HR, 24-11-2006, nr. C05/159HR
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0418
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2006
- Zaaknummer
C05/159HR
- LJN
AZ0418
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0418
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0418, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0418
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2007/31 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
JA 2007/11
JA 2007/11
JA 2007/31 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
Uitspraak 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Geschil tussen WAM-verzekeraar en slachtoffer van een verkeersongeval over de aansprakelijkheid van de bestuurder van de verzekerde motorfiets voor de materiële en immateriële schade die het slachtoffer als duopassagier als gevolg van het ongeval heeft geleden; bevrijdende verjaring, stuiting op de voet van art. 3:317 lid 1 BW door schriftelijke mededeling?, maatstaf; uitleg van schriftelijke mededelingen.
24 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/159HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.B. Kerkhof,
t e g e n
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816, ALGEMENE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Oudkarspel, gemeente Langedijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 3 oktober 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Noordhollandsche - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd Noordhollandsche te veroordelen tot betaling van de kosten van:
a. de vergoeding van de door [eiseres] geleden en nog te lijden materiële schade, bestaande uit verlies van arbeidsvermogen als gevolg van een aan haar op 6 augustus 1995 overkomen verkeersongeval, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
b. de vergoeding van de door [eiseres] geleden en nog te lijden immateriële schade, zijnde ƒ 25.000,--;
c. de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 4.508,09;
d. de wettelijke rente over de sub a, b en c genoemde bedragen vanaf 6 augustus 1995 tot de dag der algehele voldoening.
Noordhollandsche heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 3 februari 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Noordhollandsche heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Betrokkene 1], de vader van [eiseres], is eigenaar van de bij Noordhollandsche verzekerde motorfiets, merk Honda, kenteken [AA-00-BB].
(ii) Op 6 augustus 1995 heeft te Zaandijk een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij [betrokkene 2], die de motor op dat moment bestuurde, ten val is gekomen. [Eiseres] bevond zich als duopassagier achterop de motor.
(iii) Op 8 augustus 1995 heeft [eiseres] zich tot haar huisarts gewend in verband met knieletsel. Ondanks behandelingen door fysiotherapeut, revalidatiearts en orthopedisch chirurg zijn de klachten blijven bestaan. Met ingang van 5 augustus 1996 is [eiseres], voordien werkzaam als verkoopster, 80-100% arbeidsongeschikt verklaard.
(iv) Bij brief van 5 juni 1997 heeft de tussenpersoon [A] Verzekeringen te [plaats] het voorval gemeld bij Noordhollandsche met het verzoek de schade in behandeling te nemen.
(v) Op 17 juni 1997 heeft Noordhollandsche schriftelijk medegedeeld dat zij de schademelding in behandeling zal nemen onder voorbehoud van rechten en weren wegens te late melding.
(vi) Bij brief van 10 augustus 1997 heeft [betrokkene 3] van Letselbureau ten behoeve van [eiseres] Noordhollandsche verzocht de dekking voor het schadegeval te bevestigen.
(vii) Bij brief van 6 november 1997 aan Letselbureau heeft Noordhollandsche medegedeeld dat zij de vordering van [eiseres] niet in behandeling zal nemen.
(viii) Bij brief van 15 december 1997 heeft eerdergenoemde [betrokkene 3] Noordhollandsche het volgende medegedeeld:
"(...) Naar mijn mening valt aan de aansprakelijkheid van de bestuurder van de bij U verzekerde motorfiets niet te tornen en staat ook vast, dat de klachten van mijn cliënte afkomstig zijn van het ongeval. Ik verzoek U vriendelijk thans met enige spoed het nodige te doen om tot regeling van deze schade over te kunnen gaan. U zou bijvoorbeeld een schaderegelaar in kunnen schakelen.
(...)".
