Hof Amsterdam, 26-03-2015, nr. 13/00304
ECLI:NL:GHAMS:2015:2150
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-03-2015
- Zaaknummer
13/00304
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:2150, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1902, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2015/53
Uitspraak 26‑03‑2015
Inhoudsindicatie
De minister heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat ingevoerde spaarlampen van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn. Geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel. Fysieke controle van aangiften zonder correctie van aangegeven oorsprong is geen vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, omdat werkelijke oorsprong bij fysieke controle niet was vast te stellen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 13/00304
26 maart 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2868 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Minister van Economische Zaken, de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De minister heeft met dagtekening 3 februari 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB ) uitgereikt voor een bedrag van € 708.502,79 aan antidumpingrechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de minister bij uitspraak, gedagtekend 11 mei
2012, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 2 april 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 mei 2013. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop de minister heeft medegedeeld af te zien van een conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt daarin aangeduid als “eiseres” en de minister als “verweerder”:
“2.1. In de periode van 30 oktober 2003 tot en met 3 januari 2005 heeft [Y] B.V. de volgende aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van spaarlampen:
Volgnr. | Aangiftenr [0000xxxxxxx] | Aanvaarding aangifte | Goederencode | Aangegeven land van oorsprong | Verkoper |
1 | 03 [xxxx249] | 30-10-2003 | 8539319091 | Vietnam | [A] (hierna: [A]) |
2 | 04 [xxxx387] | 10-02-2004 | 8539319091 | Vietnam | [A] |
3 | 04 [xxxx591] | 08-04-2004 | 8539319091 | Vietnam | [A] |
4 | 04 [xxxx592] | 08-04-2004 | 8539319091 | Vietnam | [A] |
5 | 04 [xxxx494] | 24-05-2004 | 8539319099 | Vietnam | [A] |
6 | 04 [xxxx841] | 10-06-2004 | 8539319099 | Vietnam | [A] |
7 | 04 [xxxx303] | 25-08-2004 | 8539319099 | Vietnam | [A] |
8 | 04 [xxxx414] | 25-08-2004 | 8539319099 | Vietnam | [A] |
9 | 04 [xxxx666] | 03-09-2004 | 8539319099 | Vietnam | [A] |
10 | 04 [xxxx151] | 27-09-2004 | 8539319099 | Vietnam | [A] |
11 | 04 [xxxx572] | 14-10-2004 | 8539319092 | Vietnam | [A] |
12 | 04 [xxxx643] | 18-10-2004 | 8539319092 | Vietnam | [A] |
13 | 04 [xxxx730] | 21-10-2004 | 8539319092 | Vietnam | [A] |
14 | 04 [xxxx736] | 21-10-2004 | 8539319092 | Vietnam | [A] |
15 | 04 [xxxx449] | 08-10-2004 | 8539319092 | Vietnam | [A] |
16 | 04 [xxxx936] | 01-11-2004 | 8539319092 | Vietnam | [A] |
17 | 05 [xxxx138] | 03-01-2005 | 8539319092 | Vietnam | [A] |
2.2.
In de periode van 30 maart tot 15 april 2005 heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) een onderzoek ingesteld naar de oorsprong van spaarlampen ingevoerd in de EU vanuit Vietnam in de periode 2002-2004. Het OLAF-missierapport, [XXX nr. YY/2001/yyyy] is van 11 juli 2006. Dit rapport houdt onder meer in:
“(…)
5.1
Specific findings/conclusions in respect of each company
(…)
[A]
It has been established that this company imported finished CFL-i and CFL-i components from China. The finished CLF-i (approx. 75% of the trade) were re-exported to the European Community under the temporary import / re-export regime without further processing in Vietnam. These consignments have been identified in the annex spreadsheet and copies of the supporting documentary evidence can be found on the annexed CD 2. In addition, the company produced CFL-i by the assembly of imported Chinese components (kits). This process is insufficient to confer Vietnamese non-preferential origin so the goods retain the Chinese origin and are liable to ADD on importation in the Community.
