Rb. Roermond, 22-04-2009, nr. 238384 \ CV EXPL 09-1186
ECLI:NL:RBROE:2009:BI3032
- Instantie
Rechtbank Roermond
- Datum
22-04-2009
- Magistraten
Mr. O.M. de Lange
- Zaaknummer
238384 \ CV EXPL 09-1186
- LJN
BI3032
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROE:2009:BI3032, Uitspraak, Rechtbank Roermond, 22‑04‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JRV 2009, 500
JAR 2009/138 met annotatie van mr. E. Knipschild
JOR 2009/156 met annotatie van P.A.M. Witteveen
AR-Updates.nl 2009-0376
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0376
Uitspraak 22‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Een vennootschapsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder van een stichting betekent niet vanzelf het arbeidsrechtelijk ontslag als werknemer van de stichting. Het arbeidsrechtelijk dienstverband moet beëindigd worden door opzegging dan wel via de weg van artikel 7:685 BW. De "15 april 2005" arresten missen toepassing.
Mr. O.M. de Lange
Partij(en)
Vonnis in kort geding van de kantonrechter te Venlo d.d. 22 april 2009
in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats] aan de [adres],
eiser,
gemachtigde: mr. L.J.M.G. Kunzeler,
tegen
de stichting Stichting Wel.Kom, gevestigd te 5915 AD Venlo aan de Kaldenkerkerweg 56,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.A.C.M. Vlaminckx.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Eiser heeft gedaagde in kort geding doen dagvaarden en heeft gevorderd als in de dagvaarding omschreven.
1.2.
Op 8 april 2009 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Gedaagde heeft een pleitnota overgelegd en partijen hebben hun stellingen mondeling toegelicht.
1.3.
De zaak is vervolgens op vonnis gesteld en de uitspraak daarvan is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Eiser is op grond van een schriftelijke arbeidsovereenkomst d.d. 8 september 1987 met ingang van 1 september 1987 als leidinggevend opbouwwerker in loondienst getreden van de rechtsvoorganger van gedaagde. Op 1 januari 1992 heeft eiser zijn werkzaamheden als coördinator en teamleider opbouwwerk krachtens schriftelijke arbeidsovereenkomst d.d. 18 februari 1992 voortgezet bij de rechtsopvolger van de Stichting Opbouwwerk Tegelen, zijnde de Stichting Welzijn Beesel, Belfeld, Tegelen. Bij deze stichting is eiser met ingang van 1 januari 1994 benoemd tot directeur. Bij notariële akte d.d. 4 december 2000 zijn de Stichting Welzijn en de Welzijnsstichting gefuseerd en met ingang van die datum is eiser bij gedaagde in loondienst als directeur met een salaris van laatstelijk EUR 7.439,20 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, bonus en eindejaarsuitkering. De CAO Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening is van toepassing.
2.2.
In de vergadering van de Raad van Toezicht d.d. 28 januari 2009 is eiser met onmiddellijke ingang geschorst. Bij brief van 4 februari 2009 heeft eiser hiertegen geprotesteerd. In de vergadering van de Raad van Toezicht op 12 februari 2009 is eiser ontslagen als statutair bestuurder van gedaagde. De conceptnotulen zijn per brief van 20 februari 2009 aan (de gemachtigde van) eiser gezonden. Het salaris van eiser is tot en met de maand februari 2009 betaald.
3. De vordering en stellingen van eiser
3.1.