(ix) In antwoord op deze brief heeft Noordhollandsche in een aan Letselbureau gerichte brief van 13 januari 1998 toegelicht waarom zij van mening blijft dat de motorbestuurder geen enkel verwijt valt te maken, zodat het "u duidelijk (zal) zijn dat wij geen aansprakelijkheid aan de zijde van de bestuurder van het motorrijwiel erkennen", waaraan wordt toegevoegd dat in het midden wordt gelaten of voldoende is aangetoond dat de klachten van [eiseres] afkomstig zijn van het ongeval en in hoeverre de belangen van Noordhollandsche zijn geschaad door de te late schademelding.
(x) Naar aanleiding van een schrijven van [betrokkene 4] van Advocatenkantoor [B] te [plaats] van 1 oktober 1999 heeft Noordhollandsche bij brief van 7 oktober 1999 medegedeeld de afwijzing van de claim te handhaven.
3.2 [Eiseres] heeft aan haar hiervoor onder 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd dat Noordhollandsche als verzekeraar van de motor op grond van art. 6 lid 1 WAM de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ongeval met de motor heeft geleden dient te vergoeden. Noordhollandsche heeft zich op verjaring beroepen, stellende dat ingevolge art. 10 lid 1 WAM de rechtsvordering verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen vanaf het feit waaruit de schade is ontstaan. De rechtbank heeft het betoog van [eiseres] dat de verjaring is gestuit door de hiervoor in 3.1 genoemde brieven van 5 juni 1997 en 10 augustus 1997 niet gehonoreerd en heeft de vordering afgewezen.
In hoger beroep, waar [eiseres] in het kader van haar betoog dat de verjaring is gestuit zich voorts heeft beroepen op de hiervoor onder 3.1 genoemde brief van 15 december 1997, heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het overwoog daartoe, kort gezegd, dat de zojuist bedoelde brief niet voldoet aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen. Die brief gaf geen toereikende indicatie dat mogelijk in de toekomst ook werkelijk een vordering zou worden ingesteld en behoefde redelijkerwijs niet anders te worden begrepen dan als een verzoek aan Noordhollandsche het nodige te doen, bijvoorbeeld een schaderegelaar inschakelen, opdat partijen in overleg zouden kunnen treden over het regelen van het schadegeval, aldus het hof in rov. 4.7.
3.3 Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 4 juni 2004, nr. C03/221, NJ 2004, 603).
Het hof heeft deze maatstaf in rov. 4.5 met zoveel woorden tot uitgangspunt genomen. De eerste klacht van het middel, die van het tegendeel uitgaat, kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Het middel klaagt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.7 over de brief van 15 december 1997 onbegrijpelijk is. Deze klacht slaagt. In genoemde brief wordt met zoveel woorden gesteld dat aan de aansprakelijkheid van de bestuurder van de bij Noordhollandsche verzekerde motorfiets niet valt te tornen, dat de klachten van [eiseres] afkomstig zijn van het ongeval en dat Noordhollandsche wordt verzocht het nodige te doen om tot regeling van de schade te kunnen overgaan. In het licht van de eerdere correspondentie laat de brief van 15 december 1997 geen andere uitleg toe dan dat [eiseres] zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Noordhollandsche heeft laatstgenoemde brief blijkens haar reactie van 13 januari 1998 ook in deze zin begrepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Noordhollandsche in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 november 2006.
Conclusie 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Geschil tussen WAM-verzekeraar en slachtoffer van een verkeersongeval over de aansprakelijkheid van de bestuurder van de verzekerde motorfiets voor de materiële en immateriële schade die het slachtoffer als duopassagier als gevolg van het ongeval heeft geleden; bevrijdende verjaring, stuiting op de voet van art. 3:317 lid 1 BW door schriftelijke mededeling?, maatstaf; uitleg van schriftelijke mededelingen.