(…)
5.2
Summary of findings/conclusions
Antidumping duties fall to be recovered in respect of imports in the Community of:
(...)
• All CFL-i exported by [A]
(…)”
2.3.
Met dagtekening 18 augustus 2006 is aan [B] B.V., voorheen [Y] BV, een utb met nummer [xxxx/xxxx] uitgereikt ter zake van de heffing van antidumpingrechten onder meer in verband met de hiervoor onder 2.1 genoemde aangiften. Op 24 augustus 2006 is hiertegen bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 5 december 2011 is de utb vernietigd in verband met schending van het zogenaamde verdedigingsbeginsel.
2.4.
Bij brieven van 13 en 19 januari 2012 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen de hiervoor onder 1.1 genoemde utb op te leggen en haar in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van die brief haar standpunt daarover kenbaar te maken.
2.5.
Bij brief van 1 februari 2012 aan verweerder heeft de gemachtigde als volgt gereageerd:
“(…)
Hoewel een groot deel van de aangegeven zendingen is gecontroleerd, zijn de meeste fyco-formulieren en eventuele aanvullende stukken met betrekking tot de controle niet verstrekt. Teneinde [X] B.V. in staat te stellen haar beroep op artikel 220, lid 2, sub b CDW te concretiseren en te onderbouwen – hetgeen juist ook in deze voorfase van groot belang is omdat het in artikel 220, lid 2, sub b CDW nu juist gaat om afzien van boeking achteraf – verzoek ik u mij de fyco-formulieren te verstrekken ten aanzien van de volgende steeds rood geselecteerde aangiften:
(…)
Graag verneem ik verder van u of bij de volgende aangiften fysieke controle heeft plaatsgevonden. Zo ja, dan ontvang ik graag de dossiers:
(…)”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan het volgende toe.
2.3.
Blijkens een tot de stukken behorend overzicht uit de Handelsregisterhistorie van de Kamer van Koophandel was de statutaire naam van belanghebbende tussen 1 januari 2002 en 21 juni 2005 [Y] B.V..
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Tussen partijen is primair in geschil of de minister heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de in het vrije verkeer gebrachte spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn.
3.2.
Zo het gelijk ten aanzien het primaire geschilpunt aan de minister is, houdt partijen verdeeld of ten aanzien van een deel van de in de UTB begrepen douaneschulden het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: verdedigingsbeginsel) is geschonden en, zo ja, of deze schending tot (gedeeltelijke) vernietiging van de UTB dient te leiden.
3.3.
Meer subsidiair is tussen partijen in geschil of de minister op grond van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) gehouden is om af te zien van navordering, voor zover het in de UTB begrepen aangiften betreft die aan een fysieke controle zijn onderworpen.
3.4.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. Ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW wordt de termijn van drie jaar waarbinnen de douaneschuld moet worden medegedeeld geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW. Uit artikel 243, tweede lid, aanhef en onder a, van het CDW volgt dat, toegepast op de situatie in Nederland, onder meer het maken van bezwaar bij de bevoegde douaneautoriteit schorsende werking heeft.
4.2.
Op 24 augustus 2006 is bezwaar aangetekend tegen de utb die ter zake van onder meer de hiervoor onder 2.1 genoemde aangiften is opgelegd aan [B] B.V., de rechtsopvolger van de aangever [Y] B.V. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 5 december 2011. De stelling van eiseres dat in het kader van artikel 221, derde lid, van het CDW geen betekenis laat staan schorsende werking kan worden toegekend aan de utb van 18 augustus 2006 omdat die is vernietigd, miskent allereerst dat niet die utb maar het daartegen gerichte bezwaar schorsende werking heeft en daarnaast dat artikel 221, derde lid, van het CDW noch enige andere bepaling inhoudt dat bezwaar geen schorsende werking zou hebben als het gegrond wordt verklaard en de utb wordt vernietigd. Het bezwaar tegen de utb van 18 augustus 2006 heeft derhalve schorsende werking. Tussen partijen is niet in geschil dat als het bezwaar schorsende werking heeft de onderhavige utb voor alle aangiften tijdig is opgelegd. Anders dan eiseres stelt, staat artikel 221, eerste lid, van het CDW er niet aan in de weg dat de douaneschuld opnieuw wordt medegedeeld.
