Bij de brief van 6 februari 2015 zijn de volgende bijlagen gevoegd: 1) het Wob-verzoek van 25 juni 2013, 2) da afwijzende beschikking op het Wob-verzoek van [E] van de douane [Q] van 20 september 2013, 3) het bezwaarschrift tegen de afwijzende beschikking op het Wob-verzoek van 30 oktober 2013, 4) de brief van de douane [Q] van 5 september 2013 met betrekking tot de doorzending van het bezwaarschrift naar het Landelijk Kantoor van de douane in [R], 5) de brief van de douane, Landelijk Kantoor, van 13 december 2013 met in de bijlagen de fyco-dossiers met betrekking tot acht aangiften, 6) de beslissing op bezwaar inzake het Wob-verzoek van de douane, Landelijk Kantoor van 31 januari 2014 en 7) emailcorrespondentie met de douane van 27 januari 2014 tot en met 11 februari 2014.
HR, 12-08-2016, nr. 15/02071
ECLI:NL:HR:2016:1902
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2016
- Zaaknummer
15/02071
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1902, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2150, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
BNB 2016/213 met annotatie van M.J.W. van Casteren
NLF 2017/0421 met annotatie van
Douanerechtspraak 2016/80
NTFR 2016/2110 met annotatie van mr. G. van Dam
Beroepschrift 12‑08‑2016
Edelhoogachtbaar college,
Ik vertegenwoordig de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., gevestigd te [Z] (hierna: ‘[X]’).
Bij beroepschrift in cassatie van 4 mei 2015 heb ik namens [X] tijdig formeel beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2015. Bedoelde uitspraak heb ik al overgelegd bij het formele beroepschrift van 4 mei 2015 (als productie 1). Ik neem aan dat het Gerechtshof het volledige procesdossier inmiddels aan uw Hoge Raad heeft toegestuurd. Tevens heb ik u een procesvolmacht toegestuurd (productie 2).
[X] stelt dat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2015 gewezen in zaaknummer 13/00304 vernietigd moet worden wegens schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat het Gerechtshof heeft overwogen, recht gedaan en beslist als in de bestreden uitspraak omschreven. [X] voert in cassatie de volgende middelen aan:
Cassatiemiddelen
Middel I
Schending, althans onjuiste interpretatie dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 220, lid 2, aanhef en sub b van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (‘CDW’) in samenhang met de jurisprudentie die betrekking heeft op het bij belanghebbenden gerechtvaardigd gewekte vertrouwen en/of het ontbreken van een (begrijpelijke) motivering ten aanzien van het vertrouwensbeginsel en in het bijzonder het ontbreken van een (begrijpelijke) motivering voor de beslissing dat van een vergissing van de minister, in de zin van voornoemd artikel 220, lid 2, aanhef en sub b CDW, geen sprake zou zijn geweest.
Toelichting ten aanzien van middel I
In de rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.9 van zijn uitspraak heeft het Gerechtshof geoordeeld dat de minister niet gehouden was om af te zien van navordering ten aanzien van de rood geselecteerde invoeraangiften omdat naar zijn oordeel geen sprake is geweest van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2. sub b CDW. Het Gerechtshof heeft overwogen:
‘5.6.
Ingevolge artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet over tot boeking achteraf van douanerechten indien aan een drietal cumulatieve voorwaarden is voldaan. Eerste voorwaarde is dat boeking van het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten achterwege is gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. Partijen houdt verdeeld of in casu sprake is van een ‘vergissing’ van de minister.
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een vergissing ten aanzien van de 11 aangiften, genoemd onder 5.3, die zijn geselecteerd voor fysieke controle, ongeacht of zij daadwerkelijk aan fysieke controle zijn onderworpen. Zij acht daartoe van belang dat de desbetreffende aangiften zijn geselecteerd voor fysieke controle op basis van een controleprofiel voor spaarlampen uit (onder andere) Vietnam, waarbij verifiërende ambtenaren specifiek de opdracht hebben gekregen om na te gaan of er op de producten of verpakking aanwijzingen waren te vinden dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. Als onder deze omstandigheden een aangifte zonder correctie wordt afgehandeld is er, zo stelt belanghebbende, sprake van een actieve gedraging van de minister die als ‘vergissing’ kwalificeert.
5.8.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat van een vergissing in beginsel alleen sprake kan zijn indien de douaneautoriteiten de rechtsregels onjuist hebben toegepast, terwijl zij beschikten over alle volledige en onjuiste gegevens, benodigd voor een correcte toepassing van de desbetreffende regeling. Een onjuiste wetstoepassing is niet te wijten aan een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW indien de douaneautoriteiten zijn misleid en onjuiste gegevens als juist hebben aanvaard. Dat is niet anders indien de aangever te goeder trouw de onjuiste gegevens (waarvan hij de onjuistheid niet behoefde te kennen) heeft overgelegd (vgl. HvJ EU 14 mei 1996, Faroe Seafood, C-153/94 en C-204/94, Jurispr. I-2465 en 17 juli 1997, Pascoal, C-97/95, Jurispr. I-4209).
5.9.
Het Hof stelt ter zake voorop dat ‘oorsprong’ naar zijn aard veelal geen zichtbare eigenschap van het product is. Anders dan belanghebbende heeft betoogd kan de enkele omstandigheid dat aangegeven goederen fysiek zijn gecontroleerd, zonder dat dit tot een correctie van de aangegeven oorsprong heeft geleid, op zichzelf daarom niet de conclusie dragen dat sprake is van een vergissing van de minister. Ten aanzien van de onderwerpelijk goederen staat vast dat belanghebbende in haar aangiften heeft vermeld dat zij van Vietnamese oorsprong zijn, terwijl de goederen in werkelijkheid van Chinese oorsprong zijn (vgl. 5.1). De minister heeft onweersproken gesteld dat de douane bij de uitgevoerde fysieke controles de werkelijke oorsprong niet kon vaststellen; noch op de producten, noch op de verpakking was een aanwijzing te vinden dat de goederen van Chinese oorsprong waren. Deze — door belanghebbende niet weersproken — stelling vindt steun in de onder 5.3.1. en 5.3.2 vermelde verificatiebevindingen (volgnrs. 1, 12, 13, 14, 16 en 17). Naar 's Hofs oordeel is reeds daarom geen sprake van een vergissing van de minister in de zin van artikel 220, lid 2, onder b van het CDW. Hieruit volgt dat de minister niet gehouden is om af te zien van navordering.’
[X] is om verschillende, mede in onderling verband in aanmerking genomen redenen, van mening dat sprake is van een schending, althans onjuiste interpretatie dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 220, lid 2, aanhef en onder sub b van het CDW in samenhang met de relevante rechtspraak.
Artikel 220, lid 2, aanhef en sub b CDW luidt:
‘Artikel 220
[…]
- 2.
Behalve in de gevallen als bedoeld in Artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
- a)
[…]
- b)
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
[…]’.
Boeking achteraf van rechten dient achterwege te blijven als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
- —
het niet heffen van de rechten is te wijten aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten;
- —
de vergissing is van dien aard dat zij door een douaneschuldenaar die te goeder trouw is redelijkerwijze niet kon worden ontdekt; en
- —
de douaneschuldenaar heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte voldaan.
