffie,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in Nederland,
oorspronkelijk eiser,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. W.G.T.M. Kloes.
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
Bij vonnis van 24 mei 2016 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating griffierecht.
Op 21 juni heeft [appellant] een akte ingediend, met producties.
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1
Uit de laatste akte van [appellant] blijkt dat zij het nageheven bedrag tijdig heeft betaald. Het hoger beroep is dan ook niet vervallen. Het verzet tegen de naheffing wordt in een afzonderlijke verzetprocedure behandeld. In dit vonnis gaat het Hof daar niet verder op in.
2.2
De grieven I, II en III betreffen (onder meer) de feitenvaststelling van het GEA. Het Hof zal daar rekening mee houden. Mede gelet daarop staat tussen partijen het volgende vast.
2.2.1 [
Geïntimeerde] en [appellant] zijn neef en nicht van elkaar, maar zij duiden elkaar ook wel aan als broer en zus. Beiden maken (indirect) aanspraak op de "eigendom" van alle aandelen in het kapitaal van de naamloze vennootschap Nizaam Investment N.V. (hierna: Nizaam).
De belangrijkste vermogensbestanddelen van Nizaam zijn appartementsrechten betreffende appartementen te Nuña, Aruba.
2.2.2
Op 24 mei 1993 heeft de naamloze vennootschap CTF Services N.V. (hierna: CTF) Nizaam opgericht. Bij de oprichtingsakte is bepaald dat de vennootschap wordt bestuurd door een directie, bestaande uit een of meer directeuren, en zijn Interside Management N.V. en [geïntimeerde] tot directeuren benoemd. Voorts vermeldt de oprichtingsakte dat bij de oprichting zesduizend aandelen bij CTF zijn geplaatst. In 1993 is als aandeelbewijs Certificate 1 uitgegeven, betreffende de aandelen nrs. 1 tot en met 6.000.
De aandelen luiden aan toonder.
2.2.3
Met ingang van 12 april 1994 is G. [“The Owner”](hierna: [de owner]) benoemd tot directeur van Nizaam.
Het aandeelbewijs is aan [“The Owner”]afgegeven.
In een "indemnity/management agreement" d.d. 14 oktober 1994, gesloten tussen [“The Owner”]en Consultants Associates N.V., wordt [“The Owner”]aangeduid als "The Owner" en staat vermeld:
"1. The Owner is legally and/or beneficially entitled to the shares in
"NIZAAM INVESTMENTS N.V." "
2.2.4
Op 28 of 29 juni 1995 heeft Aruban Investment Bank N.V. (hierna: AIB) een geldlening van Afl. 1,4 miljoen aan Nizaam verstrekt. In de leningsovereenkomst staat (op p. 2) [“The Owner”]genoemd als enige aandeelhouder.
Op p. 3 staat onder het kopje "Securities and Collaterals" onder meer vermeld:
"7. Pledging of the shares of Nizaam Investment N.V., incl. voting rights, to be registered in the shareholder's register".
Op p. 4 staat onder meer:
"7. No change in ownership of the Borrower is permitted without the Bank's written prior approval".
[“The Owner”]heeft de leningsovereenkomst op p. 5 ondertekend als
"Managing Director" en op p. 6 tweemaal als "The Shareholder(s)".
Zijn echtgenote heeft getekend onder de aanduiding "Spouse's consent".
Het aandeelbewijs is aan AIB overhandigd.
2.2.5
Bij akte van 24 juli 1998 heeft [“The Owner”]onder meer verklaard:
"(...) bij deze onherroepelijk last en volmacht te verlenen aan:
de ARUBA INVESTMENT BANK N.V. (...)
om het door hem, [“The Owner”], tot zekerheid aan de Bank overgedragen schriftelijk bewijs van aandeelhouderschap van 6.000 aandelen in (...) Nizaam (...), na voldoening door Nizaam van haar schuld aan de Bank, over te dragen aan de heer [geïntimeerde] (...) in plaats van aan hem, [“The Owner”](...)"