4.3.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het unierecht vallen.
4.4.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat hoewel zij formeel in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen de utb op te leggen, verweerder desondanks de rechten van de verdediging niet heeft geëerbiedigd. In de eerste plaats had verweerder de documenten die betrekking hebben op de fysieke controles van de in het voornemen betrokken aangiften uit eigen beweging dienen te verstrekken, maar zelfs na een daartoe strekkend verzoek heeft verweerder deze stukken niet ter beschikking gesteld aan eiseres. Eiseres had deze gegevens nodig om haar beroep op artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW te onderbouwen. Nu de documentatie met betrekking tot de fysieke controles ontbreekt, is eiseres niet in staat gesteld naar behoren haar standpunt kenbaar te maken. Uit het feit dat vervolgens met dagtekening 3 februari 2012 de onderhavige utb is opgelegd blijkt de vooringenomenheid van verweerder.
4.5.
Blijkens de brieven van 13 en 19 januari 2012 van verweerder waarbij het voornemen tot het boeken achteraf van antidumpingrechten aan eiseres kenbaar is gemaakt en blijkens de utb zelf is het besluit om tot boeking achteraf over te gaan gebaseerd op de resultaten van het hiervoor onder 2.2 genoemde onderzoeksrapport van het OLAF en niet op de resultaten van de fysieke controles van de aangiften. Verweerder heeft dan ook niet het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden door deze stukken niet te verstrekken. De rechtbank wijst er in dat verband nog op dat het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging niet betekent dat verweerder naast de stukken waarop hij zijn voornemen baseert tevens is gehouden de gegevens aan eiseres te verstrekken die zij nodig heeft om haar verdediging te kunnen voeren. Nu eiseres in haar brief van 1 februari 2012 niet heeft gereageerd op de elementen waarop verweerder het voornemen om tot boeking achteraf over te gaan heeft gebaseerd, heeft verweerder reeds daarom geen blijk gegeven van vooringenomenheid door met dagtekening 3 februari 2012 de utb uit te reiken.
4.6.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder, op wie ter zake de bewijslast rust, niet per aangifte aannemelijk heeft gemaakt dat de oorsprong van de aangegeven spaarlampen China is. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Uit de stukken blijkt dat de onderhavige spaarlampen in 2003 en 2004 zijn gekocht van [A] te Vietnam. Uit het hiervoor onder 2.2 genoemde rapport van het OLAF blijkt dat het OLAF in samenwerking met de bevoegde autoriteiten in Vietnam heeft geconstateerd dat de spaarlampen die in die periode door [A] zijn verkocht en naar de Europese Unie zijn geëxporteerd de oorsprong China hebben. Eiseres heeft niets aangevoerd tegen deze bevindingen en er is dan ook geen reden dat verweerder daar niet op af mocht gaan.
4.7.
Tenslotte is in geschil of de boeking achteraf achterwege had moeten blijven op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW omdat sprake zou zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten. Op eiseres rust de bewijslast haar stelling aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten waaraan zij een gewettigd vertrouwen in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW kan ontlenen.
4.8.
Eiseres heeft betoogd dat een groot deel van de in de utb opgenomen aangiften met de volgnummers 1 tot en met 4 en 11 tot en met 17 vooraf rood is geselecteerd en dus fysiek is gecontroleerd. Dat had te maken met een risicoprofiel dat specifiek op de oorsprong zag. Gecontroleerd moest worden of de spaarlampen niet de oorsprong China hadden in verband met de mogelijke ontduiking van antidumpingrechten op spaarlampen uit China. Nu de aangegeven oorsprong Vietnam na verificatie conform is bevonden en dus is gecontroleerd ten aanzien van het aspect waarover thans wordt nagevorderd, is de vergissing van de Nederlandse douane daarmee gegeven. Als de douane nog twijfelde had hij de verificatie moeten aanhouden. Gelet op het arrest van het HvJ van 19 oktober 2000 in zaak C-15/99 (Hans Sommers GmbH & Co. KG) moet ook voor de overige aangiften die niet fysiek zijn gecontroleerd van navordering worden afgezien. Nu ook de overige voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW zijn vervuld, dient de utb te worden vernietigd.