In de jurisprudentie zijn de vereisten van artikel 220, lid 2, sub b CDW veelvuldig aan de orde geweest. Dat levert een casuïstisch beeld op. Een ‘vergissing’ in de zin van voornoemd artikel wordt eerder aangenomen naarmate de douane meer (actief) betrokken is geweest bij de aangifte waarover moet worden nagevorderd of ten aanzien waarvan juist van boeking achteraf moet worden afgezien. Een actieve gedraging leidt eerder tot een vergissing, maar ook bij een nalaten of stilzitten van de kant van de douane kan zeer wel sprake zijn van een vergissing. In casu is het Gerechtshof niet verder gekomen dan de beantwoording van de vraag of er in het geval van de aangiften van [X] sprake is geweest van een vergissing van de minister vanwege het feit dat de Nederlandse douane, die elf van de zeventien aangiften waarover wordt nagevorderd rood — en dus voor fysieke opneming — geselecteerd had op grond van een specifiek daartoe opgesteld risicoprofiel dat zag op de mogelijke ontwijking van antidumpingrechten op spaarlampen van oorsprong uit China via onder meer Vietnam en deze aangiften ook fysiek gecontroleerd had, althans volgens haar eigen beleid, fysiek had moeten controleren, conform heeft afgedaan. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, aanhef en sub b CDW geen sprake zou zijn geweest.
Het Gerechtshof lijkt daarbij van belang te achten dat ‘oorsprong’ naar zijn aard geen zichtbare eigenschap van een product is. De enkele omstandigheid dat de in de aangiften betrokken goederen fysiek gecontroleerd zijn, kan daarom niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een vergissing van de minister, aldus het Gerechtshof. Het Gerechtshof vervolgt dat de minister onweersproken zou hebben gesteld dat de werkelijke oorsprong niet kon worden vastgesteld bij de uitgevoerde fysieke controles, omdat op de producten noch op de verpakkingen aanwijzingen te vinden waren dat de goederen eigenlijk van Chinese oorsprong waren. Daarom zou volgens Gerechtshof reeds van een vergissing geen sprake zijn.
Het Gerechtshof redeneert kortom als volgt: oorsprong is geen zichtbare eigenschap van een product. Wanneer in het kader van een fysieke opneming specifiek op de oorsprong van goederen wordt gecontroleerd, kan van een vergissing van de douane in het kader van de fysieke controle slechts sprake zijn als op de goederen, althans op de verpakking, zichtbaar was dat de aangegeven oorsprong niet klopte (bijvoorbeeld omdat er Chinese tekens op de verpakking stonden, terwijl de goederen waren aangegeven als van oorsprong uit Vietnam), maar de douane de zichtbare aanwijzingen over het hoofd hebben gezien.
[X] is van mening dat het Gerechtshof het begrip ‘vergissing’ in de zin van artikel 220, lid 2, aanhef en sub b CDW hier te eng en (dus) onjuist uitlegt. Bovendien is het oordeel van het Gerechtshof onjuist, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd in het licht van hetgeen [X] verder gesteld heeft, onder meer in hoger beroep.
Ten eerste waren de fysieke controles hier niet de ‘enkele omstandigheid’. Deze fysieke controles stonden niet op zich, maar vonden plaats in de context van een onderzoek door OLAF naar mogelijke ontwijking van antidumpingrechten op spaarlampen via onder meer Vietnam en een in verband met dat onderzoek opgesteld specifiek risicoprofiel. [X] heeft in de procedure onweersproken aangevoerd dat de vergissing van de douane niet enkel heeft bestaan uit het fysiek controleren en conform afdoen, maar ook uit het fysiek controleren en het zonder voorbehoud conform afdoen. Als de douane vanwege het onderzoek naar de oorsprong nog twijfelde of als zij de oorsprong van de spaarlampen tijdens de fysieke controle visueel niet kon vaststellen, dan had zij de verificatie van de aangiften niet moeten beëindigen, maar had zij de verificatie moeten aanhouden tot de uitslag van het onderzoek bekend was, althans had zij een voorbehoud moeten maken. Dat vormt mede de vergissing van de douaneautoriteiten. De spaarlampen zijn niet enkel fysiek opgenomen; de zendingen waren mede het onderwerp van een uitgebreid, door de Europese autoriteiten ingesteld oorsprongsonderzoek. De fysieke controle stond niet op zichzelf en kan dus ook niet, althans niet zonder nadere motivering, beschouwd worden als ‘enkele omstandigheid’. Ook bij de voor fysieke controle geselecteerde, maar feitelijk door de douane niet gecontroleerde aangiften, heeft [X] meer aangevoerd dan het Gerechtshof in haar uitspraak heeft meegewogen. De vergissing bestaat bij die aangiften uit de bewuste beslissing om niet fysiek op te nemen, terwijl de douane daartoe volgens haar eigen (beleids)voorschriften wel verplicht was, en het vervolgens zonder voorbehoud afdoen.
[X] stelt voorop dat artikel 220, lid 2, sub b CDW betrekking kan hebben op alle elementen van de aangifte die voor het ontstaan van een douaneschuld (en dus ook voor een boeking achteraf van niet of te laag geboekte rechten), relevant kunnen zijn (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie inzake Mecanarte C-384/89, rechtsoverwegingen 19 en 20). Het is niet zo dat de werking van het vertrouwensbeginsel beperkt is tot de indeling van de goederen (het tarief). Een vergissing kan ook betrekking hebben op de douanewaarde of op de oorsprong. Dit zijn beide elementen die samen met het tarief het verschuldigde bedrag aan rechten bepalen. Ten aanzien van de preferentiële oorsprong blijkt dat zelfs met zoveel woorden uit de tweede, derde en vierde alinea van artikel 220, lid 2, sub b CDW, die specifiek op dat onderwerp zien.
Een vergissing kan echter evengoed ook betrekking hebben op de niet-preferentiële oorsprong. De werking van het vertrouwensbeginsel van artikel 220, lid 2 is namelijk niet beperkt tot de douanerechten. De bepaling maakt onderdeel uit van afdeling 1 Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar van Hoofdstuk III ‘Invordering van het bedrag van de douaneschuld’ van Titel VIII van het CDW. Artikel 220 CDW verwijst naar artikel 217 CDW. Het gaat blijkens lid 1 van dat artikel 217 CDW om ‘Elk bedrag aan rechten bij invoer […] dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ‘bedrag aan rechten’ genoemd[…]’ Onder het begrip ‘rechten bij invoer’ vallen natuurlijk niet alleen douanerechten, maar evenzeer ook heffingen van gelijke werking die bij invoer van goederen van toepassing zijn, zoals antidumpingrechten (artikel 4, lid 10 CDW).
Artikel 220, lid 2. sub b CDW ziet dus ook op antidumpingrechten. De in de aangifte opgenomen niet-preferentiële oorsprong is bij uitstek het element dat van belang is voor de vraag of antidumpingrechten verschuldigd zijn. Ten aanzien daarvan kunnen de douaneautoriteiten zich dus ook wel degelijk vergissen als gevolg waarvan onder omstandigheden niet tot boeking achteraf overgegaan mag worden van door de vergissing niet of te weinig geboekte antidumpingrechten. Overigens blijkt ook uit de aanhef van artikel 220, lid 2 en artikel 217, lid 1, tweede alinea CDW dat deze lezing juist is. Er is in artikel 217, lid 1, tweede alinea CDW enkel een uitzondering gemaakt voor nog niet geboekte rechten bij invoer in het geval dat een voorlopig antidumpingrecht of compenserend recht is ingesteld. Een dergelijk voorlopig recht, wordt natuurlijk uit zichzelf niet direct geboekt. Het initieel achterwege blijven van de boeking bij voorlopige antidumpingrechten is een wettelijk voorschrift en kan dan ook niet leiden tot het achteraf achterwege laten van de boeking vanwege een vergissing.
Boeking vindt bij een voorlopig antidumpingrecht namelijk uit de aard van de zaak achteraf plaats.
Artikel 220, lid 2, sub b CDW ziet wel mede op het onder bepaalde omstandigheden achterwege laten van de boeking achteraf ten aanzien van definitieve antidumpingrechten als de boeking niet heeft plaatsgevonden als gevolg van een vergissing in de zin van dat artikel. Definitieve antidumpingrechten zijn rechten bij invoer en zijn, anders dan voorlopige antidumpingrechten, niet uitgesloten in de aanhef van het artikellid. Dat betekent dus dat een vergissing van de douaneautoriteiten betrekking kan hebben op de niet-preferentiële oorsprong van de in de aangiften betrokken goederen. Dat is immers bij uitstek het element in de aangifte aan de hand waarvan wordt bepaald of definitieve antidumpingrechten verschuldigd zijn.
