De raadsvrouw heeft, denk ik gelijk dat in het lichaam van [slachtoffer 1] nog een kogel zit, maar die kan blijkbaar niet worden weggehaald (zie blz. 6 proces-verbaal terechtzitting).
HR (P-G), 17-03-2009, nr. 08/03300
ECLI:NL:PHR:2009:BH7295
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
17-03-2009
- Zaaknummer
08/03300
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- LJN
BH7295
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BH7295, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 17‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH7295
Conclusie 17‑03‑2009
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 11 februari 2008 de verdachte ter zake van 1. ‘poging tot doodslag’ 3. ‘ medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ en 4. ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J-L.A.M. le Cocq d'Armandville, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie. Mr. M. Wernsen, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft namens de benadeelde partij een schriftuur, houdende een middel van cassatie, ingediend.
3.1
Het eerste, namens de verdachte voorgedragen middel klaagt dat het Hof niet heeft beslist op een verzoek van de verdediging tot het doen van nadere onderzoekshandelingen.
3.2
Voor een goed begrip van de zaak diene het volgende. Verdachte woonde ten tijde van de tenlastegelegde feiten in bij zijn broer [betrokkene 1] aan de [a-straat 1] te [plaats].
Toen verdachte in de late avond van 27 augustus 2006 thuis kwam, trof hij daar twee personen ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) aan, van wie [slachtoffer 1] [betrokkene 1] blijkbaar kende. Die personen vertelden de verdachte dat iemand hen had binnengelaten. Toen [betrokkene 1] thuis kwam bleek dat echter niet het geval te zijn; later hebben betrokkenen ook toegegeven dat zij een inbraak hadden gepleegd en daarbij zijn overlopen. Daarna ontstond een vechtpartij, waarbij meermalen op [slachtoffer 1] is geschoten en deze door kogels in de rechter bovenarm en in de hals is getroffen en waarbij [slachtoffer 2] een steekwond opliep. Uit de verklaringen van [betrokkene 1], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kan worden afgeleid dat verdachte heeft geschoten en wel als enige. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben weten te ontkomen, waarna de politie is gewaarschuwd. Het Hof heeft de onder 1 aan verdachte verweten poging tot doodslag op [slachtoffer 1] bewezen verklaard.
3.3
De raadsvrouwe heeft bij brief van 7 augustus 2007 het Hof onder meer verzocht nadere onderzoekshandelingen te (doen) verrichten met betrekking tot:
- —
eventueel aanwezige kruitsporen op de kleding van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2];
- —
de aangetroffen kogels te verifiëren of deze alle van dezelfde wapens afkomstig zijn.
Ten tijde van de eerste behandeling van de zaak op 23 augustus 2007 beschikte het Hof nog niet over de (uitgewerkte) processtukken.
3.4
Nadat nog een pro-forma zitting was gehouden, heeft de Advocaat-Generaal bij brief van 11 januari 2008 de raadsvrouw onder meer doen weten dat hij voor wat betreft de kleding geen redelijk onderzoeksbelang aanwezig acht, daargelaten of een onderzoek technisch nog mogelijk zou zijn en voorts — voor wat betreft de te onderzoeken kogels — dat gedurende het onderzoek geen kogels of vuurwapens zijn inbeslaggenomen, zodat het verzoek op die grond al niet voor toewijzing vatbaar is.