Eiser vordert bij vonnis, volledig uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut, op alle dagen en uren,
- a.
gedaagde te veroordelen om aan eiser onder gelijktijdige verstrekking van een deugdelijke specificatie (loonstrook) een bedrag van EUR 7.439,20 bruto te voldoen ter zake het salaris over de maand maart 2009, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 2009 tot de dag der volledige voldoening;
- b.
gedaagde te veroordelen om aan eiser ex artikel 7:625 BW een bedrag van EUR 3.719,60 te voldoen (zijnde een bedrag gelijk aan de helft van het onder sub a genoemde bedrag), althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake van de door gedaagde verschuldigde wettelijke verhoging over het salaris van maart 2009;
- c.
gedaagde te veroordelen om aan eiser ter zake salaris maandelijks onder gelijktijdige verstrekking van een deugdelijke specificatie (loonstrook), ingaande 1 april 2009 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, steeds uiterlijk op de 30e van de maand (vervaldag) te betalen een bedrag van EUR 7.439,20 bruto, te vermeerderen met de overige overeengekomen emolumenten alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldag tot de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW indien gedaagde daarmee meer dan drie dagen in gebreke blijft vanaf de vervaldag, deze verhoging zijnde: voor de vierde tot en met de achtste dag vijf procent en voor elke volgende dag een procent, zulks tot een maximum van de helft van het verschuldigde;
- d.
gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Eiser heeft het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd:
Eiser stelt zich op het standpunt dat aan de arbeidsrechtelijke overeenkomst geen einde is gekomen. Hij baseert zich daarbij op de notulen van de vergadering van 12 februari 2009, waarin het volgende staat vermeld:
…‘Stichting Wel.kom zal ter beëindiging (van) de arbeidsrechtelijke relatie tussen Stichting Wel.Kom en de heren [W] en [eiser] een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indienen bij de kantonrechter, primair op grond van dringende reden en subsidiair op grond van veranderingen in omstandigheden, welke van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen…’
3.3.
Het schrijven van 20 februari 2009 waarbij de conceptnotulen zijn toegezonden behelst een standpunt van de advocaat en niet het besluit van de Raad van Toezicht. Bij brief van 19 maart 2009 heeft de raadsvrouwe van gedaagde laten weten dat de arbeidsovereenkomst per 12 februari 2009 beëindigd is. Naar de mening van eiser is gedaagde gehouden aan het standpunt als verwoord in de notulen. Verder stelt eiser dat de ‘15 april 2005’ arresten niet van toepassing zijn. Deze zijn immers geschreven voor bestuurders van naamloze en besloten vennootschappen en zijn niet van toepassing op stichtingsbestuurders.
4. Het verweer van gedaagde
4.1.
Gedaagde heeft de vorderingen betwist en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat ook de arbeidsrechtelijke overeenkomst per 12 februari 2009 is geëindigd tegelijkertijd met de vennootschapsrechtelijk ontslag. Eén en ander is volgens de van toepassing zijnde ‘15 april 2005’ arresten onlosmakelijk met elkaar verbonden. Deze zijn overigens wel van toepassing en gedaagde verwijst naar relevante literatuur. Indien artikel 6 BBA wel van toepassing mocht zijn, zoals eiser stelt, dan levert dit procedurele problemen op omdat het vennootschapsrechtelijk ontslag niet tegelijkertijd het einde van de arbeidsovereenkomst inhoudt.
4.2.
De conceptnotulen zijn op 20 februari 2009 aan de gemachtigde van eiser toegezonden. In het begeleidend schrijven wordt het standpunt van gedaagde weergegeven dat ook het arbeidsrechtelijk ontslag is bedoeld. Het standpunt dat eiser nu inneemt, is dan ook onbegrijpelijk.
4.3.
Gedaagde is dan ook van mening niet gehouden te zijn om na 1 maart 2009 nog salaris aan eiser te moeten betalen.
5. De beoordeling
5.1.
In deze zaak gaat het om een bestuurder van een Stichting die niet langer het vertrouwen van de Raad van Toezicht van die stichting (hierna te noemen: de RvT) geniet.
5.1.1.
Uit de overgelegde stichtingsakte blijkt dat onder meer eiser is benoemd tot statutair bestuurder met de titel van directeur. De RvT is bevoegd tot benoeming en ontslag van de bestuurder. Partijen gaan er beide vanuit dat tussen de bestuurder een vennootschaprechtelijke en een arbeidsrechtelijke betrekking bestaat. Gedaagde had voor de gebeurtenissen van 12 februari 2009 een tweehoofdig bestuur: eiser en een andere bestuurder.