Omdat in de jurisprudentie is uitgemaakt dat oorsprongsbewijzen in het kader van de niet-preferentiële oorsprong geen wettelijk vereiste zijn en er dus geen sprake kan zijn van een vergissing van de autoriteiten in een derde land die een dergelijk bewijs hebben afgegeven, zal het bij zodanige vergissing steeds gaan om een vergissing van de douaneautoriteiten in de lidstaat van de Europese Unie waar de goederen voor het vrije verkeer zijn aangegeven. In het kader van de niet-preferentiële oorsprong vervullen immers de autoriteiten in het derde land niet de functie van ‘douaneautoriteiten’ die zich kunnen vergissen in de zin van artikel 220, lid 2, sub b CDW.
[X] bestrijdt het (impliciete) oordeel van het Gerechtshof (in rechtsoverweging 5.8.) dat van een vergissing in beginsel enkel sprake zou kunnen zijn als de douaneautoriteiten de rechtsregels onjuist hebben toegepast, terwijl zij beschikten over alle volledige en juiste gegevens benodigd voor een correcte toepassing. Zou die interpretatie van het vertrouwensbeginsel juist zijn, dan zou dat betekenen dat artikel 220, lid 2, sub b CDW een dode letter is (geworden). Een vergissing van de douaneautoriteiten, die tot gevolg heeft gehad dat initieel geen rechten zijn geboekt of een te laag bedrag aan rechten is geboekt, houdt per definitie in dat er tenminste één element in de aangifte dat ten grondslag ligt aan de toepassing van rechten bij invoer (het tarief, de preferentiële of niet-preferentiële oorsprong of de douanewaarde) naar achteraf blijkt, niet klopte. Kort en goed, als alle gegevens in de aangifte kloppen, zal de douane zich ook niet kunnen vergissen. Vergissen houdt immers per definitie in het nemen van een beslissing op basis van een gegeven of gegevens die naar achteraf blijkt niet geheel juist of volledig waren. Inherent aan een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, sub b CDW is dus dat, naar achteraf blijkt, de douane er initieel naast zat. In de jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 11 december 2007, 04/4912 rechtsoverweging 6.2.3) is wel een vergissing aangenomen en een beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd, in het kader van een naar achteraf was gebleken vermelding van een onjuist het tarief.
‘6.2.3.
Met betrekking tot de afhandeling van de aangifte nummer … 0278 oordeelt de Douanekamer als volgt. De douaneautoriteiten hebben de verificatie van deze aangifte aangehouden en ‘rood’ geselecteerd. In het verkeer tussen de douaneautoriteiten en belanghebbenden (aangevers) wordt met deze code aangeduid dat een aldus uitgekozen aangifte in zijn geheel zal worden gecontroleerd, waartoe in het douanerecht met name behoort een fysieke controle van de goederen. Wanneer de douaneautoriteiten in een dergelijk geval de post van de aangifte in de mededeling ‘beëindiging verificatie’ volgen en belanghebbende pas later met een correctie van die post confronteren, kan de inspecteur het beroep van belanghebbende op een vergissing in de verificatiefase ten gevolge van een actieve gedraging niet weerleggen met de enkele mededeling, dat er ondanks de selectie ‘rood’ toch geen daadwerkelijke controle van de goederen heeft plaatsgevonden. Hieruit volt dat in casu belanghebbende terecht een beroep op de onderhavige bepaling van het CCDW heeft gedaan.’
Zou de lezing van artikel 220, lid 2, sub b CDW, zoals het Gerechtshof Amsterdam die in zijn uitspraak van 26 maart 2015 lijkt voor te staan, te weten dat enkel en alleen van een vergissing sprake zou kunnen zijn als de aangever de juiste gegevens heeft aangereikt en niet in het geval dat de douane onjuiste gegevens die zijn aangereikt door de aangever als juist heeft aanvaard, juist zijn dan zou ook in het kader van een achteraf onjuist gebleken tariefindeling nimmer een beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd mogen worden. Immers, de oorspronkelijk door de aangever in de aangifte gekozen goederencode zal dan onjuist geweest zijn. Niet valt in te zien dat of waarom ten aanzien van een vermelding van een onjuist tarief anders geoordeeld zou moeten worden dan met betrekking tot een vermelding van een naar achteraf blijkt onjuiste oorsprong.
Uiteraard begrijpt [X] dat er geen sprake mag zijn van misleiding, bijvoorbeeld doordat een producent/exporteur in een derde land valselijk een certificaat van oorsprong Form A bemachtigt op grond waarvan de aangever in de EU, eventueel te goeder trouw, een tariefpreferentie claimt (zie wederom het arrest Mecanarte, nummer 24). Die situatie is hier echter niet aan de orde. De douaneautoriteiten zijn niet misleid. Er is geen valse informatie verstrekt waarop de douane haar beslissing om een preferentieel certificaat van oorsprong af te geven heeft gebaseerd en waarop zij mocht vertrouwen.
[X] is te goeder trouw, heeft de vergissing van de douane redelijkerwijs niet kunnen ontdekken en heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften voldaan.
Het Gerechtshof heeft artikel 220, lid 2, sub b CDW voorts te beperkt en onjuist uitgelegd door te oordelen dat van een vergissing van de douaneautoriteiten in het kader van een fysieke controle van de (niet-preferentiële) oorsprong slechts sprake zou kunnen zijn als aan de goederen of hun verpakking zelf te zien zou zijn geweest dat de aangegeven oorsprong niet juist was en dat omdat in het geval van de door [X] aangegeven spaarlampen op deze producten noch op de verpakkingen te zien was dat de werkelijke oorsprong China was, reeds om die reden van een vergissing in de zin van de wet geen sprake zou kunnen zijn. Dit oordeel is bovendien onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Het klopt inderdaad dat oorsprong in het algemeen geen zichtbare eigenschap is van een product. Hetzelfde geldt overigens voor de douanewaarde en — in mindere mate — voor een juiste tariefindeling. Dat betekent echter niet dat oorsprong niet (op verschillende (andere) manieren) gecontroleerd kan worden. Met betrekking tot het tarief zal soms een visuele inspectie geen uitsluitsel kunnen geven en zal naast zodanige visuele inspectie nader laboratorium onderzoek gedaan moeten worden. Ten aanzien van de douanewaarde zou een nader boekenonderzoek (eventueel ook bij derden) kunnen plaatsvinden. Met betrekking tot de oorsprong is naast een visuele inspectie soms ook aanvullend boekenonderzoek of een missie nodig. Dat de oorsprong niet altijd direct zichtbaar is op een product, betekent niet dat oorsprong niet onderzocht kan worden. Het betekent evenmin dat de douane door de aangegeven goederen specifiek op de niet-preferentiële oorsprong vanwege mogelijke ontwijking van antidumpingrechten fysiek te controleren geen vertrouwen zou kunnen wekken door de aangiften na fysieke opneming conform af te doen, zonder daarbij nog enig voorbehoud te maken.