2.2.6
Een geschrift d.d. 21 augustus 1998 vermeldt onder meer:
"(...) [geïntimeerde] (...)
ten deze handelende;
a. voor zich; en
b. in iedere hoedanigheid die hij bezit onder meer - doch niet beperkt tot - zijn hoedanigheid van directeur van de op Curaçao gevestigde naamloze vennootschappen (...) en
Nizaam Investments N.V.,
Verklaart hierbij last en volmacht te geven aan (...) mevrouw [appellant] (...).
Om hem, ondergetekende, in alle opzichten in en buiten rechte overal ter wereld te vertegenwoordigen en al zijn rechten en belangen, zonder enige uitzondering (...) waar te nemen en uit te oefenen en om te dier zake alle verplichtingen voor en namens ondergetekende aan te gaan;
strekkende deze volmacht ook om roerende en onroerende zaken en rechten te verkrijgen, of te vervreemden of te bewaren, om andere daden, hetzij van beheer, hetzij van beschikking te verrichten (...);
daartoe alle stukken en akten te tekenen die nodig en vereist worden."
Het geschrift is ondertekend door [geïntimeerde] en onder de aanduiding "Voor aanvaarding van de volmacht" ook door [appellant].
2.2.7
Een geschrift d.d. 5 oktober 1998 vermeldt dat [“The Owner”]in zijn hoedanigheid van directeur van Nizaam namens Nizaam last en volmacht aan AIB verleent om aan [geïntimeerde] en aan [appellant] alle inlichtingen inzake de verhouding tussen Nizaam en AIB te verschaffen, en in het kader daarvan al datgene te doen wat "de gemachtigde" terzake nodig, nuttig of wenselijk mocht achten.
2.2.8
Op 21 januari 1999 en 6 maart 2001 heeft [appellant] opgaven aan het Handelsregister in Curaçao betreffende Nizaam ondertekend en daarbij als haar hoedanigheid ingevuld: "direkteur/aandeelhouder".
2.2.9
Een niet-ondertekend concept van een vaststellingsovereenkomst tussen [“The Owner”]en Nizaam vermeldt onder meer:
"III. [“The Owner”]verklaart hierbij uitdrukkelijk dat de aandelen aan toonder in de Nizaam in eigendom toebehoorden en toebehoren aan de heer [geïntimeerde] (...). Deze aandelen bevinden zich met goedvinden van de heer [geïntimeerde] thans in pand bij de
Aruban Investment Bank N.V. voor de lening van Nizaam."
2.2.10
Bij brief van 25 februari 1999 heeft de toenmalige advocaat van
[“The Owner”]commentaar geleverd op de concept vaststellingsovereenkomst.
Dit commentaar betreft niet voornoemd artikel III.
2.2.11
Een brief van de toenmalige advocaat van AIB van 28 mei 1999 aan de toenmalige advoaat van Nizaam vermeldt als een van voorwaarden voor het aanhouden van executiemaatregelen tegen Nizaam:
"Van de principalen van Uw cliënte, de [ achternaam van partijen], dient uiterlijk vrijdag 25 juni 1999 een degelijk antecedentenonderzoek aan cliënte te worden overhandigd, zodat cliënte kan bepalen of zij de [ achternaam van partijen] als cliënten, direct of indirect, willen behouden."
2.2.12
Een uittreksel uit het Handelsregister Curaçao betreffende Nizaam vermeldt onder meer:
"MANAGING DIRECTORS:
(...)
[appellant], residing in Curaçao,
Date registration; March 6, 2001."
2.2.13
In 2002 zijn de schulden van Nizaam geherfinancierd. De lening bij AIB is toen ondergebracht bij Aruba Bank.