5.1.2.
Gedaagde drijft een onderneming met een flinke omvang, met activiteiten in Limburg op het terrein van welzijn, activering, kinderopvang, milieueducatie en popcultuur. Gedaagde drijft op subsidies van gemeenten. Activa en passiva beliepen in 2007 (afgerond naar beneden) EUR 6.800.000,00. De lasten en baten bedroegen, wederom afgerond naar beneden, in 2007 EUR 20.500.000,00. Er is een omvangrijk personeelsbestand. Gedaagde heeft statutair twee bestuurders.
5.2.
In deze zaak zijn van belang:
- —
Houdt het ontslag van een bestuurder van een stichting in zijn hoedanigheid van bestuurder tevens het einde van zijn arbeidsrechtelijke betrekking tot de stichting in?
- —
Hoe moet de vergadering 12 februari 2009 geduid worden?
5.3.
De wet (boek 2 BW) kent rechtspersonen: onder meer de vereniging, de stichting, de NV, de BV. Deze rechtspersonen kunnen een (statutaire of bevoegd benoemde) bestuurder hebben die zowel rechtspersoonlijk als arbeidsrechtelijk aan de rechtspersoon is verbonden. Aan die betrekkingen tussen bestuurder en rechtspersoon moet een einde gemaakt kunnen worden, veelal door het orgaan dat ook bevoegd is tot benoeming. De kantonrechter ziet hier op bestuurders die daadwerkelijk besturen (en niet louter zetters van handtekeningen zijn). Wanneer een bestuurder in die hoedanigheid tevens een arbeidsovereenkomst met de rechtspersoon heeft, zijn bij ontslag ook de bepalingen omtrent beëindiging van een arbeidsovereenkomst van toepassing.
5.4.
Betekent het ontslag als bestuurder van de rechtspersoon tevens dat zijn dienstbetrekking met de stichting is geëindigd? De rechtspraak wat betreft de bestuurder van de vennootschap (NV en BV) is voldoende duidelijk:
- 1)
HR 13 november 1992, NJ 193, 265 (Levisson/MAB): Wanneer een natuurlijk persoon als bestuurder van een vennootschap is benoemd en zijn werkzaamheden krachtens arbeidsovereenkomst verricht, brengt een bij geldig besluit van het bevoegde orgaan van de vennootschap aan hem als bestuurder verleend ontslag wel mee dat hij de hoedanigheid van bestuurder der vennootschap verliest en dus geen van de aan deze hoedanigheid verbonden bevoegdheden meer kan uitoefenen, maar het behoeft niet tot gevolg te hebben dat ook de dienstbetrekking eindigt. De sanctie (op overtreding van ontslagverboden) lost zich op in de verplichting van de vennootschap om, zolang aan de dienstbetrekking niet rechtsgeldig een einde is gekomen, aan betrokkene diens salaris door te betalen hoewel hij de bedongen arbeid niet kan verrichten.
- 2)
HR 15 april 2005, NJ 2005, 4833n484, m.nt. GHvV. Blijkens de wetsgeschiedenis strekken art. 2:134-244 BW ertoe te bewerkstelligen dat door een ontslagbesluit (als rechtspersoonlijke bestuurder) ook een einde wordt gemaakt aan de arbeidsrechtelijke verhouding. Daarom heeft te gelden dat een ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft. Voor een uitzondering is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de wet staat of indien partijen anders zijn overeengekomen.
5.5.
Betekent deze rechtspraak voor de rechtspersoon/vennootschap (NV en BV) vervolgens dat de daaruit af te leiden regels onverkort kunnen worden toegepast op de stichting? De kantonrechter wil daarbij als maatschappelijke realiteit aannemen dat een stichting met een al of niet grote onderneming (bedrijf) op één lijn is vast te stellen met de meerderheid van NV's en BV's die met min of meer grote ondernemingen aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. Die mate van maatschappelijk functioneren zou kunnen pleiten voor het op één lijn stellen van de NV, de BV en de stichting. De kantonrechter meent evenwel dat die opvatting teveel wetgevende elementen in zich heeft om thans ingang te doen vinden. Temeer omdat de wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 2:134 en 2:244 BW geen betrekking heeft op de stichting. Een vergelijkbare bepaling met betrekking tot de bestuurder van een stichting ontbreekt in titel 6bk 2 BW.