De oorsprong van goederen kan gecontroleerd worden door te kijken naar uiterlijke kenmerken van het product en de verpakking, maar ook door de handelsdocumentatie te beoordelen en door een onderzoek in het land van oorsprong uit te voeren. De onderhavige fysieke controles werden uitgevoerd omdat de goederen rood geselecteerd waren op grond van een specifiek conrole/risicoprofiel dat was ingesteld vanwege de verdenking dat onder meer vanuit Vietnam antidumpingrechten op spaarlampen uit China werden ontweken. Het was voor de douaneautoriteiten wel degelijk mogelijk om de oorsprong van de spaarlampen te bepalen onder meer door een missie van OLAF en rapportage aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. Op het moment dat de douane de door [X] aangegeven spaarlampen fysiek controleerde had zij een specifieke opdracht en was de douane op de hoogte van het lopende onderzoek. Desalniettemin deed zij de aangiften na fysieke controle conform af zonder daarbij een voorbehoud te maken. Het oordeel van het Gerechtshof dat onder deze omstandigheden van een vergissing van de minister geen sprake zou kunnen zijn omdat er op de spaarlampen of op hun verpakking immers geen Chinese tekens stonden, geeft blijk van een onjuiste uitleg van artikel 220, lid 2, sub b CDW en is bovendien in het licht van hetgeen [X] heeft aangevoerd onbegrijpelijk en niet, althans onvoldoende gemotiveerd.
[X] heeft immers niet enkel gesteld dat de vergissing van de douane er uit heeft bestaan dat zij bij de fysieke controle van de aangiften niet heeft vastgesteld dat spaarlampen van niet-preferentiële oorsprong uit China zouden zijn. [X] heeft ook gesteld, en aan deze stelling is het Gerechtshof in haar uitspraak voorbijgegaan, dat de relevant vergissing er mede uit heeft bestaan dat de douane de aangiften na fysieke controle zonder enig voorbehoud te maken conform heeft afgedaan, terwijl er een specifieke verdenking was dat via landen als Vietnam antidumpingrechten op spaarlampen uit China werden ontweken en terwijl de douane wist dat daar naar onderzoek werd gedaan en dat dit onderzoek nog niet was afgerond. Controleren en zonder een voorbehoud afdoen levert in de geschetste omstandigheden wel degelijk een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, sub b CDW op, ook als de juiste oorsprong aan de goederen of hun verpakking zelf niet zichtbaar was. Dat de oorsprong niet klopte kon, naar achteraf is gebleken, door controle van en onderzoek naar de oorsprong uiteindelijk wel degelijk vastgesteld worden. De douane heeft echter nagelaten om de verificatie aan te houden of conform af te doen maar dan met een (duidelijk) voorbehoud. Door fysiek te controleren (althans daarvan bewust af te zien) en zonder voorbehoud conform af te doen, althans de verificatie niet aan te houden, heeft de douane bij [X] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de aangiften geheel in orde waren. Daaruit bestaat de vergissing mede.
Het Gerechtshof is in zijn uitspraak verder ten onrechte ook voorbijgegaan aan de stelling van [X] dat de vergissing bij de aangiften met de volgnummers 3 (aangifte eindigend op 2591), 4 (aangifte eindigend op 2592), 11 (aangifte eindigend op 6572), en mogelijk ook volgnummer 1 (aangifte eindigend op 5249), heeft bestaan uit de bewuste keuze om af te zien van fysieke controle van rood geselecteerde aangiften, terwijl dat nalaten om te controleren in strijd is met het eigen, dwingende voorschrift van de douane dat dicteert dat bij een rode selectie fysieke controle moet plaatsvinden. De aangiften met de volgnummers 3 en 4 van 8 april 2004 waren rood geselecteerd. Er werden fyco-dossiers gegenereerd, maar in strijd met de regels niet ingevuld.
De praktijk om ondanks een rode selectie en het voorschrift dat dan steeds fysiek gecontroleerd moet worden op een specifiek profiel, feitelijk van fysieke opneming af te zien, staat voor wat betreft de juridische consequenties die daaraan verbonden moeten worden gelijk aan daadwerkelijke opneming. Hetzelfde geldt voor de aangifte met het volgnummer 11 van 14 oktober 2014 en mogelijk ook voor aangifte nummer 1 van 30 oktober 2003. De douane besloot welbewust af te wijken van het voorschrift om de spaarlampen daadwerkelijk fysiek op te nemen. Dat levert evenzeer een actieve gedraging en vergissing op als naderhand blijkt dat de douane er naast heeft gezeten. [X] verwijst andermaal naar de relevante passage uit rechtsoverweging 6.2.3. van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 december 2007 in zaaknummer 04/4912:
‘6.2.3.
Met betrekking tot de afhandeling van de aangifte nummer … 0278 oordeelt de Douanekamer als volgt. De douaneautoriteiten hebben de verificatie van deze aangifte aangehouden en ‘rood’ geselecteerd. In het verkeer tussen de douaneautoriteiten en belanghebbenden (aangevers) wordt met deze code aangeduid dat een aldus uitgekozen aangifte in zijn geheel zal worden gecontroleerd, waartoe in het douanerecht met name behoort een fysieke controle van de goederen. Wanneer de douaneautoriteiten in een dergelijk geval de post van de aangifte in de mededeling ‘beëindiging verificatie’ volgen en belanghebbende pas later met een correctie van die post confronteren, kan de inspecteur het beroep van belanghebbende op een vergissing in de verificatiefase ten gevolge van een actieve gedraging niet weerleggen met de enkele mededeling, dat er ondanks de selectie ‘rood’ toch geen daadwerkelijke controle van de goederen heeft plaatsgevonden. Hieruit volt dat in casu belanghebbende terecht een beroep op de onderhavige bepaling van het CCDW heeft gedaan.’
Het oordeel van het Gerechtshof is in die zin ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het Gerechtshof kon immers ten aanzien van deze aangiften in ieder geval niet volstaan met de constatering dat nu de douane bij de uitgevoerde fysieke controles op de producten en verpakkingen geen aanwijzingen kon vinden dat de goederen van oorsprong uit China waren, van een vergissing geen sprake zou kunnen zijn.
De douane heeft de verplichte fysieke controles bij deze aangiften immers feitelijk niet uitgevoerd maar niettemin de aangiften zonder voorbehoud conform afgedaan. De douane kan dus ook niets beweren ten aanzien van de goederen of de verpakkingen in kwestie. Het feitelijke standpunt daaromtrent is wel weersproken. Voor zover relevant, omdat [X] bestrijdt dat slechts van een vergissing sprake zou kunnen zijn als de goederen in kwestie of hun verpakkingen Chinese tekens of andere aanwijzingen zouden hebben bevat, kan de douane ten aanzien van goederen in de aangiften waarvan vaststaat dat die zij die in strijd met haar eigen (beleids)voorschriften helemaal niet fysiek gecontroleerd heeft, in ieder geval niet stellen dat er geen aanwijzingen van de werkelijke oorsprong te vinden waren op de goederen en dat zij zich dus niet vergist kan hebben.
Middel II
Schending, althans onjuiste, interpretatie dan wel verkeerde toepassing van de beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging, dan wel een onjuiste uitleg van de op dit beginsel betrekking hebbende jurisprudentie en/of het ontbreken van een (begrijpelijke) motivering ten aanzien van dit beginsel, alsmede schending dan wel verkeerde toepassing van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’).
Toelichting ten aanzien van middel II
[X] heeft betoogd dat zij van mening is dat de litigieuze UTB niet in stand kan blijven omdat de Belastingdienst/douane haar elementaire recht op verdediging heeft geschonden. Zij heeft in dit verband verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008 inzake Sopropé (zaak C-349/07). In dit arrest heeft het Hof van Justitie onder meer bepaald:
- ‘36.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
- 37.
Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken’.
Hoewel aan de UTB in dit geval een voorprocedure vooraf is gegaan waarin de UTB werd aangekondigd en waarop [X] heeft gereageerd, was [X] niettemin van mening dat de douane in casu in strijd heeft gehandeld met het verdedigingsbeginsel.