Rolnummer C05/159HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 8 september 2006
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
NV Noordhollandsche van 1816, Algemene Verzekeringsmaatschappij
Inleiding
1. Thans eiseres tot cassatie (verder ook: [eiseres]) - die in dit geding op grond van art. 6 lid 1 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) van thans verweerster in cassatie (verder ook: Noordhollandsche) schadevergoeding heeft gevorderd ter zake van het haar overkomen verkeersongeval van 6 augustus 1995 - komt in cassatie op tegen het oordeel van het hof in het in cassatie bestreden arrest dat de namens haar aan Noordhollandsche gerichte brief van 15 december 1997 geen mededeling bevat waarin zij zich als schuldeiser ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW, zodat van een stuiting van de verjaring als bedoeld in deze bepaling geen sprake is.
2. In dit geding heeft het hof - in navolging van de rechtbank - de volgende feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt (zie rechtsoverweging 3 van het bestreden arrest, waarin wordt verwezen naar rechtsoverweging 1.1-1.8 van het vonnis in eerste aanleg):
i) [Betrokkene 1], de vader van [eiseres], is eigenaar van de bij Noordhollandsche verzekerde motorfiets, merk Honda, kenteken [AA-00-BB].
ii) Op 6 augustus 1995 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij [betrokkene 2], die de motorfiets op dat moment bestuurde, ten val is gekomen op een rotonde in de wijk Rooswijk te Zaandijk. [Eiseres] bevond zich als duopassagier achter op de motor.
iii) Op 8 augustus 1995 heeft [eiseres] zich tot haar huisarts gewend in verband met knieletsel. Ondanks behandelingen door fysiotherapeut, revalidatiearts en orthopedisch chirurg zijn de klachten blijven bestaan en met ingang van 5 augustus 1996 is [eiseres], voordien werkzaam als verkoopster, 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Voortzetting van de WAO-WAZ-uitkering wordt periodiek beoordeeld, zoals Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. bij brief van 8 november 2001 heeft meegedeeld aan [eiseres].
iv) Bij brief van 5 juni 1997 heeft de tussenpersoon [A] Verzekeringen te [plaats] het voorval gemeld bij Noordhollandsche met het verzoek de schade in behandeling te nemen.
v) Op 17 juni 1997 heeft Noordhollandsche schriftelijk medegedeeld dat zij de schademelding in behandeling zal nemen onder voorbehoud van rechten en weren wegens te late melding.
vi) Bij brief van 10 augustus 1997 heeft [betrokkene 3] van Letselbureau te Amersfoort ten behoeve van [eiseres] aan Noordhollandsche verzocht de dekking voor het schadegeval te bevestigen.
vii) Bij brief van 6 november 1997 aan Letselbureau te Hoogland heeft Noordhollandsche meegedeeld dat zij de vordering van [eiseres] niet in behandeling zal nemen.
viii) Naar aanleiding van een schrijven van [betrokkene 4] van Advocatenkantoor [B] te [plaats] van 1 oktober 1999 heeft Noordhollandsche bij brief van 7 oktober 1999 meegedeeld de afwijzing van de claim te handhaven.
3. In rechtsoverweging 4.2 heeft het hof voorts vastgesteld dat [eiseres] zich in appel ook nog heeft beroepen op een brief van 15 december 1997, gericht aan Noordhollandsche. Met betrekking tot de briefwisseling met Noordhollandsche heeft het hof - in rechtsoverweging 4.3 - het volgende vastgesteld:
i) De schademelding van 5 juni 1997 van [A] houdt in:
"Hierbij delen wij u mede dat op bovengenoemde polis onderstaande schade is voorgevallen:
verzekerde is over olie geslipt en passagiere ([eiseres]) heeft blijvend letsel. (...)
Wij verzoeken u deze schade in behandeling te nemen (...)"