24 december 2002 heeft afgegeven aan [appellant], nadat de lening op
19 november 2002 was afbetaald, en heeft als bijlage een afschrift van Certificate 1 met daarop een stempel "Acknowledgement of receipt", gedateerd op 24 december 2002 en ondertekend door [appellant].
2.2.14 [
appellant] heeft het aandeelbewijs aan Aruba Bank afgegeven.
Een brief van 6 september 2002 van Aruba Bank, waarin deze bank zich bereid verklaart de uitstaande schuld van Nizaam aan AIB over te nemen, is voor akkoord ondertekend door zowel [appellant] als [geïntimeerde].
Een brief van 10 juni 2004 van Aruba Bank betreffende het verstrekken van een lening van Afl. 707.240,97 vermeldt (alleen) [appellant] als "Director".
2.2.15
Bij brieven d.d. november 2006, november 2011 en november 2012 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] aanspraak gemaakt op uitbetaling van salaris "vanwege direktievoering en technische ondersteuning m.b.t.
Nizaam Investment N.V. over de jaren 2002-2006".
2.2.16
In een civiel geding tussen Watapana Investments N.V. en [“The Owner”]is op 19 januari 2010 [geïntimeerde] als getuige onder ede gehoord. Hij heeft toen onder meer verklaard:
"Ik ben een broer van [appellant], de huidige directeur van Watapana.
Met 10 broers en zussen ben ik aandeelhouder van Watapana. (...)
Nizaam en Watapana zijn de projecten die ik samen met [“The Owner”]heb gedaan. Mijn zus is eigenaar van het Nizaam-project."
2.2.17
Op enig moment zijn de schulden van Nizaam opnieuw geherfinancierd. De lening is ondergebracht bij Caribbean Mercantile Bank N.V. (hierna: CMB). In het kader daarvan heeft CMB een geschrift strekkende tot "Inpandgeving van bepaalde fondsen en volmacht" opgesteld, te ondertekenen door [appellant].
2.2.18
In augustus 2013 heeft [appellant] stukken ondertekend die ertoe strekken dat het aandeelbewijs Certificate 1 wordt ingetrokken en dat Certificate 2 wordt uitgegeven, waarop staat vermeld:
"THIS CERTIFIES THAT:
[APPELLANT]
is the holder of 30,000 Thirty thousand fully paid registered shares, number 1 up to and including 30,000 with a par value of USD 1,00 each in the share capital of NIZAAM INVESTMENT N.V."
2.2.19
Bij brief van 10 september 2013 heeft CMB aan Amicorp Curaçao B.V. geschreven:
"We herewith provide you with "Bearer" shares 1 to 6,000 owned by Mrs. [appellant] (...) of Nizaam Investment N.V. in connection with the changes to articles of incorporation of the company, in which the ability for the company to have/issue bearer shares will be removed.
Please note that the aforementioned company shares are pledged to the Caribbean Mercantile Bank N.V. in connection with credit being provided to the company."
Afschrift van deze brief van CMB is in het geding gebracht door [appellant], samen een afschrift van Certificate 1, met daarop tweemaal het stempel "cancelled".
2.3
In dit geding heeft het GEA op vordering van [geïntimeerde], verkort weergegeven:
a. voor recht verklaard dat [geïntimeerde] de eigenaar is van de aandelen in Nizaam;
b. [appellant] veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording, op straffe van verbeurte van dwangsommen, een en ander zoals nader vermeld in het dictum van het vonnis.
Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.4
Een aandeel is een vermogensrecht van eigen aard, dat geen eigenaar heeft, maar een rechthebbende (een gerechtigde tot het aandeelhouderschap).
Een in dit geding uitgesproken of uit te spreken verklaring voor recht bindt slechts de procespartijen en bindt derden dus niet: Nizaam niet en een derde die het aandeelbewijs (Certificate 1 en/of Certificate 2) onder zich heeft ook niet. Dit een en ander dient in de verklaring voor recht tot uitdrukking te worden gebracht. Het Hof zal daarom de vraag onderzoeken of voor recht kan worden verklaard dat tussen partijen [geïntimeerde] geldt als de rechthebbende op de aandelen in Nizaam.