De UTB in kwestie raakt de belangen van [X] aanmerkelijk. De zinsnede: ‘[…] in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen […]’ maakt verder duidelijk dat de Sopropé-norm een inhoudelijke norm is en niet slechts een formele plichtpleging. De belanghebbende moet daadwerkelijk in staat zijn gesteld zijn mening te geven. Deze moet daartoe onder meer beschikken over alle relevante stukken. De nationale autoriteit in kwestie dient alle stukken aan de belanghebbende te verstrekken die voor de zaak van belang zijn. Daartoe behoren ook de stukken die ter ontlasting kunnen worden gebruikt. Voorts dient de nationale autoriteit daadwerkelijk naar de belanghebbende te luisteren en diens standpunt en mening kenbaar in de beslissing mee te wegen.
[X] heeft in de voorprocedure expliciet gevraagd om verstrekking van bepaalde stukken die van belang zijn, althans betrekking hebben op de in het voornemen opgenomen aangiften. Het ging om de formulieren van de fysieke controles (‘fyco-formulieren’) die ten aanzien van verschillende in de UTB opgenomen aangiften hebben plaatsgevonden. Het was voor de verdediging van [X] van wezenlijk belang dat zij vóór het opleggen van de UTB over deze bescheiden beschikte omdat deze formulieren (hoogstwaarschijnlijk) feitelijke informatie bevatten met betrekking tot controles die specifiek op de oorsprong hebben plaatsgevonden in verband met de vermeende ontduiking van antidumpingrechten op spaarlampen uit China via Vietnam. Uiteraard is die informatie van belang voor de mogelijkheid om tot navordering over te kunnen gaan en is deze niet slechts van belang in het kader van het beroep van [X] als belanghebbende op het in het CDW neergelegde vertrouwensbeginsel. Voorschrift is immers dat er op grond van artikel 220, lid 2, sub b CDW niet tot boeking achteraf wordt overgegaan als een wettelijk verschuldigd bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. De nationale douaneautoriteit beschikt wat dat betreft niet over een discretionaire bevoegdheid (zie arrest Mecanarte rechtsoverwegingen 12 tot en met 14).
[X] heeft de documentatie met betrekking tot de fysieke controles die hebben plaatsgevonden in haar reactie op het voornemen van 1 februari 2012 opgevraagd. Ook heeft [X] in haar reactie aangegeven dat zij na verstrekking van de documenten graag in de gelegenheid zou worden gesteld om zich over de stukken uit te laten. Die mogelijkheid heeft zij niet gehad. De UTB is amper een dag na de ontvangst van de reactie op het voornemen opgelegd. Daar komt bij dat de douane daardoor de mening van [X] B.V. over de (specifieke) fysieke controles die hebben plaatsgevonden niet in de definitieve beslissing om tot navordering over te gaan heeft kunnen meewegen. Sterker nog, de douane heeft door aldus te handelen niet die argumenten kunnen beoordelen die douane tot de beslissing hadden moeten leiden om ambtshalve van navordering af te zien.
[X] heeft gesteld dat de douane het beginsel van eerbiediging van het recht op verdediging in de eerste plaats heeft geschonden door de documenten met betrekking tot de fysieke controles in de voorprocedure niet uit eigen beweging te verstrekken en vervolgens in het bijzonder ook door deze documenten nog steeds niet te verstrekken nadat zij daarom in haar reactie op het voornemen uitdrukkelijk had gevraagd. Vaststaat dat fysieke controles hebben plaatsgevonden. Daar moesten volgens instructies van de douane dus formulieren van zijn opgemaakt.
Ondanks herhaalde verzoeken van [X] aan de douane om de fyco-formulieren te verstrekken in de op de voorprocedure volgende bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van deze douanezaak, is de douane vervolgens doorgegaan met het schenden van de rechten van de verdediging. De douane is blijven weigeren de fyco-formulieren te verstrekken. [X]' beroep op schending van het verdedigingsbeginsel had (en heeft) niet enkel betrekking op de voorprocedure (schending Sopropé-norm) maar ook op schending van het verdedigingsbeginsel in de procedure zelf. Naar haar mening heeft de douane haar recht op verdediging ook geschonden in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van de procedure zelf.
Daarbij is duidelijk geworden dat de douane niet eens de moeite heeft gedaan om de fyco-formulieren te traceren en te verstrekken. Steeds volgde namelijk een ander excuus om de fyco-formulieren niet te hoeven geven. De douane zou deze niet hebben, althans niet meer hebben. De formulieren zouden niet in het dossier zitten. Er zouden wellicht überhaupt geen fyco-formulieren zijn aangemaakt of de wijze van administratie zou zich niet lenen voor het traceren van fyco-formulieren. De fyco-formulieren zouden vernietigd zijn.
[X] heeft uiteindelijk een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (‘Wob’) moeten indienen om de fyco-formulieren alsnog te bemachtigen. De douane te [Q] die dit Wob-verzoek behandelde, wees het Wob-verzoek op 20 september 2013 af. De reden die werd opgegeven vor niet verstrekking van de stukken was dat de douane niet meer zou beschikken over de fyco-dossiers. De formulieren zouden verder volgens de douane ook geen deel uitmaken van het dossier en zouden gezien de datum van de aangiften ook niet meer opvraagbaar zijn.
[X] heeft een bezwaarschrift ingediend tegen deze afwijzende beslissing op het Wob-verzoek. De douane te [Q] moest het bezwaar vervolgens doorsturen naar het Landelijk Kantoor van de Belastingdienst/douane te [R]. [D] heeft het bezwaar namens de Staatssecretaris van Financiën en de Algemeen directeur van de Douane behandeld en ook gegrond verklaard. Vast is komen te staan dat de fyco-formulieren wel degelijk achterhaald konden worden en, zoals [X] steeds al vermoedde natuurlijk wel in het bezit waren van de Belastingdienst/douane.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep in de onderhavige douanezaak, heeft [X] het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2015 een brief gestuurd over het Wob-verzoek met bijlagen1.. Deze brief met bijlagen wordt in punt 1.5 (of 1.6) van de uitspraak van het Gerechtshof niet genoemd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het Gerechtshof de ontvangst van de brief met bijlagen echter wel bevestigd en is afgesproken dat deze aan het procesdossier zou worden toegevoegd.
Dat de (overigens tegenstrijdige) stellingen van de douane dat er geen fyco-formulieren zouden zijn of dat deze niet (meer) traceerbaar zouden zijn, simpelweg niet juist konden zijn, stond ondertussen al eerder vast. De aangiftedossiers vermeldden de nummers van de fyco-formulieren. Dus zijn deze aangemaakt. Verder heeft [X] diverse keren gewezen op de duidelijke voorschriften in de onderdelen 13.00.00 en 12.00.00 van het Handboek van de Belastingdienst/douane. [X] herhaalt:
(13.00.00)
‘5.1.2. Automatische verificatieselectie
[…]
Selectiekleuren
Sagitta sorteert aan de hand van de aangiftegegevens en de aanwezige profielen de aangifte naar de geadviseerde controle-diepgang. De controle-diepgang wordt aangeduid met een selectiekleur.
[…]
ROOD | De goederen mogen pas worden weggevoerd nadat de juistheid van de aangifte is gecontroleerd (verificatie). |
De controle van de gegevens in de aangifte en de bescheiden zal plaatsvinden door een daadwerkelijk onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle (fysieke controle). Zo nodig worden nog andere bescheiden (bijvoorbeeld de koopovereenkomst) opgevraagd.’ |
en (12.00.00)
‘6.2.5. Vastlegging fysieke controle: het FYCO-formulier
In alle gevallen waarin de Douane overgaat tot fysieke controle van goederen moet daarvan gedetailleerd verslag worden gedaan. De wijze van verslaglegging is gestandaardiseerd in het zogenaamde FYCO-formulier. De achtergrond, het gebruik van het FYCO-formulier worden in dit hoofdstuk beschreven.