Bijgevoegd was onder meer een ingevuld schade-aangifteformulier ter zake van het ongeval op 6 augustus 1995.
ii) De brief van 10 augustus 1997 van [betrokkene 3] van Letselbureau aan Noordhollandsche houdt in:
"Tot mij wendde zich [eiseres] (...) in verband met door haar geleden en nog te lijden schade (...). Ik verzoek u vriendelijk mij de dekking te bevestigen en mij eveneens te laten weten of u bereid bent op grond van de bedrijfsregeling nr. 7 de schade van mijn cliënte te vergoeden. (...)"
iii) In de brief van 6 november 1997 aan Letselbureau legt Noordhollandsche uit waarom bedrijfsregeling nr. 7 haars inziens in casu niet van toepassing is (omdat hier een schulddiscrepantie tussen twee bij die bedrijfsregeling aangesloten verzekeraars aan de orde is), en motiveert zij haar standpunt dat niet blijkt dat enig verwijt aan de motorbestuurder valt te maken, zodat die bestuurder "simpelweg niet aansprakelijk gesteld (kan) worden", deelt zij mee geen causaal verband tussen het ongeval en het knieletsel van [eiseres] is aangetoond en meldt zij van mening te blijven dat door de late melding haar belangen ernstig zijn geschaad. De brief mondt uit in "Wij zien geen enkele aanleiding om de vordering van uw cliënt in behandeling te nemen".
iv) De brief van 15 december 1997 van [betrokkene 3] van Letselbureau aan Noordhollandsche houdt in:
"(...) Naar mijn mening valt aan de aansprakelijkheid van de bestuurder van de bij U verzekerde motorfiets niet te tornen en staat ook vast, dat de klachten van mijn cliënte afkomstig zijn van het ongeval. Ik verzoek U vriendelijk thans met enige spoed het nodige te doen om tot regeling van deze schade over te kunnen gaan. U zou bijvoorbeeld een schaderegelaar in kunnen schakelen.
Uw reactie zie ik met belangstelling tegemoet. (...)"
v) In de brief van 13 januari 1998 van Noordhollandsche aan Letselbureau, in antwoord op de brief van 15 december 1997, licht Noordhollandsche toe waarom zij van mening blijft dat de motorbestuurder geen enkel verwijt valt te maken, zodat het "u duidelijk (zal) zijn dat wij geen aansprakelijkheid aan de zijde van de bestuurder van het motorrijwiel erkennen", waaraan wordt toegevoegd dat in het midden wordt gelaten of voldoende is aangetoond dat de klachten van [eiseres] "afkomstig zijn van het ongeval" en in hoeverre de belangen van Noordhollandsche door de te late schademelding zijn geschaad.
4. [Eiseres] heeft bij inleidende dagvaarding van 3 oktober 2000 gevorderd dat Noordhollandsche wordt veroordeeld tot vergoeding van de door haar ten gevolge van het verkeersongeval van 6 augustus 1995 geleden en nog te lijden materiële schade, nader op te maken bij staat, en tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van ƒ 25.000,-, een en ander met nevenvorderingen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat Noordhollandsche als verzekeraar van de motor op grond van art. 6 lid 1 van de WAM jegens haar aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van het litigieuze ongeval dat is veroorzaakt doordat [betrokkene 2] - die de motor had geleend van de eigenaar - (onder meer) de artt. 6 WVW 1994 en 77 RVV heeft overtreden.
Noordhollandsche heeft zich tegen deze vorderingen verweerd en de stellingen van [eiseres] bestreden. Haar meest verstrekkende en tevens het enige in cassatie nog van belang zijnde verweer luidt dat de vordering van [eiseres] is verjaard. Noordhollandsche heeft in dat verband een beroep gedaan op art. 10 WAM, waarin (in het eerste lid) wordt bepaald dat een uit die wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan; zij heeft betoogd dat de vordering gezien de datum van het ongeval, 6 augustus 1995, was verjaard op 6 augustus 1998, zodat de dagvaarding die dateert van 3 oktober 2000, ruim na het verstrijken van de verjaringstermijn is betekend.
Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] betoogd dat de verjaring op de voet van art. 3:317 BW is gestuit door de schademelding van 5 juni 1997 van [A] en door de brief van 10 augustus 1997 van [betrokkene 3] van Letselbureau aan Noordhollandsche, zodat de dagvaarding binnen de verjaringstermijn heeft plaatsgevonden.