2.5
Bij de beoordeling van die vraag komt het aan op wat partijen hierover hebben afgesproken, meer precies: wat zij op grond van elkaars verklaringen en gedragingen hierover hebben begrepen en redelijkerwijs mochten begrijpen. Het is dus een verbintenisrechtelijke vraag die niet zonder meer beantwoord kan worden door onderzoek naar de vraag wie het aandeelbewijs onder zich heeft, en sinds wanneer. De vraag kan ook niet zonder meer worden beantwoord door te onderzoeken of derden [geïntimeerde] of juist [appellant] als aandeelhouder van Nizaam beschouwen of hebben beschouwd.
2.6 [
Geïntimeerde] heeft, verkort weergegeven, het volgende gesteld. Hij heeft opdracht gegeven tot oprichting van Nizaam in 1993. Hij heeft het aandeelbewijs ontvangen, meegenomen naar Nederland en daar in bewaring gegeven bij een administratiekantoor in Den Haag. Hij heeft honderdduizenden guldens geïnvesteerd in het aan Nizaam behorende onroerende goed. In 1994 is hij gedurende enige maanden in Nederland gedetineerd geweest. Op zijn verzoek heeft zijn zuster [zus van geïntimeerde] toen het aandeelbewijs bij het administratiekantoor opgehaald, naar Aruba gebracht en aan [“The Owner”]overhandigd om daarmee voor [geïntimeerde] de belangen van Nizaam te kunnen behartigen, aldus [geïntimeerde].
2.7
Deze stellingen van [geïntimeerde] vinden in zekere mate steun in de hiervoor in rov. 2.2.2 tot en met 2.2.5 vastgestelde feiten. Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] in de oprichtingsakte genoemd wordt als directeur, blijkt dat hij bij de oprichting betrokken was. De omstandigheid dat [“The Owner”]in 1998 AIB onherroepelijk gevolmachtigd heeft het aandeelbewijs aan [geïntimeerde] af te geven, past goed bij de stelling dat [“The Owner”]zich weliswaar jegens AIB als aandeelhouder heeft gepresenteerd, maar dat heeft gedaan om voor [geïntimeerde] de belangen van Nizaam te behartigen.
De stellingen van [geïntimeerde] vinden daarnaast steun in een overgelegde schriftelijk verklaring van Nandelie Moti, waarin zij verklaart het aandeelbewijs in opdracht van [geïntimeerde] in Den Haag te hebben opgehaald en in Aruba aan [“The Owner”]te hebben afgegeven.
De omstandigheid dat [geïntimeerde] in de oprichtingsakte niet wordt genoemd als oprichter en niet als degene bij wie de aandelen worden geplaatst, doet aan het voorgaande niet af. Dat is niet ongebruikelijk bij de oprichting van een naamloze vennootschap door een trustkantoor of een soortgelijke dienstverlener.
De omstandigheid dat [“The Owner”]zich jegens derden als aandeelhouder gepresenteerd heeft, doet aan het voorgaande ook niet af. Dat kan hij gedaan hebben om voor Mahinder de belangen van Nizaam te behartigen.
2.8
Het voorgaande is voldoende om voorshands bewezen te achten dat [geïntimeerde] in 1993-1998 (middelijk of onmiddellijk) rechthebbende op de aandelen was.
2.9 [
appellant] heeft gesteld dat zij zich vanaf 21 januari 1999 openlijk heeft gedragen als aandeelhouder van Nizaam (dat blijkt ook uit de opgaaf van die datum aan het Handelsregister).
Voor zover zij heeft bedoeld te stellen dat zij vanaf die datum meende en redelijkerwijs mocht menen dat zij daadwerkelijk de rechthebbende op de aandelen was, heeft zij die stelling niet duidelijk toegelicht.