Belang goed vastleggen
Fysieke controle is een zeer diepgaande controle. De Nederlandse overheid, de Europese overheid zijn zeer geïnteresseerd in deze controles. Zij willen graag achteraf kunnen vaststellen of fysieke controles goed zijn uitgevoerd, hebben daarvoor controle-instanties. […]
De resultaten van dit soort onderzoeken kunnen soms zeer ingrijpend zijn. […]
Daarnaast is deze informatie van belang bij risicoanalyse als onderdeel van klantbehandeling, als bron voor administratieve controles.
Het is dus zeer belangrijk dat de Douane de controle goed uitvoert, dat achteraf ook nog kan aantonen.
Verplicht gebruik FYCO-formulier
Voor een adequate vastlegging van fysieke controles is een uniform formulier vastgesteld: het zogenaamde FYCO-formulier. Dit formulier moet u bij elke fysieke controle invullen. […]’
en
‘6.2.7. Overige onderwerpen met betrekking tot het FYCO-formulier
Archivering FYCO-formulier
Het afgewerkte FYCO-formulier met alle bijbehorende bijlagen maakt onderdeel uit van het dossier fysieke controle. In het dossier komen alle op de aangifte betrekking hebbende bescheiden […]’.
Uit het Handboek is de simpele conclusie te trekken: een rood selectieprofiel betekent dat fysieke controle plaatsvindt. Van een fysieke controle moet gedetailleerd verslag gedaan worden in een fyco-formulier. Dit fyco-formulier moet worden gearchiveerd en goed bewaard worden bewaard. Van de fysieke controle wordt een dossier aangemaakt waarin zich alle op de aangifte betrekking hebbende bescheiden bevinden.
In zijn uitspraak van 26 maart 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam in de rechtsoverwegingen 5.4. en 5.5. op dit punt geoordeeld:
‘5.4.
De minister heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat de zeven fyco-formulieren die belanghebbende via haar WOB-verzoek heeft verkregen (5.3.2.) ten tijde van het uitreiken van de UTB niet in zijn dossier aanwezig waren, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de formulieren waren vernietigd, dat hij er niet van op de hoogte was dat deze formulieren nog in digitale vorm beschikbaar waren en dat de formulieren hem pas ter beschikking kwamen nadat belanghebbende deze op grond van de WOB heeft verkregen van Belastingdienst/Douane Landelijk Kantoor. Dit brengt met zich dat het Hof de minister volgt in zijn verklaring dat hij deze fyco-formulieren niet kon overleggen aan belanghebbende omdat deze hem niet ter beschikking stonden en ook ten tijde van het opleggen van de UTB niet ter beschikking hebben gestaan (vgl. HR 23 mei 2014, 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182 en HR 12 juli 2013, 11/04625, ECLI:HR:NL:2013:29).
5.5.
Naar 's Hofs oordeel dient het beroep van belanghebbende op schending van het verdedigingsbeginsel onder deze omstandigheden te worden verworpen, reeds omdat de gevraagde fyco-formulieren de minister niet ter beschikking hebben gestaan, noch op het moment van het uitreiken van de UTB, noch daarna. In het midden kan daarom blijven of overweging 37 van het arrest Sopropé — waarin is bepaald dat adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren — met zich brengt dat een belanghebbende reeds vóór een bezwarend besluit is genomen recht heeft op inzage van het dossier van het bestuursorgaan’
[X] meent om verschillende redenen dat sprake is van een schending, althans van onjuiste interpretatie dan wel verkeerde toepassing van de beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging, dan wel van een onjuiste uitleg van de op dit beginsel betrekking hebbende jurisprudentie en/of het ontbreken van een (begrijpelijke) motivering ten aanzien van dit beginsel dan wel van een schending of verkeerde toepassing van artikel 8:42 Awb.
In de procedure heeft [X] er verschillende keren op gewezen dat de douane steeds andere redenen heeft aangevoerd om de fyco-formulieren niet te verstrekken. De aangevoerde redenen waren niet consequent en bovendien tegenstrijdig. De douane heeft op verschillende momenten onder meer gesteld dat de litigieuze fyco-formulieren niet (meer) opvraagbaar zouden zijn, dat zij vernietigd zouden zijn en op enig moment zelfs dat deze nooit zouden zijn aangemaakt. Het Gerechtshof is daaraan ten onrechte voorbij gegaan. Ook heeft het Gerechtshof ten onrechte geen aandacht besteed aan de passages uit het Handboek Douane waarop [X] heeft gewezen en waarin het goed archiveren van fyco-formulieren, die volgens het eigen beleid van de douane onderdeel uit maken van het aangiftedossier, wordt benadrukt. In het licht van genoemde passages uit het Handboek en in het licht van hetgeen [X] heeft gesteld over de inconsistenties en tegenstrijdigheden in de verklaringen van de douane met betrekking tot het niet (kunnen) verstrekken van de fyco-formulieren, is het oordeel van het Gerechtshof dat ‘De Minister ter zitting geloofwaardig [heeft] verklaard’ niet alleen onjuist, maar ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Belangrijker is (echter) dat de onjuistheid van het oordeel van het Gerechtshof: ‘Dit brengt met zich dat het Hof de minister volgt in zijn verklaring dat hij deze fyco-formulieren niet kon overleggen aan belanghebbende omdat deze hem niet ter beschikking stonden en ook ten tijde van het opleggen van de UTB niet ter beschikking hebben gestaan (vgl. HR 23 mei 2014, 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182 en HR 12 juli 2013, 11/04625, ECLI:HR:NL:2013:29)’, simpelweg volgt uit het feit dat […] de fyco-formulieren via het Landelijk Kantoor van de Belastingdienst/douane wel heeft verkregen in de bezwaarprocedure tegen de afwijzende beschikking op het Wob-verzoek met betrekking tot diezelfde fyco-formulieren.
Daarmee staat onbetwistbaar vast dat de Belastingdienst/douane deze fyco-formulieren wel degelijk tot haar beschikking had en dat geldt dus ook voor haar kantoor in [Q]. De uitspraak van het Gerechtshof is om die reden dan ook onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Verder is ook de verwijzing door het Gerechtshof naar de uitspraak van uw Hoge Raad van 23 mei 2014, in zaak 12/01827 in rechtsoverweging 5.4 onbegrijpelijk.
Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de minister gevolgd moet worden in zijn verklaring dat hij de fyco-formulieren niet kon overleggen aan belanghebbende omdat deze hem niet ter beschikking stonden en ook niet tijdens het opleggen van de UTB ter beschikking hebben gestaan. In voornoemd arrest van 23 mei 2014 heeft uw Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3.2. echter juist geoordeeld:
‘[…] Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof niet mocht volstaan met de vaststelling dat de Inspecteur het desbetreffende controlerapport niet in bezit heeft. […] Van een zodanig op de zaak betrekking hebbend stuk is mede sprake indien, zoals voor het Hof gesteld, een rapport als het onderhavige is opgesteld door een ambtenaar die behoort tot een ander organisatieonderdeel van de belastingdienst dan dat van de inspecteur. Middel IV slaagt derhalve’.
Het gaat kortom niet om de vraag of de stukken feitelijk in het dossier zaten van de ambtenaar die was overgegaan tot navordering, maar om de vraag of de Belastingdienst/douane als organisatie de stukken tot haar beschikking had. De Belastingdienst/douane is immers één organisatie. De bezwaarprocedure tegen de afwijzende beschikking op het Wob-verzoek heeft duidelijk gemaakt dat de Belastingdienst/douane de fyco-formulieren wel degelijk had. Het Gerechtshof tracht haar uitspraak te onderbouwen door te verwijzen naar het arrest van Uw Hoge Raad van 23 mei 2014. Het arrest van uw Hoge Raad van 23 mei 2014, waarnaar het Gerechtshof in haar uitspraak verwijst, staat evenwel juist haaks op zijn eigen uitspraak.