3.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 28 januari 2008 houdt voor zover van belang het volgende in:
‘De voorzitter doet mededeling van de brief van de raadsvrouw van de verdachte d.d. 7 augustus 2007 inhoudende de verzoeken tot het horen van het slachtoffer [slachtoffer 1], tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen met betrekking tot eventueel aanwezige kruitsporen op de kleding van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en tot verificatie van de aangetroffen kogels of deze allen van dezelfde wapens afkomstig zijn.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld geeft de raadsvrouw te kennen dat zij persisteert bij haar verzoeken met betrekking tot de nadere onderzoekshandelingen, echter dat zij het verzoek tot het horen van de getuige [slachtoffer 1] intrekt. Zij geeft hieromtrent een korte aanvulling op de toelichtingen in haar brief van 7 augustus 2007. Zij merkt hiertoe het volgende op — kort en zakelijk weergegeven —:
Ik heb moeite met de wijze waarop de advocaat-generaal in zijn brief d.d. 11 januari 2008 voornoemde verzoeken afwijst. In het lichaam van [slachtoffer 1] is nog een kogel aanwezig en in het dossier wordt gesproken over meerdere wapens en meerdere gaten in het plafond van de betreffende woning. Mijns inziens dient er nader onderzoek te worden gedaan aan de kleding van de slachtoffers en de vraag of er de betreffende nacht gebruik is gemaakt van één dan wel van verschillende wapens.’1.
3.6
Noch bij proces-verbaal noch bij het bestreden arrest heeft het Hof op dit verzoek beslist. De vraag is of dat in dit geval tot nietigheid moet leiden.
3.7
Op een verzoek als het onderhavige hoeft alleen te worden beslist als het gaat om een voldoende stellig verzoek dat strekt tot het doen van nader onderzoek omtrent welomschreven onderzoekshandelingen, zoals het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling.2. Het is de vraag of het verzoek wel aan die maatstaf voldoet. In de eerste plaats kan dat worden betwijfeld nu niet is aangegeven welk soort onderzoek zou moeten worden verricht en door wie of door welke instantie.
3.8
Belangrijker is echter het volgende. De Advocaat-Generaal heeft gesteld dat er geen vuurwapen(s) en kogel(s) zijn inbeslaggenomen waaraan enig onderzoek zou kunnen worden verricht. Daarop is door de raadsvrouw slechts gereageerd met de opmerking ‘dat in het dossier wordt gesproken over meerdere wapens en meerdere gaten in het plafond van de betreffende woning.’ Dit is niet alleen een zeer vage tegenwerping, maar zij gaat ook langs de zaak heen. Er is in het dossier inderdaad sprake van meer wapens, maar niet van meer vuurwapens en vergelijkend kogelonderzoek heeft uiteraard alleen maar zin bij vuurwapens en niet als het om een mes gaat, terwijl zodanig onderzoek verder alleen maar mogelijk is indien vuurwapens en kogels inbeslaggenomen zijn.3. Bij pleidooi is de raadsvrouw op het voorgaande niet teruggekomen, noch ook op het verzoek in zijn geheel.
Verder wordt geen begin van een verklaring gegeven waarom een kruitsporenonderzoek aan ‘de kleding’ van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ruim een jaar na dato zinvol zou kunnen zijn. Kruitsporenonderzoek dient er in de eerste plaats toe om te onderzoeken of de drager van de desbetreffende kleding wellicht een vuurwapen heeft afgeschoten. Daarover merk ik op dat er geen enkele aanwijzing is dat [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] een vuurwapen had. Verder is uiteraard alleen een onderzoek van de kleding die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] tijdens het schietincident aan hadden, zinvol en dan nog uitsluitend indien die kleding direct daarna is inbeslaggenomen. Ook over een eventuele inbeslagneming zegt het verzoek niets en een blik achter de papieren muur leert dat weliswaar enige kleding kort na het incident in het ontvangstgedeelte van het politiebureau is veiliggesteld (nadat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] intussen naar het ziekenhuis waren overgebracht en deze kleding kennelijk was achtergebleven; dossier blz. 28). Maar uit het dossier kan niet volgen dat die kleding ten behoeve van verder onderzoek is inbeslaggenomen.
Ik meen dat in een geval als dit — waarin al op het eerste gezicht het verzochte onderzoek onmogelijk en/of irrelevant lijkt te zijn — aan een verzoek als het onderhavige de eis mag worden gesteld dat ten minste summier wordt aangegeven dat en waarom onderzoek toch mogelijk is en het resultaat daarvan in de visie van de verdediging van belang zou kunnen zijn.