Noordhollandsche heeft zich op het standpunt gesteld dat het betoog van [eiseres] faalt, nu bedoelde brieven niet een aanmaning of mededeling bevatten waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt, zoals vereist door art. 3:317 BW dat "op grond van de schakelbepaling 3:324 BW" van toepassing is op de verjaring op de voet van art. 10 WAM.
5. Bij vonnis van 14 november 2002 heeft de rechtbank te Alkmaar de vordering van [eiseres] afgewezen op de grond dat de vordering van [eiseres] op Noordhollandsche op 6 augustus 1998 is verjaard nu uit de brieven van 5 juni 1997 en van 10 augustus 1997 niet blijkt van een aanmaning of mededeling dat [eiseres] zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt, zodat de verjaring niet is gestuit.
6. Van het vonnis van de rechtbank is [eiseres] in hoger beroep gekomen. Zij heeft haar standpunt herhaald dat de brieven van 5 juni en 10 augustus 1997 beide als daad van stuiting zijn aan te merken; voorts heeft zij aangevoerd dat ook op 15 december 1997 namens [eiseres] aan Noordhollandsche een brief is gezonden (door haar overgelegd als productie 2 bij de memorie van grieven), die eveneens tot stuiting van de verjaring heeft geleid.
Noordhollandsche heeft de grieven bestreden. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat in de brieven van 5 juni 1997 en 1 augustus 1997 niet een ondubbelzinnige mededeling is te lezen als vereist door art. 3:317 lid 1 BW, en zij heeft betoogd dat ook de bij memorie van grieven overgelegde brief van 15 december 1997 niet een zodanige ondubbelzinnige mededeling bevat, zodat van stuiting van de verjaring geen sprake is geweest.
7. Bij arrest van 3 februari 2005 heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe - onder meer - het volgende overwogen na te hebben vooropgesteld - in rechtsoverweging 4.5 - aan de hand van welke maatstaf moet worden beoordeeld of door de bescheiden waarop [eiseres] zich beroept, of door tenminste één daarvan, de door art. 3:317 BW bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan:
4.6 De voormelde schademelding en twee brieven aan Noordhollandsche waarop [eiseres] zich beroept, moeten worden beschouwd in onderling verband en samenhang, alsmede in verband en samenhang met de voormelde brieven van Noordhollandsche aan adviseurs van [eiseres]. Bij beschouwing van de drie bescheiden op deze manier vindt het hof onvoldoende feitelijk houvast om aan te nemen dat Noordhollandsche aan de drie bescheiden, of tenminste aan één daarvan, in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen van een mededeling als voorzien in art. 3:317 BW.
4.7 De schademelding behoefde Noordhollandsche niet anders te begrijpen dan als een verzoek om het schadegeval in behandeling te nemen en zij heeft deze blijkens haar antwoord ook niet anders begrepen. De brief van 10 augustus 1997 behoefde niet anders te worden verstaan dan als een verzoek om de dekking te bevestigen en tevens om de schade te vergoeden op de voet van de genoemde bedrijfsregeling. Een waarschuwing dat Noordhollandsche er rekening mee moest houden haar gegevens en bewijsmateriaal ter beschikking te behouden met het oog op verweer tegen een mogelijke, toekomstige vordering van [eiseres], behoefde Noordhollandsche redelijkerwijs ook in deze brief niet te onderkennen. Dit is niet anders indien in de brief geïmpliceerd wordt geacht dat [eiseres] de motorbestuurder mede-aansprakelijk achtte. Ten slotte gaf ook de brief van 15 december 1997, te meer nu daaraan de brief van 6 november 1997 (met de uitvoerig gemotiveerde slotsom dat Noordhollandsche geen enkele aanleiding zag om de vordering van [eiseres] in behandeling te nemen) was voorafgegaan, nog altijd geen toereikende indicatie dat mogelijk in de toekomst ook werkelijk een vordering zou worden ingesteld. De brief van 15 december 1997 behoefde redelijkerwijs niet anders te worden begrepen dan als een verzoek aan Noordhollandsche om het nodige te doen, bijv. een schaderegelaar inschakelen opdat de partijen in overleg zouden kunnen treden over het regelen van het schadegeval. Dit verzoek kon door Noordhollandsche in de specifieke omstandigheden van dit geval worden begrepen als het aftasten van eventuele bereidheid om in onderhandeling te treden en hield als zodanig zelfs nog niet een voldoende duidelijke uitnodiging aan Noordhollandsche in om in onderhandeling te treden. Uit de brief van 13 januari 1998 blijkt dat Noordhollandsche de brief van 15 december 1997 ook niet anders dan voormeld heeft begrepen. Om de vereiste mededeling te doen kon [eiseres] met dit verzoek (zoals vervat in de brief van 15 december 1997) toen niet meer volstaan. Haar adviseur had toen meer moeten doen om aan Noordhollandsche duidelijk te maken dat [eiseres] zich haar aanspraak op schadevergoeding en de mogelijkheid die aanspraak ook in rechte te uiten voorbehield."