Ook de verwijzing naar het arrest van uw Hoge Raad van 12 juli 2013 in zaaknummer 11/04625 is onbegrijpelijk. In die zaak werd geoordeeld dat de verplichting op grond van artikel 8:42 Awb van de Inspecteur om alle stukken die bij zijn besluitvorming een rol gespeeld hebben te overleggen niet mede omvatte de verplichting de aan de processenverbaal van ambtshandelingen van de FIOD verricht onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag liggende agenda's in te brengen als deze agenda's niet mede ter beschikking stonden van de Inspecteur. Die situatie doet zich in casu echter helemaal niet voor.
Het Openbaar Ministerie is niet betrokken. Het gaat niet om twee verschillende bestuursorganen. De Belastingdienst/douane is één organisatie en aangetoond is dat deze organisatie beschikte over de fyco-formulieren. Dat gold dus ook voor de behandelend ambtenaar bij het kantoor van de douane in [Q] dus ook. Overigens heeft [E] van de douane [Q] namens het Ministerie van Economische Zaken dit tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep ook met zoveel woorden erkend.
In zijn pleitnota staat op pagina 2: ‘In mijn beschikking van 20 september 2013 heb ik belanghebbende — ten onrechte — geantwoord dat alle door haar opgevraagde fyco-formulieren niet meer opvraagbaar zouden zijn. Naar aanleiding van haar bezwaar tegen mijn beschikking heeft de Douane nader speurwerk verricht. Als gevolg daarvan zijn een aantal, digitaal bewaard gebleven, fyco-formulieren alsnog achterhaald’. Waar de douane dus zelf al toegeeft ten onrechte aan [X] te hebben medegedeeld dat de douane de fyco-formulieren niet (meer) zou hebben, is onbegrijpelijk dat het Gerechtshof geoordeeld heeft dat de minister geloofwaardig verklaard heeft dat de douane de fyco-formulieren niet had.
Het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat het beroep van [X] op schending van het verdedigingsbeginsel moet worden verworpen omdat de fyco-formulieren niet ter beschikking hebben gestaan van de minister, op het moment van het opleggen van de UTB noch daarna, is niet alleen onjuist, maar ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, en kan dan ook niet in stand blijven.
Voor zover nodig, stelt [X] in cassatie nogmaals dat het oordeel van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2013 op dit punt blijk geeft van een te enge opvatting van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. De rechtbank heeft geoordeeld dat de douane aan [X] slechts die documenten hoefde te verstrekken waarop zij het voornemen, althans de UTB, baseerde en niet ook andere, relevante stukken.
[X] stelt dat verdedigingsbeginsel niet slechts inhoudt dat de betrokken autoriteit alleen die stukken hoeft te verstekken die ter onderbouwing van de belastende beschikking worden gebruikt. Zou dat enkel de inhoud van het beginsel zijn dan zou het niet ‘het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging’ hoeven te heten. Dan zou het simpelweg het motiveringsbeginsel genoemd kunnen worden of zou volstaan kunnen worden met het simpele voorschrift dat autoriteiten belastende beschikkingen moeten onderbouwen met bewijs. Aangezien op de douane als zij tot navordering wil overgaan en dus van (een) aangifte(n) wil afwijken reeds de bewijslast rust, zou het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging dan eigenlijk geen toegevoegde waarde hebben. De Sopropé-norm zou dan hoogstens nog een extra voorschrift bevatten ten aanzien van het tijdstip waarop stukken moeten worden verstrekt.
[X] stelt zich op het standpunt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet zo nauw kan worden opgevat. Dit beginsel is meeromvattend en houdt volgens haar wel degelijk ook in dat autoriteiten gehouden zijn aan de belanghebbende tijdig die stukken te verstrekken waarop zij de belastende beschikking wellicht niet (primair) baseren, maar die voor de beoordeling van de vraag of die belastende beschikking al dan niet terecht wordt opgelegd, althans voor het verweer tegen zodanige beschikking, relevant zijn. Zou het anders zijn, dan zouden autoriteiten selectief te werk kunnen gaan door alleen belastende documenten te verstrekken en de belanghebbende de ontlastende informatie, althans andere informatie/documentatie die de zaak in een ander licht zou kunnen plaatsen, waarover zij ook beschikken, te onthouden. Het gaat niet alleen om de bescheiden die van belang zijn om een UTB op te leggen, maar ook om de bescheiden die van belang (kunnen) zijn voor de beslissing om al dan niet van navordering af te zien. Dat is een verplichting en daar horen de fyco-formulieren bij. De voorprocedure is geen rituele dans maar is bedoeld om de belanghebbende de kans te geven om de autoriteiten zo daarvoor redenen aanwezig zijn te overtuigen om te heroverwegen. Dat betekent dat er in de voorprocedure niet alleen ruimte moet zijn voor een discussie over stukken waarop de navordering is gebaseerd en die de boeking achteraf rechtvaardigen, maar juist ook ruimte voor een discussie aan de hand van bescheiden die de weegschaal naar de andere kant (dat wil zeggen afzien van boeking achteraf) (kunnen) laten uitslaan. Zo bezien, maakt de beoordeling of van navordering moet worden afgezien integraal onderdeel uit van de beslissing om tot navordering over te gaan (en het voornemen daartoe). Tot slot wijst [X] er nogmaals op dat zij niet enkel een beroep doet op schending van het verdedigingsbeginsel in de voorprocedure, maar ook op schending van dit beginsel hangende het bezwaar, beroep en hoger beroep.
Het oordeel van het Gerechtshof in de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 levert bovendien een schending althans onjuiste toepassing van artikel 8:42 Awb op. Artikel 8:42 Awb schrijft voor dat het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank diende toe te sturen. [X] merkt op dat het fyco-formulier volgens het eigen beleid van de douane zoals omschreven in het Handboek Douane opgenomen dient te worden in een dossier fysieke controle waarin alle bescheiden die op de aangifte betrekking hebben worden opgenomen. Zij concludeert dat fyco-formulieren dus op de zaak betrekking hebbende, stukken zijn, die blijkens het arrest van uw Hoge Raad van 23 mei 2015 in zaaknummer 12/01827 ongeacht de vraag of de belanghebbende bij het overleggen van die stukken gebaat is of dat hij door niet overlegging geschaad is, door het bestuursorgaan in het geding moeten worden gebracht.
Conclusie
[X] B.V. concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Zij verzoekt uw Raad om:
- •
de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2015 in de zaak met het kenmerk 13/00304 te vernietigen; en,
- •
de onderliggende uitspraak van douanekamer van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2013 te vernietigen;
- •
de uitspraak op bezwaar van 11 mei 2012 te vernietigen;
- •
de onderliggende Uitnodiging tot Betaling van 3 februari 2012 ten bedrage van € 708.502,79 te vernietigen.
Daarnaast verzoekt [X] B.V. uw Raad om de minister te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding in hoger beroep, in beroep en in bezwaar.
Tevens verzoekt [X] B.V. uw Raad om de minister te veroordelen tot vergoeding van het verschuldigd geworden griffierechten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑08‑2016
Uitspraak 12‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten. Art. 220, lid 2, letter b, CDW. Onderzoek van de goederen ten tijde van de invoer staat niet in de weg aan een navordering in verband met de pas naderhand vastgestelde werkelijke niet-preferentiële oorsprong van de goederen; Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging; zonder schending van dit beginsel geen andere afloop van de procedure.
Partij(en)
12 augustus 2016
nr. 15/02071
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2015, nr. 13/00304, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/2868) betreffende uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft gedurende de periode van 30 oktober 2003 tot en met 3 januari 2005 in totaal zeventien maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In de aangiften heeft belanghebbende Vietnam vermeld als land van niet-preferentiële oorsprong van de spaarlampen, en voorts [B] (hierna: [B]) als de exporteur van de spaarlampen.
2.1.2.