3.9
Gelet op wat hiervoor onder 3.7 en 3.8 is opgemerkt meen ik in de eerste plaats dat de stelling verdedigbaar is dat het verzoek niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, zodat het Hof niet gehouden was daarop te reageren, al was het uiteraard wel beter geweest als het dat wel had gedaan.
3.10
Maar ook als men daarover anders denkt en dus een verzuim van het Hof aanneemt, kan het middel dat daarover klaagt, mijns inziens in dit geval bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De maatstaf voor de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is of de noodzaak daarvan is gebleken. Ik meen dat het Hof gelet op de inhoud van het verzoek tot geen andere conclusie had kunnen komen dan dat de noodzaak van het verzochte niet aanwezig is. Ik verwijs in dit verband naar wat hiervoor — en in het bijzonder in 3.8 — is vermeld. Onder die omstandigheden heeft de verdachte mijns inziens in cassatie geen rechtens te respecteren belang bij de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk op het verzoek heeft beslist.4. Een vernietiging van het bestreden arrest op deze grond zou ook alleen maar kunnen leiden tot een weinig zinvolle herhaling van zetten, omdat duidelijk is dat en waarom een eventueel herhaald verzoek noodzakelijkerwijze zou moeten worden afgewezen.
Ik merk nog op dat ook (de toelichting op) het middel niet aangeeft in hoeverre enig belang van de verdediging door het gestelde verzuim zou kunnen zijn geschaad.
3.11
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4.1
Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweer heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Gelet op de toelichting gaat het de steller erom dat het Hof weliswaar heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte en/of diens broer, maar dat art. 41 Sr ook spreekt van ‘goed’, zodat ook niet strafbaar is degene die een feit begaat geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn of eens anders goed tegen een aanranding.
4.2
Het Hof heeft het gevoerde verweer in zijn arrest aldus samengevat dat verdachte voor wat betreft feit 1 uit noodweer heeft gehandeld, nu de aanvankelijk gemoedelijke sfeer in de woonkamer tussen de verdachte enerzijds en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] anderzijds, plots omsloeg in een bedreigende en gewelddadige situatie.
De pleitnota noch het proces-verbaal van de terechtzitting houdt op dit punt iets meer in. In de pleitnota kon ik alleen de volgende uitlating vinden:
‘ (…) uit de verklaring van alle betrokkenen, zowel [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] afgelegd bij de politie en de r-c, blijkt dat in eerste instantie een gemoedelijke stemming in de woonkamer heerste. Deze is na binnenkomst van [betrokkene 1] en de ontdekking van de inbraak door deze medeverdachten5. omgeslagen. Zodat er sprake is van een plotselinge veranderde gemoedstoestand en dus niet zozeer het bewust opzoeken van een confrontatie’.
4.3
Dat het Hof het verweer, dat het mijns inziens nogal welwillend heeft opgevat als een beroep op noodweer, in die zin heeft uitgelegd dat, gegeven de ontstane gewelddadigheden, een beroep is gedaan op noodweer ter verdediging van zijn (of eens anders) lijf vind ik in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk. Niet blijkt in ieder geval dat de raadsvrouw heeft aangevoerd dat ten tijde van de aan verdachte onder 1 verweten gedraging de verdediging van goederen noodzakelijk was. De gang van zaken wijst daar ook in het geheel niet op. De inbrekers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hadden hun werkzaamheden bij de thuiskomst van verdachte gestaakt en hem misleid door te zeggen dat zij door een ander in de woning waren binnengelaten. De gemoedelijke stemming die daarna was ontstaan veranderde pas toen [betrokkene 1] thuiskwam en bij deze de gedachte opkwam dat sprake was van een inbraak. Dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toen alsnog goederen wilden wegnemen, zodat er op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ten opzichte van goederen, is niet aangevoerd en is ook niet aannemelijk. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zullen er, gelet op de agressieve reactie van de broers, alleen maar op uit zijn geweest om de woning zo snel mogelijk (en kon het zijn ongeschonden) te verlaten.
4.4
Het middel faalt.