4.8 Uit de vaststaande feiten en de overgelegde bewijsstukken kan ook niet volgen dat de briefwisseling tussen de partijen - vóór 6 augustus 1998 - van dien aard is geweest dat het stadium van onderhandelingen tussen Noordhollandsche en [eiseres] was bereikt. Ook de oorzaak van stuiting, bedoeld in art. 10 lid 5 WAM (waarop het hof ambtshalve acht heeft te slaan), heeft zich dus niet voorgedaan."
8. Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Noordhollandsche heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
9. Het cassatiemiddel bevat een algemene inleiding en daarop volgend onder het kopje "Specifiek; cassatieklachten" een zevental alinea's met cassatieklachten (een rechtsklacht en zes motiveringsklachten) die alle zijn gericht tegen 's hofs oordeel dat de brief van 15 december 1997 geen schriftelijke mededeling vormt als door art. 3:317 lid 1 BW voor stuiting van de verjaring vereist. In cassatie is niet aan de orde de vraag of de regeling van de stuiting van de verjaring in Boek 3 BW - naast de stuitingsregeling van art. 10 lid 5 WAM - van toepassing is op de verjaring ex art. 10 WAM; het hof is immers kennelijk en in cassatie onbestreden ervan uitgegaan dat deze vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord. (Zie over deze kwestie Wansink, Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, p. 325-19.) Voorts is niet aan de orde het in cassatie onbestreden gebleven ambtshalve gegeven oordeel van het hof dat zich in het onderhavige geval niet heeft voorgedaan de oorzaak van stuiting als bedoeld in art. 10 lid 5 WAM, inhoudende dat de verjaring ten opzichte van een verzekeraar wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. (Zie over deze oorzaak van stuiting BenGH 9 juli 1981, NJ 1982, 253, BenGH 5 juli 1985, NJ 1986, 2, m.nt. G en BenGH 20 oktober 1989, NJ 1990, 660, m.nt. CJHB; zie voorts HR 4 november 2005, C04/207, JOL 2005, 618, VR 2006, 34.)
10. De eerste klacht houdt in dat 's hofs beslissing rechtens onjuist is voorzover het hof in de rechtsoverwegingen 4.5-4.7 zou hebben miskend dat het ondubbelzinnig voorbehouden van het recht op nakoming in de zin van art. 3:317 lid 1 BW (reeds) aan de orde is indien sprake is van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren.
11. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof een en ander - getuige rechtsoverweging 4.5 - op zichzelf genomen niet heeft miskend. Het hof heeft in bedoelde rechtsoverweging vooropgesteld dat voor de vraag of de in art. 3:317 BW bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, niet de letterlijke tekst doorslaggevend is doch dat tevens van belang is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de mededeling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en voorts dat voldoende is dat in de gegeven omstandigheden de schuldeiser geacht kan worden aan de gedane schriftelijke mededeling de zin toe te kennen dat hij zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehield en de schuldeiser dit ook redelijkerwijs in die zin moest begrijpen. Het hof heeft vervolgens - met zoveel woorden - overwogen dat daarbij dient te worden betrokken dat de omschrijving van de schriftelijke mededeling in art. 3:317 BW moet worden begrepen in het licht van de omstandigheid dat een stuitingshandeling van deze aard ertoe strekt dat de schuldenaar voldoende is gewaarschuwd dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringtermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking behoudt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijk alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Aldus heeft het hof tot uitgangspunt genomen de maatstaf die volgens vaste jurisprudentie geldt voor de beantwoording van de vraag of de in art. 3:317 BW bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan. Zie HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244, HR 1 december 2000, NJ 2001, 46, HR 15 januari 2002, NJ 2002, 169, HR 1 februari 2002, NJ 2002, 195, HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603, en HR 21 april 2006, NJ 2006, 270.
12. De overige klachten, vervat in de alinea's 2-7, zijn alle motiveringsklachten gericht tegen 's hofs oordeel - in rechtsoverweging 4.7 - dat de brief van 15 december 1997 van [betrokkene 3] van Letselbureau aan Noordhollandsche geen schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW inhoudt. Geklaagd wordt dat indien het hof van de juiste maatstaf is uitgegaan, onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat deze brief niet kan worden begrepen als een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan Noordhollandsche dat zij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moest houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [eiseres] ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Betoogd wordt daartoe dat [betrokkene 3] namens [eiseres] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs voldoende duidelijk heeft gemaakt dat [eiseres] Noordhollandsche aansprakelijk hield voor de als gevolg van het ongeval ontstane schade, dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat de brief slechts kon worden begrepen "als het aftasten van eventuele bereidheid om in onderhandeling te treden" nu immers [eiseres] Noordhollandsche vroeg om tot bepaling van de schade over te gaan, dat eveneens onbegrijpelijk is 's hofs overweging dat [betrokkene 3] - gezien de brief d.d. 6 november 1997 van Noordhollandsche - meer had moeten doen om aan Noordhollandsche duidelijk te maken dat [eiseres] zich haar aanspraak op schadevergoeding voorbehield nu immers [eiseres] in de brief van 15 december 1997 van oordeel bleef dat Noordhollandsche wel degelijk aansprakelijk was voor haar schade en zij aangaf dat de omvang van de schade bepaald diende te worden, dat voorts onbegrijpelijk is 's hofs overweging dat uit de brief d.d. 13 januari 1998 van de Noordhollandsche blijkt dat Noordhollandsche de brief van 15 december 1997 ook niet anders heeft begrepen nu Noordhollandsche immers in die brief opmerkt geen aansprakelijkheid te erkennen zodat zij zich wel degelijk realiseerde dat de brief van 15 december een aansprakelijkheidstelling behelsde, dat - zo zulks al anders zou zijn - in dit verband geen beslissende betekenis toekomt hoe Noordhollandsche de brief van 15 december heeft begrepen doch hoe zij deze had moeten begrijpen, en tot slot dat van belang is dat de brief van 15 december 1997 is geschreven door een letselschadeadviseur die aan het woord "regeling" in zijn hoedanigheid niet de betekenis van "onderhandeling" maar die van "bepaling" toekent, terwijl meeweegt dat de bewuste brief bovendien niet door een juridisch geschoold persoon is geschreven.