Indien [“The Owner”]zich in die tijd jegens [appellant] als aandeelhouder (handelende voor zichzelf) heeft gepresenteerd en zonder tegenprestatie te bedingen (dus: om niet) zijn gepretendeerde rechten als aandeelhouder aan haar heeft overgedragen (er zijn overigens geen stukken overgelegd die deze gang van zaken ondersteunen; met name blijkt het niet uit het hiervoor in rov. 2.2.7 bedoelde geschrift van 5 oktober 1998), kan [appellant] jegens [geïntimeerde] geen beroep op die gang van zaken doen. Zij is dan immers niet afgegaan op verklaringen of gedragingen van [geïntimeerde]. In haar verhouding met [geïntimeerde] is dan niet van doorslaggevend belang dat zij verkrijger te goeder trouw is van een aandeelbewijs betreffende toonderaandelen. Overigens is in het licht van de omstandigheid dat [“The Owner”]in het geschrift van
5 oktober 1998 zowel [geïntimeerde] als [appellant] noemt, twijfelachtig of [appellant] redelijkerwijs mocht menen dat [“The Owner”]voor zichzelf handelde en dus of zij als verkrijger te goeder trouw kan worden aangemerkt.
2.10
De omstandigheid dat [appellant] in 2006-2012 brieven aan
[geïntimeerde] heeft geschreven over uitbetaling van salaris vanwege directievoering en technische ondersteuning, verdraagt zich slecht met de stelling dat zij zichzelf als aandeelhouder van Nizaam beschouwde en redelijkerwijs mocht beschouwen.
2.11
Aan de hiervoor in rov. 2.2.16 weergegeven verklaring van [geïntimeerde] van 19 januari 2010 kan [appellant] geen rechten en in redelijkheid geen verwachtingen ontlenen. De verklaring is in een ander verband gegeven in een geding tussen andere partijen. De verklaring kan daarom niet worden aangemerkt als een handeling die interversie van houderschap tot gevolg heeft gehad als bedoeld in art. 3:111 BW. De verklaring doet ook niet af aan het hiervoor in rov. 2.8 gegeven oordeel over voorshands bewijs.
De enkele stelling dat [geïntimeerde] in de periode
7 maart 2001-23 augustus 2013 tegen [appellant] heeft gezegd: "Doe wat je wil, dat is van jou", is zonder nadere aanduiding van de tijd waarin en de omstandigheden waaronder hij dat zou hebben gezegd, te vaag om er enige gevolgtrekking aan te verbinden.
2.12
De omstandigheid dat AIB in 2002 Certificate 1 heeft afgegeven aan [appellant], zegt naar voorshands oordeel van het Hof niets over de vraag of tussen partijen [geïntimeerde] heeft te gelden als de rechthebbende op de aandelen, of over wat partijen op grond van elkaars verklaringen en gedragingen hierover hebben begrepen en redelijkerwijs mochten begrijpen. AIB is immers een derde die buiten de afspraken tussen [geïntimeerde] en [appellant] staat.
2.13
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voorshands bewezen is dat tussen partijen [geïntimeerde] geldt als de rechthebbende op de aandelen in Nizaam.
[appellant] zal worden toegelaten tot tegenbewijs.
2.14
Het Hof houdt ieder verder oordeel over de toewijsbaarheid van de verklaring voor recht aan. Over de vordering tot het doen van rekening en verantwoording houdt het Hof eveneens ieder oordeel aan. Hiermee is ieder oordeel aangehouden over grief IX. Voor zover de overige grieven in het voorgaande niet besproken zijn, behoeven zij geen bespreking bij gebrek aan belang.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
laat [appellant] toe tot tegenbewijs tegen de stelling dat tussen partijen [geïntimeerde] geldt als de rechthebbende op de aandelen in Nizaam;
bepaalt dat [appellant], indien zij daartoe getuigen wil doen horen, deze kan voorbrengen op 20 september 2014 om 13.30 uur voor een nader aan te wijzen lid van het Hof, in het gerechtsgebouw in Aruba;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en D. Radder, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 30 augustus 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Griffierecht. Rechtszekerheidsbeginsel.