4.9.
Verweerder betwist dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten en heeft zich onder verwijzing naar gegevens uit het Sagittasysteem op het standpunt gesteld dat van de 17 aangiften ten invoer die in de onderhavige utb zijn begrepen er zeven fysiek zijn gecontroleerd, namelijk de volgnummers 3 en 12 tot en met 17. Bij drie van die aangiften (volgnummers 12 tot en met 14) is als verificatiemededeling vermeld dat de controle naar het land van oorsprong nog loopt. Bij de overige vier aangiften die fysiek zijn gecontroleerd zijn andere elementen gecontroleerd en is geen uitspraak gedaan over de oorsprong. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW niet is voldaan, aangezien bij zeven aangiften een onjuiste goederencode is aangegeven.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het, anders dan eiseres stelt, niet voor rekening van verweerder dat eiseres niet beschikt over alle op de aangiften betrekking hebbende stukken. Zoals hiervoor onder 4.7 reeds is overwogen rust de bewijslast dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten op eiseres. Eiseres heeft haar door verweerder gemotiveerd betwiste stelling dat er acht aangiften rood zijn geselecteerd, dat er bij die rood geselecteerde aangiften is gecontroleerd op de juistheid van de aangegeven oorsprong Vietnam en dat die aangiften na controle op de oorsprong conform zijn afgedaan niet aannemelijk gemaakt. Nu er geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, behoeven de overige in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW genoemde voorwaarden geen bespreking.”
5. Beoordeling van het geschil
Bewijs Chinese oorsprong
5.1.
De minister heeft ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn, verwezen naar het OLAF-missierapport van 11 juli 2006, kenmerk [XXX nr. YY/2001/yyyy]. In dit rapport is vermeld dat OLAF tijdens de missie heeft vastgesteld dat [A], de Vietnamese exporteur van de onderwerpelijke spaarlampen, uitsluitend lampen van Chinese oorsprong heeft uitgevoerd (vgl. 2.2). Belanghebbende heeft deze bevinding van OLAF niet bestreden. Zij heeft ter motivering van haar grief aangevoerd dat de minister per aangifte concreet bewijs moet leveren van de Chinese oorsprong en dat de verwijzing naar het OLAF-rapport hiertoe niet voldoende is. Naar ’s Hofs oordeel heeft de minister evenwel reeds per aangifte concreet bewijs geleverd. Uit de niet bestreden vaststelling van OLAF dat [A] uitsluitend lampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong heeft uitgevoerd naar de Europese Unie en het feit dat belanghebbende alle onderhavige spaarlampen in 2003 en 2004 heeft gekocht van [A] volgt immers dat daarmee voor elke individuele aangifte voldoende is vast komen te staan dat de ingevoerde spaarlampen van Chinese oorsprong zijn.
Verdedigingsbeginsel
5.2.
Belanghebbende heeft betoogd dat, ondanks de door de minister in acht genomen voorprocedure, ten aanzien van een deel van de in de UTB betrokken aangiften sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, zowel voorafgaand aan als na het uitreiken van de UTB. Deze schending is, naar belanghebbende stelt, gelegen in het desgevraagd niet ter inzage verstrekken van de fyco-formulieren die zijn opgemaakt van de uitgevoerde fysieke controles, noch voorafgaand aan het uitreiken van de UTB, noch daarna.
5.3.
Blijkens de stukken van het geding zijn 11 van de 17 in de UTB begrepen aangiften ‘rood’ geselecteerd, hetgeen inhoudt dat deze aangiften zijn geselecteerd voor fysiek controle van de goederen.