5.6.
De kantonrechter overweegt voorts dat een bestuurslid van een vereniging te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd kan worden ontslagen; een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst tussen de vereniging en de bestuurder kan door de rechter niet worden uitgesproken (art. 2:37 lid 6 BW). De kantonrechter wil het door de wetgever gebezigde onderscheid (bestuurslid / bestuurder) in art. 2:37 lid 6 BW laten voor wat het is. Waar het om gaat is dat evenals in art. 2:134 en 2:244 BW de bestuurder ‘ te allen tijde’ kan worden ontslagen. Daaraan valt nu weer niet te ontlenen dat voor de bestuurder van vereniging en de stichting langs dezelfde lijnen moet worden gedacht als voor de bestuurder van NV en de BV, dan wel het omgekeerde. De verdeelde literatuur (Maeijer (Asser/Van der Grinten/Maeijer II, nr. 487; Dijk/Van der Ploeg (p. 212) vs Groeneveld-Louwerse(TVVS 1995/7, p. 182–184; Van der Ploeg/Groeneveld-Louwerse in: Ontslag van bestuurders van rechtspersonen, Utrecht 1999, p. 30–31) geeft de kantonrechter geen voldoende bevredigend en afdoend antwoord.
5.7.
De kantonrechter overweegt dat voor het ontslag van op arbeidsovereenkomst werkzame bestuurders van verenigingen en stichtingen anders dan voor bestuurders van NV en BV geen vrijstelling is verleend van de verplichting van art. 6 lid 1 BBA. Een ontslagvergunning is dan ook vereist, ook al gaan er stemmen op hetzij dat voor die toetsing geen plaats is, hetzij de wet (art. 2:98 BW) moet worden aangepast (Dijk/Van der Ploeg, p. 212; Van der Ploeg/Groeneveld-Louwerse in: Ontslag van bestuurders van rechtspersonen, Utrecht 1999, p. 32); Nicolai, TvOB 2007-6). De kantonrechter meent dat voor uitschakeling van het CWI wel wat meer is vereist en voor wetgevende arbeid schrikt hij natuurlijk terug.
Een en ander levert wel een aanwijzing op dat de arbeidsrechtelijke component niet is verdisconteerd in de rechtspersoonlijke component van het ontslag van de bestuurder van een stichting.
5.8.
Art. 2:286 lid onder c BW bepaalt dat de statuten de wijze van benoeming en ontslag der bestuurders moeten bevatten. In deze zaak heeft eiser wel de stichtingsakte overgelegd. De statuten zijn niet overgelegd.
5.9.
Volgens art. 2:298 lid 1 onder a BW kan een bestuurder die iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer, door de rechtbank worden ontslagen. HR 3 januari 1975, NJ 1975, 222 m.nt. GJS overweegt t.a.v. art. 12 Wet op de Stichtingen (voorloper van art. 2:298 BW) dat de wetgever met deze ontslagbevoegdheid van de rechter niet heeft bedoeld het invoeren van een algemene controle op het beleid van de bestuurders van stichtingen, doch slechts een controle op de rechtmatigheid van dat beleid op het oog heeft gehad; het zou uitsluitend gaan om gevallen van een ‘uitgesproken onrechtmatig handelen’. De Hoge Raad heeft met betrekking tot de ontslaggrond ‘wanbeheer’ overwogen dat dit niet moet worden verstaan in de ruime betekenis van wanbestuur nu de wetgever hiermee niet heeft gedacht aan bestuurlijk wanbeleid in het algemeen, maar aan tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen van de stichting of van de zorg voor de verkrijging van de inkomsten waarover de stichting kan beschikken. Evenzo heeft de Hoge Raad ten aanzien van bestuurshandelingen in strijd met de bepalingen van de wet gesteld dat de wetgever deze slechts als mogelijke grond voor ontslag heeft willen aanvaarden, indien op het moment van het plegen van die handelingen redelijkerwijs geen verschil van mening over de onrechtmatigheid mogelijk was. Heersende opvatting is dat het de Hoge Raad erom gaat of het bestuur kennelijk in strijd handelt met de wet of de statuten. De kantonrechter verenigt zich met COM mr. Timmerman nr. 2.3 voor HR 20 april 2007, JOR 2007, 171.