5.1
Het derde en het vierde middel van de verdachte hebben betrekking op de bewijsvoering ten aanzien van wat onder 3 en 4 is bewezen verklaard.
5.2
De bewezenverklaring houdt in zoverre in dat verdachte:
- ‘3.
op 28 augustus 2006 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- 4.
op 28 augustus 2006 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken van cocaïne, zijnde cocaïne een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, lidocaïne, en fenacetine en paracetamol en coffeïne en boorzuur en een cocaïnepers voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader wisten dat die stoffen en dat goed bestemd waren tot het plegen van dat feit’.
5.3
Het Hof heeft ten aanzien van een bewijsverweer met betrekking tot het onder 3 en 4 tenlastegelegde overwogen en beslist:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte gesteld dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten. Hiertoe heeft zij aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat er geen sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte, noch van een gezamenlijke uitvoering van de delictueuze gedragingen, nu de verdachte stelt niets van de in de woning aanwezige verdovende middelen, versnijdingsmiddelen en -benodigdheden af te hebben geweten.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, zijn de navolgende feiten en omstandigheden vast komen te staan. Tijdens de doorzoeking van het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats], alwaar de verdachte sinds ongeveer zes maanden bij zijn broer (medeverdachte) inwoonde, werden verscheidene verdovende middelen,
alsmede versnijdingsmiddelen en -benodigdheden, verspreid door de gehele woning aangetroffen, onder andere:
- —
in de gang van de woning werd in een plastic tas een geruime hoeveelheid heroïne aangetroffen;
- —
in een keukenkastje werden drie zakjes met cocaïne aangetroffen;
- —
in een grote kast in de gang werden onderdelen aangetroffen van een cocaïnepers, alsmede stalen onderdelen van een mal — vermoedelijk om zogenaamde ‘bolita's’ (bolletjes) mee te kunnen persen —;
- —
op de eettafel in de woonkamer werd een weegschaal aangetroffen met restsporen van cocaïne;
- —
in de slaapkamer van de verdachte werd een hem toebehorende rode sporttas met twee bolletjes cocaïne erin aangetroffen.
Gelet op de hierboven omschreven wijze waarop de verdovende middelen, de versnijdingsmiddelen en — benodigdheden verspreid door de gehele woning zijn aangetroffen, de weegschaal in het volle zicht, alsmede in aanmerking genomen dat de verdachte al geruime tijd in de woning woonde en het feit dat zowel de verdachte als zijn broer hebben verklaard dat alleen zij beiden over een sleutel van de betreffende woning beschikten, is de verklaring van de verdachte, dat hij van de in de woning aanwezige verdovende middelen en versnijdingsbenodigdheden niets afwist, naar het oordeel van het hof ongeloofwaardig en gaat het hof daaraan derhalve voorbij.
Het verweer wordt derhalve verworpen.’
5.4
In die nadere bewijsoverweging is de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen grotendeels samengevat. Wel zijn, gelet op de bewijsmiddelen 12 en 13, in de keukenkastjes ook hoeveelheden versnijdingsmiddelen aangetroffen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verder verklaard (bewijsmiddel 1) dat hij in februari 2006 in vrijheid is gesteld en toen het zogenaamde detentiefaseringstraject is ingegaan, dat hij toen bij zijn broer is ingetrokken, dat hij daar een eigen slaapkamer had, dat er niemand anders bij hen woonde en dat alle spullen in het huis van hem en zijn broer waren. Vermoedelijk bedoelde de verdachte met het laatste te zeggen dat alle spullen van hem of van zijn broer waren en van niemand anders. Verdachte heeft immers ter verdediging aangevoerd dat hij niets wist van de aanwezigheid van verdovende middelen en versnijdingsmiddelen. Onder de gebruikte bewijsmiddelen bevindt zich niet een verklaring van de broer van verdachte.