5.3.1.
Van 2 van de 11 geselecteerde aangiften beschikte belanghebbende reeds vóór het uitreiken van de UTB over de opgemaakte fyco-formulieren. Zij heeft deze formulieren als bijlage gevoegd bij haar reactie d.d. 1 februari 2012 op het voornemen tot het uitreiken van de UTB. Het betreft de volgende aangiften:
Volgnr. | Aangiftenr [0000xxxxxxx] | Aanvaarding aangifte | Fyco nr. | Bevindingen m.b.t. land van oorsprong | ADR |
16 | 04 [xxxx936] | 01-11-2004 | [00061] | “Geen LVO aantoonbaar” | € 66.626,82 |
17 | 05 [xxxx138] | 03-01-2005 | [004] | “Geen LVO op Vpe.” | € 34.878,99 |
In genoemde reactie van 1 februari 2012 heeft belanghebbende verzocht om verstrekking van de overige fyco-formulieren.
5.3.2.
Van 7 van de 11 geselecteerde aangiften heeft belanghebbende, lopende de hogerberoepsprocedure, alsnog de fyco-formulieren verkregen van de Belastingdienst/Douane Landelijk Kantoor, via een procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB):
Volgnr. | Aangiftenr [0000xxxxxxx] | Aanvaarding aangifte | Fyco nr. | Bevindingen m.b.t. land van oorsprong | ADR |
2 | 04 [xxxx387] | 10-02-2004 | [0019] | “Zowel op de krtns & kleinhandelsverpakkingen geen oorsprongsaanduidingen kunnen vinden supplie no. [xxxx875]” | € 28.350,95 |
3 | 04 [xxxx591] | 08-04-2004 | [0067] | Geen fyco uitgevoerd; formulier leeg | € 26.794,30 |
4 | 04 [xxxx592] | 08-04-2004 | [0069] | Geen fyco uitgevoerd; formulier leeg | € 29.948,59 |
12 | 04 [xxxx643] | 18-10-2004 | [00038] | “niet vast te stellen” | € 68.504,06 |
13 | 04 [xxxx730] | 21-10-2004 | [00073] | “Niet op de doos” | € 19.482,98 |
14 | 04 [xxxx736] | 21-10-2004 | [00078] | “Niet op de doos” | € 31.090,80 |
15 | 04 [xxxx449] | 08-10-2004 | [00023] | Wel fyco uitgevoerd, formulier niet ingevuld | € 59.203,13 |
5.3.3.
Van de 2 resterende geselecteerde aangiften heeft belanghebbende geen fyco-formulier verkregen:
Volgnr. | Aangiftenr [0000xxxxxxx] | Aanvaarding Aangifte | Fyco nr. | Bevindingen m.b.t. land van oorsprong | ADR |
1 | 03 [xxxx249] | 30-10-2003 | [00062] | Geen fyco uitgevoerd | € 48.373,96 |
11 | 04 [xxxx572] | 14-10-2004 | Geen fyco uitgevoerd | € 54.577,45 |
5.4.
De minister heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat de zeven fyco-formulieren die belanghebbende via haar WOB-verzoek heeft verkregen (5.3.2) ten tijde van het uitreiken van de UTB niet in zijn dossier aanwezig waren, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de formulieren waren vernietigd, dat hij er niet van op de hoogte was dat deze formulieren nog in digitale vorm beschikbaar waren en dat de formulieren hem pas ter beschikking kwamen nadat belanghebbende deze op grond van de WOB heeft verkregen van Belastingdienst/Douane Landelijk Kantoor. Dit brengt met zich dat het Hof de minister volgt in zijn verklaring dat hij deze fyco-formulieren niet kon overleggen aan belanghebbende, omdat hem deze niet ter beschikking stonden en ook ten tijde van het opleggen van de UTB niet ter beschikking hebben gestaan (vgl. HR 23 mei 2014, 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182 en HR 12 juli 2013, 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29).
5.5.