De kantonrechter neemt op grond hiervan zeker aan dat arbeidsrechtelijke componenten niet met zoveel woorden zijn verdisconteerd in het rechtspersoonlijke ontslag door de rechtbank.
5.10.
Bij deze onzekerheden houdt de kantonrechter het ervoor dat ontslag door een bevoegd orgaan van de bestuurder van de stichting niet met zich brengt dat daarmede tevens een einde is gemaakt aan de arbeidsrechtelijke betrekking. Bijzondere omstandigheden of een overeenkomst tussen partijen zijn in deze zaak niet gesteld of anderszins gebleken. Dat brengt mee dat het bevoegde orgaan zich kan wenden tot het CWI voor een ontslagvergunning of tot de kantonrechter voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
5.11.
Blijkens de notulen is aan de orde het voorgenomen besluit tot ontslag van de statutaire bestuurders. De kantonrechter gaat uit van de versie van de notulen ‘concept 20-02-2009’ zoals dat door de RvT is opgesteld.
Nadat de bestuurders en hun raadslieden over het voorgenomen besluit zijn gehoord, geschiedt volgens die notulen het volgende:
Voorzitter [voorzitter] verzoekt mr. [mr.] het door de Raad van Toezicht genomen besluit omtrent het voorgenomen ontslag aan de heren [W] en [eiser] mede te delen.
Mr. [mr.] deelt daarop mede dat de Raad van Toezicht goed heeft geluisterd naar het door de heren [W] en [eiser] naar voren gebrachte verweer en dat zij dit verweer heeft meegewogen in haar (definitieve) besluitvorming.
De Raad van Toezicht heeft haar voorgenomen besluit tot ontslag echter niet heroverwogen, aangezien zij van mening is dat het door de heren [W] en [eiser] aangevoerde verweer geen (dusdanig) nieuwe argumenten omvatte ten aanzien van het voorgenomen ontslag.
De Raad van Toezicht besluit dan ook tot het ontslag van zowel de heer [W] als de heer [eiser] in hun hoedanigheid van statutaire bestuurders van Stichting Wel.kom.
5.12.
De kantonrechter kan deze mededeling gelezen in het licht van het agendapunt moeilijk anders lezen dan dat de bestuurders in hun hoedanigheid van statutair bestuurder zijn ontslagen door de RvT.
Daaruit volgt — gelet op de rechtsopvatting van de kantonrechter — dat slechts de rechtspersoonlijke band is doorgesneden, maar nog niet de arbeidsrechtelijke band.
5.13.
Volkomen in lijn met de rechtsopvatting van de kantonrechter deelt de raadsvrouw van de RvT daarop mee:
‘Stichting Wel.kom zal ter beëindiging de arbeidsrechtelijke relatie tussen Stichting Wel.kom en de heren [W] en [eiser] een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indienen bij de kantonrechter, primair op grond van dringende redenen en subsidiair op grond van veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.’
5.14.