Van de op het aanslagbiljet vermelde zeventien uitnodigingen tot betaling hebben er elf betrekking op aangiften die door de douane in het kader van de verificatie van de aangiften waren geselecteerd voor een onderzoek van de spaarlampen en hun (kleinhandels)verpakkingen naar mogelijke aanwijzingen met betrekking tot de niet-preferentiële oorsprong van de spaarlampen. Dit in verband met een bij de douane bestaand algemeen vermoeden van ontwijking van de heffing van antidumpingrechten die verschuldigd zijn voor spaarlampen met de niet-preferentiële oorsprong China.
In zeven gevallen is het aangekondigde onderzoek daadwerkelijk verricht. De douaneautoriteiten hebben daarbij geen aanwijzingen ervoor gevonden dat de niet-preferentiële oorsprong van de spaarlampen China was.
2.1.3.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) heeft in 2005 een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de bij invoer in de Europese Unie voor spaarlampen opgegeven niet-preferentiële oorsprong Vietnam. Uit het onderzoek van OLAF is gebleken dat [B] in de jaren 2002 tot en met 2004 uitsluitend spaarlampen met de niet-preferentiële oorsprong China heeft verkocht en die vanuit Vietnam heeft uitgevoerd naar de Europese Unie. Onder deze spaarlampen zijn begrepen de spaarlampen die door belanghebbende gedurende die periode zijn aangegeven voor het vrije verkeer.
2.1.4.
Nadat de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) bij uitspraak op bezwaar van 5 december 2011 eerder aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling had vernietigd wegens schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, heeft de Minister belanghebbende bij brieven van 13 respectievelijk 19 januari 2012 gewezen op de hiervoor in 2.1.3 weergegeven resultaten van het onderzoek van OLAF en aan belanghebbende het voornemen kenbaar gemaakt uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten uit te reiken. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld haar standpunt over de gronden voor en de wijze van berekening van de heffing kenbaar te maken. Belanghebbende heeft bij brief van 1 februari 2012 gereageerd op het voornemen van de Minister. Onder overlegging van het zogenoemde fyco-formulier dat door de douane is opgemaakt bij het onderzoek van de goederen die op 1 november 2004 respectievelijk op 3 januari 2005 voor het vrije verkeer waren aangegeven, heeft belanghebbende verzocht om overlegging van de fyco-formulieren die zijn opgemaakt bij de overige invoeraangiften waarbij een onderzoek van de goederen heeft plaatsgevonden. Dit laatste met als reden haar in staat te stellen een beroep op artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) te onderbouwen. Belanghebbende heeft op dit verzoek geen inhoudelijke reactie van de Minister gekregen. Met dagtekening 3 februari 2012 heeft de Minister voor alle hiervoor in 2.1.1 vermelde aangiften een uitnodiging tot betaling (hierna: de uitnodigingen tot betaling) uitgereikt.
2.1.5.
Terwijl bij het Hof het hoger beroep betreffende de uitnodigingen tot betaling in behandeling was, heeft belanghebbende – na een daartoe gedaan verzoek met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) - van de Belastingdienst/Douane Landelijk Kantoor alsnog ter zake van de zeven invoeraangiften fyco-formulieren verkregen.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Minister de fyco-formulieren niet heeft kunnen overleggen aan belanghebbende omdat deze formulieren niet in zijn dossier aanwezig waren, dat de Minister in de veronderstelling verkeerde dat de formulieren waren vernietigd, dat hij niet ervan op de hoogte was dat deze formulieren nog in digitale vorm beschikbaar waren en dat de formulieren de Minister pas ter beschikking kwamen nadat belanghebbende deze met een beroep op de WOB heeft verkregen. Op deze gronden heeft het Hof, daarbij refererend aan de arresten van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, en van 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186 (hierna: het arrest BNB 2014/186), geconcludeerd dat de fyco-formulieren de Minister niet ter beschikking hebben gestaan, noch op het moment van het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling noch daarna. Reeds hierom kan naar het oordeel van het Hof in het midden blijven of het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een recht op inzage van het dossier van het bestuursorgaan met zich brengt.
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in de elf gevallen, waarin de aangifte door de douane was geselecteerd voor een onderzoek van de goederen, geen sprake is geweest van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat de oorsprong van een goed veelal geen zichtbare eigenschap van dat goed is en dat bij de hiervoor in 2.1.2 bedoelde onderzoeken de werkelijke oorsprong China niet kon worden vastgesteld aan de hand van de spaarlampen zelf of van de verpakkingen, hetgeen is bevestigd door hetgeen door de douane op de desbetreffende fyco-formulieren is vermeld.
2.3.1.
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Volgens het middel is sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Het Hof heeft, aldus het middel, nagelaten bij de beoordeling te betrekken dat in de periode waarin de aangiften zijn gedaan bij de douaneautoriteiten al de verdenking bestond dat via landen als Vietnam antidumpingrechten op spaarlampen met niet-preferentiële oorsprong China werden ontweken, dat dit de reden voor de douane vormde om de goederen te onderzoeken, en dat de douane, ondanks de verdenkingen, vervolgens bij de heffing zonder enig voorbehoud ervan is uitgegaan dat de goederen de niet-preferentiële oorsprong Vietnam hadden.
2.3.2.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW slechts vatbaar is voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van rechten bij invoer (vergelijk voor dit een en ander HvJ 10 december 2015, Veloserviss SIA, C-427/14, ECLI:EU:C:2015:803, punt 44 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Uitgaande van de in cassatie onbestreden vaststelling van het Hof dat er bij de onderhavige spaarlampen geen concrete aanwijzing was te vinden dat de spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong China hadden, kan een daaropvolgende vrijgave van de goederen waarbij de douane in overeenstemming met de door de aangever opgegeven niet-preferentiële oorsprong het douanetarief heeft toegepast, niet een gedraging van de douaneautoriteiten zijn die vertrouwen wekt in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Dit is niet anders, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, wanneer ten tijde van de invoer een onderzoek van de goederen heeft plaatsgevonden op grond van een in het algemeen bij de douane bestaand vermoeden dat door vermelding van een bepaalde (onjuiste) niet-preferentiële oorsprong antidumpingrechten worden ontweken en/of de douane na een onderzoek van de goederen, jegens de aangever niet een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de juistheid van de door hem opgegeven niet-preferentiële oorsprong. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel I faalt derhalve.
2.4.1.
Middel II richt zich tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat de Minister het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden door de fyco-formulieren voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling niet te verstrekken. Met een beroep op het arrest BNB 2014/186 betoogt het middel voorts dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Minister artikel 8:42 Awb niet heeft geschonden.
2.4.2.
Voor zover middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat het Hof artikel 8:42 Awb onjuist heeft toegepast, berust dat oordeel op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding was tussen partijen de toepassing van dit wetsartikel niet in geschil maar betrof het geschil het antwoord op de vraag of bij het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling sprake is geweest van schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Hof heeft ook niet op ambtshalve bijgebrachte gronden dit wetsartikel aan zijn beslissingen ten grondslag gelegd. Het middel kan reeds daarom in zoverre niet tot cassatie leiden.
2.4.3.
Voor het geval zou komen vast te staan dat de Minister door niet voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling de fyco-formulieren over te leggen, de rechten van de verdediging heeft geschonden, leidt dit - anders dan middel II betoogt en concludeert - niet zonder meer tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling. Voor dat geval zal moeten worden beoordeeld of het besluitvormingsproces van de Minister tot het opleggen van de uitnodigingen tot betaling zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3). Uit de stukken van het geding en hetgeen hiervoor in 2.3.2 met betrekking tot middel I is overwogen, volgt dat indien de fyco-formulieren vooraf aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende zouden zijn verstrekt, dit in de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van dit geval niet tot andere besluiten zou hebben kunnen leiden dan de besluiten die de Minister heeft genomen. Reeds hierom kan middel II voor het overige evenmin tot cassatie leiden.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.