5.5.1
Het derde middel klaagt dat het Hof een aantal bewijsmiddelen heeft gebruikt die innerlijk tegenstrijdig zijn dan wel strijdig zijn met de bewezenverklaring. Uit de toelichting wordt duidelijk dat het de steller van het middel daarom gaat dat ten laste van verdachte onder 3 slechts bewezen is verklaard het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne; niet is dus bewezen verklaard het (samen) aanwezig hebben van heroïne, dat ook was tenlastegelegd. Dan is onbegrijpelijk, aldus het middel, dat bewijsmiddel 11 is opgenomen, waarin de verbalisant melding maakt van de vondst van een hoeveelheid heroïne in de gang van de woning en dat het Hof in zijn nadere bewijsoverweging aan die vondst heeft gerefereerd.
5.5.2
In de eerste plaats is niet direct duidelijk welk belang verdachte bij deze klacht heeft, nu hij niet voor het aanwezig hebben van heroïne is veroordeeld. Bovendien moet de bewijsoverweging mijns inziens aldus worden begrepen dat het Hof een opsomming heeft gegeven van alles wat er zoal op allerlei plaatsen in de woning is aangetroffen aan verdovende middelen, versnijdingsmiddelen en apparatuur om ‘slikkerbolletjes’ te maken en grotere hoeveelheden drugs te persen, en wel in de gang, in een gangkast, in keukenkastjes op een op een tafel staande weegschaal, in nog een plastic tas etc.; in verband daarmee heeft het Hof onder meer bewijsmiddel 11 opgenomen. Op die vaststellingen heeft het zijn oordeel gebaseerd dat het niet anders kan dan dat de verdachte van een en ander op de hoogte moet zijn geweest. Van een en ander, niet noodzakelijkerwijze van alles. Anders gezegd: er was zoveel aanwezig en op zoveel verschillende plaatsen dat niet kan worden aangenomen dat de aanwezigheid van al die stoffen en apparatuur aan de verdachte zou zijn ontgaan. Maar dat de verdachte samen met zijn broer opzettelijk de aangetroffen heroïne aanwezig heeft gehad, dat hij daarvan in concreto wist, heeft het Hof niet bewezen geacht, waarbij aangetekend moet worden dat wat verder is aangetroffen en inbeslaggenomen, mede gelet op de aanwezige apparatuur, kennelijk in het bijzonder was gericht op activiteiten met betrekking tot cocaïne. Tegen die achtergrond gezien is, meen ik, van de gestelde tegenstrijdigheid geen sprake.
5.5.3
Het derde middel faalt.
5.6.1
Het vierde middel klaagt dat het Hof het verweer dat geen sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn broer, heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Het refereert aan de hiervoor onder 5.3 weergegeven overwegingen van het Hof.
5.6.2
Voor wat betreft feit 3 gaat de klacht mijns inziens niet op, nu het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld (i) dat verdachte in ieder geval ook zelf cocaïne onder zich heeft gehad, dus een aandeel heeft gehad in de uitvoering van het delict, en (ii) de broers al ruim een half jaar kennelijk een gezamenlijke huishouding voerden in de woning waar verder niemand verbleef, terwijl (iii) klaarblijkelijk noch verdachte noch zijn broer voor de door het Hof samengevatte belastende feiten en omstandigheden een redelijke, het belastende karakter daarvan ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Het Hof heeft, naar het mij voorkomt, uit de gebezigde bewijsmiddelen het onder 3 bewezenverklaarde kunnen afleiden, terwijl voor een verdere toetsing in cassatie geen plaats is.
5.6.3
Moeilijker ligt het voor wat betreft feit 4, al is voor zover ik zie vooral de vraag naar het opzet van belang. Onder 4 zijn immers bewezen verklaard voorbereidingshandelingen en wel met betrekking tot versnijdingsmiddelen (art. 10a Opiumwet). In dit opzicht zijn drie aspecten van belang: in de eerste plaats zal het opzet betrekking moeten hebben op de voorbereidingshandeling — hier het voorhanden hebben. Verder spreekt die bepaling, waarop de tenlastelegging is gebaseerd, onder meer van het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen ‘om een feit als bedoeld in art. 10, vierde lid, Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen’. En ten slotte moet de betrokkene weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de voorhanden stoffen etc. bestemd zijn tot het plegen van het feit. In zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof in het bijzonder aandacht gegeven aan het eerste en derde aspect.