Daarmee kiest de RvT en daarmee gedaagde (die dan zonder statutaire bestuurders zit) voor de weg van ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Naderhand (de brief van de advocaat van gedaagde aan de advocaat van eiser) komt haar advocaat (en daarmee natuurlijk de door haar vertegenwoordigde gedaagde) hierop terug door mee te delen dat een verzoekschrift tot voorwaardelijke ontbinding zal worden ingediend. Voorwaardelijk, voor het geval de arbeidsrechtelijke relatie niet reeds zou zijn beëindigd door het ‘vennootschapsrechtelijke ontslag als statutair bestuurder’. De kantonrechter overweegt dat gedaagde niet zonder meer kan terugkomen op het als juist beoordeelde standpunt zoals verwoord in de conceptnotulen van 20-02-2009. Gedaagde heeft niet gesteld dat die door haar vervaardigde conceptnotulen niet correct zijn. Een duidelijk andere bedoeling blijkt niet uit die notulen. Tijdens de zitting bleek dat in ieder geval eiser en zijn raadsman (beide aanwezig op de vergadering van 12 februari 2009) die ander ‘bedoeling’ heftig bestreden. Wellicht dat bij nader feitenonderzoek anders over de uitleg van de notulen geoordeeld moet worden, maar voor bewijslevering door bijv. het horen van getuigen is in kort geding geen gelegenheid. Thans is eiser arbeidsrechtelijk nog steeds in dienst bij gedaagde, ook al verricht hij geen werkzaamheden meer.
5.15.
Dan blijft over de aanspraak van de rechtspersoonlijk maar niet arbeidsrechtelijk ontslagen bestuurder op loondoorbetaling. Tot het moment dat ook de arbeidsovereenkomst van de bestuurder is ontbonden bestaat in beginsel aanspraak op salaris. Vanaf het moment van ontslag is de bestuurder functieloos. De regel ‘geen arbeid, geen loon’ (art. 7:627 BW) zal hier niet worden toegepast. De werknemer die verhinderd is, de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren behoudt aanspraak op doorbetaling van het loon, indien de verhindering om de overeengekomen arbeid te verrichten in redelijkheid voor risico van de werkgever moet komen (art. 7:628 lid 1 BW). Ontslag als rechtspersoonlijke bestuurder ligt in de risicosfeer van de werkgever, zodat ook tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het loon moet worden doorbetaald. Dat is in beginsel ook zo indien de werkgever gegronde redenen heeft voor het rechtspersoonlijke ontslag en de werknemer dat ontslag aan zichzelf te wijten had. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn niet gesteld of anderszins gebleken.
5.16.
Uit voorgaande volgt dat de verweren van gedaagde moeten worden verworpen.
5.17.
De vorderingen kunnen worden toegewezen. Met het oog op de specifieke omstandigheden van het geval zal de gevorderde wettelijke verhoging worden gematigd tot 25% over het loon dat te laat is of wordt betaald. Gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
6. Beslissing bij wege van voorlopige voorziening
6.1.
Veroordeelt gedaagde om aan eiser onder gelijktijdige verstrekking van een deugdelijke specificatie (loonstrook) een bedrag van EUR 7.439,20 bruto te voldoen ter zake het salaris over de maand maart 2009, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 2009 tot de dag der volledige voldoening.
6.2.
Veroordeelt gedaagde om aan eiser ex artikel 7:625 BW te voldoen de wettelijke verhoging ad 25% over het hiervoor genoemde bedrag.
6.3.
Veroordeelt gedaagde om aan eiser ter zake salaris maandelijks onder gelijktijdige verstrekking van een deugdelijke specificatie (loonstrook), ingaande 1 april 2009 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, steeds uiterlijk op de 30e van de maand (vervaldag) te betalen een bedrag van EUR 7.439,20 bruto, te vermeerderen met de overige overeengekomen emolumenten alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldag tot de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW indien gedaagde daarmee meer dan drie dagen in gebreke blijft vanaf de vervaldag, deze verhoging zijnde: voor de vierde tot en met de achtste dag vijf procent en voor elke volgende dag een procent, zulks tot een maximum van 25% van het verschuldigde.
6.4.
Veroordeelt gedaagde verder in de kosten van deze procedure aan de kant van eiser gevallen en aan die kant tot heden begroot op EUR 699,93, waarvan EUR 400,00 als salaris voor de gemachtigde.
6.5.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
6.6.
Ontzegt het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.M. de Lange, kantonrechter, en ter openbare civiele terechtzitting op 22 april 2009 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.