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 2384/13 - ghis 74745 - H 255/15
Uitspraak: 24 mei 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. C.B.A. Coffie,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in Nederland,
oorspronkelijk eiser,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. W.G.T.M. Kloes.
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
Bij vonnis van 19 januari 2016 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating griffierecht.
Op 23 februari 2016 heeft [appellant] een akte ingediend, met een productie.
Op 22 maart 2016 heeft [geïntimeerde] een antwoordakte ingediend.
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het vonnis van 19 januari 2016 heeft het Hof overwogen dat
Afl. 14.100,00 aan griffierecht wordt nageheven en dat dit bedrag uiterlijk op
1 maart 2016 dient te worden betaald.
2.2
In haar akte van van 23 februari 2016 heeft [appellant] met een beroep op HR 26 februari 1993, NJ 1994/346, betoogd dat er geen bedrag meer kan worden nageheven. Volgens haar mocht zij ervan uitgaan dat de griffier op het moment dat hij het griffierecht hief, beschikte over alle voor een juiste berekening van het griffierecht vereiste gegevens, en brengt het rechtszekerheidsbeginsel mee dat zij erop mocht vertrouwen dat geen aanvullende heffing zou plaatsvinden.
2.3
Dit betoog faalt. In strijd met art. 85 van het Procesreglement heeft [appellant]] bij de indiening van de akte van hoger beroep niet schriftelijk het financiële belang van de zaak aangegeven. Reeds daarom mocht zij niet ervan uitgaan dat de griffier beschikte over alle voor een juiste berekening van het griffierecht vereiste gegevens.
Bovendien geldt het volgende. Op de website van het Hof is de Handleiding griffierecht, tweede editie (1 oktober 2015) gepubliceerd. Onder 5 staat daarin
- in een ander verband - dat de advocaat beter moet weten dan de griffie, omdat hij in zijn positie gemakkelijker de relevante gegevens kan kennen en omdat van hem mag worden verwacht dat hij de relevante regels kent.
Op overeenkomstige gronden moet in het algemeen worden aangenomen dat indien in een zaak waarbij een advocaat als gemachtigde optreedt, bij de indiening van de akte van appel het griffierecht wordt begroot door een griffiemedewerker, de advocaat niet erop mag vertrouwen dat ten tijde van het wijzen van het eerste Hofvonnis geen naheffing zal plaatsvinden. Hij moet in beginsel rekening houden met de mogelijkheid dat dit wel zal gebeuren.
Voor de heffing van griffierecht bij de Hoge Raad in de jaren negentig van de vorige eeuw gold wellicht iets anders.
2.4
In haar akte van 23 februari 2016 heeft [appellant] aangekondigd dat zij in verzet zal komen en voor zover nodig onder protest zal betalen. Bij de stukken heeft het Hof een kwitantie aangetroffen, waaruit blijkt dat zij op 24 februari 2016 Afl. 7.500,00 heeft bijbetaald.
Uit het dossier kan het Hof niet opmaken of er een verzetprocedure is gevolgd en het is het Hof ook niet duidelijk waarop het bijbetaalde bedrag van
Afl. 7.500,00 is gebaseerd (het nageheven bedrag is immers niet Afl. 7.500,00, maar Afl. 14.100,00). Het Hof zal daarom [appellant]] opnieuw in de gelegenheid stellen een akte uitlating griffierecht in te dienen. Ter bevordering van een voortvarende procesvoering zal het Hof ambtshalve de rolaanduiding P3 toevoegen.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 21 juni 2016 (ambtshalve P3) voor akte uitlating griffierecht aan de zijde van [appellant]];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en S. Verheijen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 24 mei 2016
in tegenwoordigheid van de griffier.