Naar ’s Hofs oordeel dient het beroep van belanghebbende op schending van het verdedigingsbeginsel onder deze omstandigheden te worden verworpen, reeds omdat de gevraagde fyco-formulieren de minister niet ter beschikking hebben gestaan, noch op het moment van het uitreiken van de UTB, noch daarna. In het midden kan daarom blijven of overweging 37 van het arrest Sopropé – waarin is bepaald dat adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren – met zich brengt dat een belanghebbende reeds vóór een bezwarend besluit is genomen recht heeft op inzage van het dossier van het bestuursorgaan.
Artikel 220, lid 2, onder b, CDW
5.6.
Ingevolge artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet over tot boeking achteraf van douanerechten indien aan een drietal cumulatieve voorwaarden is voldaan. Eerste voorwaarde is dat boeking van het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten achterwege is gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. Partijen houdt verdeeld of in casu sprake is van een ‘vergissing’ van de minister.
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een vergissing ten aanzien van de 11 aangiften, genoemd onder 5.3, die zijn geselecteerd voor fysieke controle, ongeacht of zij daadwerkelijk aan een fysieke controle zijn onderworpen. Zij acht daartoe van belang dat de desbetreffende aangiften zijn geselecteerd voor fysieke controle op basis van een controleprofiel voor spaarlampen uit (onder andere) Vietnam, waarbij de verifiërende ambtenaren specifiek de opdracht hebben gekregen om na te gaan of er op de producten of de verpakking aanwijzingen waren te vinden dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. Als onder deze omstandigheden een aangifte zonder correctie wordt afgehandeld is er, zo stelt belanghebbende, sprake van een actieve gedraging van de minister die als ‘vergissing’ kwalificeert.
5.8.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat van een vergissing in beginsel alleen sprake kan zijn indien de douaneautoriteiten de rechtsregels onjuist hebben toegepast, terwijl zij beschikten over alle volledige en juiste gegevens, benodigd voor een correcte toepassing van de desbetreffende regeling. Een onjuiste wetstoepassing is niet te wijten aan een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW indien de douaneautoriteiten zijn misleid en onjuiste gegevens als juist hebben aanvaard. Dat is niet anders indien de aangever te goeder trouw de onjuiste gegevens (waarvan hij de onjuistheid derhalve niet behoefde te kennen) heeft overgelegd (vgl. HvJ EU 14 mei 1996, Faroe Seafood, C-153/94 en C-204/94, Jurispr. I-2465 en 17 juli 1997, Pascoal, C-97/95, Jurispr. I-4209).
5.9.
Het Hof stelt ter zake voorop dat ‘oorsprong’ naar zijn aard veelal geen zichtbare eigenschap van een product is. Anders dan belanghebbende heeft betoogd kan de enkele omstandigheid dat aangegeven goederen fysiek zijn gecontroleerd, zonder dat dit tot een correctie van de aangegeven oorsprong heeft geleid, op zichzelf daarom niet de conclusie dragen dat sprake is van een vergissing van de minister. Ten aanzien van de onderwerpelijke goederen staat vast dat belanghebbende in haar aangiften heeft vermeld dat zij van Vietnamese oorsprong zijn, terwijl de goederen in werkelijkheid van Chinese oorsprong zijn (vgl. 5.1). De minister heeft onweersproken gesteld dat de douane bij de uitgevoerde fysieke controles de werkelijke oorsprong niet kon vaststellen; noch op de producten, noch op de verpakking was een aanwijzing te vinden dat de goederen van Chinese oorsprong waren. Deze – door belanghebbende niet weersproken – stelling vindt steun in de onder 5.3.1 en 5.3.2 vermelde verificatiebevindingen (volgnrs. 2, 12, 13, 14, 16 en 17). Naar ’s Hofs oordeel is reeds daarom geen sprake van een vergissing van de minister in de zin van artikel 220, lid 2, onder b van het CDW. Hieruit volgt dat de minister niet gehouden is om af te zien van navordering.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
A. Bijlsma en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 26 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.