5.6.4
Dat de handeling moet zijn verricht om een feit als bedoeld in art. 10, vierde lid Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen betekent niet dat alleen oogmerk voldoende is. Dit vereiste omvat, blijkens de wetsgeschiedenis alle vormen van opzet, inclusief voorwaardelijk opzet.6. Over de hele linie zal dus voorwaardelijk opzet voldoende zijn.
5.6.5
Zoals gezegd gaat het hier om versnijdingsmiddelen. In het algemeen zal de professionele handelaar van de aard en bestemming van die stoffen eerder op de hoogte zijn dan degene die zich meer in de periferie van de handel bevindt. Daar staat tegenover dat van algemene bekendheid is dat in de drugshandel versnijdingsmiddelen op ruime schaal worden toegepast. Versnijdingsmiddelen zijn op verschillende plaatsen in de woning gevonden, waaronder in keukenkastjes, naast hoeveelheden verdovende middelen, waarvan een gedeelte zich bevond in de sporttas van verdachte. Over hun onderlinge relatie en de rol die de beide betrokkenen hebben gespeeld hebben zij, zoals opgemerkt, geen opheldering verschaft.
5.6.6
Voor zover het middel mede zou strekken ten betoge dat uit de verklaring van de verdachte ter zitting, inhoudende ‘U houdt mij voor dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat [betrokkene 1] in de verdovende middelen zit’, niet alleen zou volgen dat [betrokkene 1] in de drugshandel zat, maar ook dat verdachte daaraan geen deel had en daarvan niets wist, merk ik op dat die verklaring, die niet meer inhoudt dan wat de voorzitter verdachte heeft voorgehouden, in de eerste plaats niet tot het bewijs is gebruikt en deze hoe dan ook het trekken van bedoelde conclusie niet toelaat.
Verder wijst het middel erop dat behoudens de weegschaal met resten cocaïne, die op de tafel stond, alle andere stoffen en voorwerpen verborgen waren in keukenkastjes, in de gangkast en dergelijke.
5.6.7
Ik zie niet in dat onder de omstandigheden van het geval van ‘verbergen’ — kennelijk is bedoeld door de hoofdbewoner — sprake is. De stoffen waarvan in de bewezenverklaring sprake is, zijn, zoals opgemerkt, onder meer aangetroffen in keukenkastjes en de apparatuur in een gangkast (bewijsmiddel 12). Zoals het Hof heeft vastgesteld woonde de verdachte al zes maanden in de woning van zijn broer. Dat hij slechts een logé was die bijvoorbeeld alleen een slaapkamer in gebruik had, is niet alleen onaannemelijk, maar uit de bewijsmiddelen kan het tegendeel worden afgeleid. Immers, toen de verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de woning had aangetroffen en (nog) meende dat zij daar rechtmatig aanwezig waren, heeft hij eerst in de woonkamer wat met hen zitten te praten, waarbij de verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] nog een drankje heeft gegeven (bewijsmiddelen 3.4 en 5). Daarvoor zal de verdachte, die zich aldus gedroeg als een van de bewoners van de (hele) woning, vermoedelijk naar de keuken hebben moeten gaan. Aangenomen mag worden dat de verdachte ook verder in de regel van de keuken en van de woning gebruik maakte, terwijl keukenkastjes in de regel niet afsluitbaar zijn.
De vraag zou zelfs kunnen opkomen of de volstrekt disproportionele, gewelddadige reactie van verdachte op de ontdekking dat hij en zijn broer met inbrekers van doen hadden, niet samenhangt met het besef van en de woede over het grote gevaar dat de bewoners van het pand hadden gelopen om een gevoelig financieel verlies te lijden door het wegnemen door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van verdovende middelen. Ik geef toe dat dit een nogal speculatieve gedachtegang is, maar anderzijds kan niet worden ontkend dat conflicten over het bezit van drugs nogal eens met het gebruik van vuurwapens gepaard gaan.
5.6.8
Hoe dan ook meen ik, zij het na enige aarzeling,7. dat onder de in de bewijsmiddelen en in de nadere bewijsoverweging vastgestelde omstandigheden het Hof uit de gebruikte bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat verdachte samen met zijn broer de stoffen etc. voorhanden heeft gehad en dat hij ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de aard daarvan en hun functie in verband met het bewerken en verwerken van middelen als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats.
5.6.9
Ook het vierde middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6.1
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel klaagt over 's Hofs oordeel dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces, welk oordeel onvoldoende gemotiveerd althans onbegrijpelijk zou zijn. Het Hof heeft op grond daarvan de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
6.2
De regel dat alleen vorderingen van eenvoudige aard in aanmerking komen voor een behandeling in het kader van de strafzaak vloeit voort uit het feit dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ondergeschikt is aan de strafzaak. De strafzaak zelf mag niet door de tijd die met het onderzoek van ingewikkelde problemen van civielrechtelijk aard gemoeid is, als het ware worden overschaduwd.
Zoals het oordeel dat de vordering van eenvoudige aard is niet nader hoeft te worden gemotiveerd (vgl. HR 17 juni 1997, DD 97.301), zal omgekeerd hetzelfde gelden voor het oordeel dat de vordering niet van eenvoudige aard is.8. Het Hof kon dus met het in het middel bestreden oordeel volstaan. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet, in aanmerking genomen dat de vordering door verdachte is betwist en dat mede vergoeding van immateriële schade ter zake van het opgelopen letsel is gevorderd.
Aan het voorgaande doet niet af dat een bedrag bij wijze van voorschot is gevorderd, noch dat de Advocaat-Generaal tot toewijzing van een zeker (lager dan gevorderd) bedrag heeft geconcludeerd. Een vordering tot betaling van een voorschot moet worden begrepen als een vordering strekkende tot vergoeding van een gedeelte van de schade die de benadeelde partij naar zijn oordeel door het bewezenverklaarde feit heeft geleden.9. Hoewel een andere beslissing van het Hof denkbaar was geweest, heeft het Hof kunnen oordelen dat ook in zoverre de vordering niet van eenvoudige aard was. Dat oordeel is dus in cassatie niet aantastbaar.
6.3
Het middel faalt.
7.
De middelen falen. In ieder geval het tweede en het derde namens de verdachte voorgedragen middel en het middel van de benadeelde partij kunnen met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
8.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2009
HR NJ 1991, 772; HR NJ 2000, 128; HR 21 oktober 2003, LJN AL3458.
Een blik achter de papieren muur leert dat inderdaad geen vuurwapen is inbeslaggenomen, noch ook kogels. Verder: wat de politie aanvankelijk aanzag voor een kogelgat in het plafond, bleek dat niet te zijn (zie blz. 41 dossier).
Vgl. ten aanzien van een verzoek om een getuige te horen: HR 11 maart 2008, NJ 2008, 174.
Daarmee bedoelt de raadsvrouw kennelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Krabbe (red) De Opiumwet, Alphen aan den Rijn 1989, blz. 130. Kamerstukken II, 1982–1983, 17 975, nrs 1–3, blz. 12 en bijlage C daarvan (Nader rapport aan de Raad van State), blz. 6.
Ik had me een bewezenverklaring kunnen voorstellen inhoudende dat de verdachte ernstige reden had te vermoeden dat de stoffen etc. bestemd waren tot het plegen van het feit. Gelet op de nadere bewijsoverweging heeft het Hof echter uitdrukkelijk gekozen voor opzet, zodat van een vergissing bij het ‘doorstrepen’ van de kopie van de tenlastelegging kennelijk geen sprake is.
Zie F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, 2004, blz. 91.
HR 19 maart 2002, NJ 2002, 497.