13. Naar mijn oordeel laat de brief van 15 december 1997 van Letselbureau aan Noordhollandsche, gelezen tegen de achtergrond van de daaraan voorafgegane briefwisseling en de daarop gevolgde brief van Noordhollandsche van 13 januari 1998, inderdaad - behoudens bijzondere omstandigheden waarvan uit de motivering van het arrest van het hof niet blijkt - geen andere uitleg toe dan dat [eiseres] bij monde van Letselbureau met die brief Noordhollandsche voldoende duidelijk heeft gewaarschuwd dat laatstgenoemde, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee diende te houden dat zij de beschikking hield over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [eiseres] ingestelde vordering behoorlijk zou kunnen verweren. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat de brief met zoveel woorden melding maakt van "de aansprakelijkheid van de bestuurder van de bij U verzekerde motorfiets" waaraan volgens de brief "niet (valt) te tornen", dat de brief afkomstig is van een letselbureau, dat de brief het verzoek bevat "het nodige te doen om tot regeling van deze schade over te kunnen gaan", dat in een voorafgaande brief van 10 augustus 1997 namens [eiseres] als slachtoffer van een verkeersongeval aan Noordhollansche als WAM-verzekeraar van het betrokken motorvoertuig is verzocht de dekking te bevestigen en te laten weten of Noordhollandsche bereid is de schade van [eiseres] te vergoeden, dat Noordhollandsche op de brief van 15 december 1997 heeft gereageerd (brief van 13 januari 1998) met de stelling dat aan de bestuurder van het motorrijtuig geen enkel verwijt valt te maken en dat zij geen aansprakelijkheid aan de zijde van de bestuurder van het motorrijtuig erkent. In het licht van deze omstandigheden acht ik zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk 's hofs oordeel dat de brief van 15 december 1997 geen toereikende indicatie gaf dat mogelijk in de toekomst ook werkelijk een vordering zou worden ingesteld en dat deze brief redelijkerwijs niet anders behoefde te worden begrepen dan als een verzoek aan Noordhollandsche om het nodige te doen, bijv. een schaderegelaar inschakelen, opdat partijen in overleg zouden kunnen treden over het regelen van het schadegeval. Een professionele en bij uitstek deskundige partij als een verzekeringsmaatschappij dient aan een brief als die van 15 december 1997 in de gegeven omstandigheden immers redelijkerwijs de gevolgtrekking te verbinden dat, indien het niet komt tot betaling van schadevergoeding buiten rechte ("het regelen van het schadegeval"), het slachtoffer mogelijk een rechtsvordering zal instellen en dat zij met het oog daarop de beschikking dient te houden over haar gegevens en bewijsmateriaal. Het slachtoffer heeft immers ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat het de verzekeraar aansprakelijk acht. Daaraan doet, anders dan het hof heeft overwogen, niet af dat Noordhollandsche bij brief van 6 november 1997 aansprakelijkheid had afgewezen en had aangegeven de zaak niet in behandeling te willen nemen.
Vgl. de hiervoor reeds genoemde arresten: HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244 (geen stuiting), HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 (wel stuiting), HR 15 januari 2002, NJ 2002, 169 (wel stuiting), HR 1 februari 2002, NJ 2002 (geen stuiting door onderhandelingen), 195, HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603 (wel stuiting) en HR 21 april 2006, NJ 2006, 270 (geen stuiting). Zie voorts J.L. Smeehuijzen, "Onderhandelingen stuiten de verjaring wél en andere opmerkingen over stuiting", WPNR 6666 (2006), p. 369 e.v.. Deze auteur signaleert een soms nodeloos formalistische benadering van de feitenrechters op het gebied van de stuiting door een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Voor die benadering noemt hij de volgende drie mogelijke verklaringen: de tekst van de bepaling roept op tot een strikte benadering door de woorden "ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt", welke striktheid in de rechtspraak van de Hoge Raad evenwel is genuanceerd; feitenrechters zouden geneigd kunnen zijn de verjaring aan te wenden in zaken waarin van een fatsoenlijk debat over de vordering toch weinig meer terecht kan komen bij gebrek aan gegevens en bewijsmiddelen; de (onjuiste) redenering zou kunnen zijn: onderhandelingen stuiten niet, dus een brief die in het kader van onderhandelingen wordt geschreven stuit ook niet.
Volledigheidshalve merk ik nog op dat - zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie - niet steeds een sommatie om tot betaling over te gaan en/of een aankondiging van rechtsmaatregelen is vereist om een brief het karakter van een schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW te geven. Dit volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:317 lid 1: in de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet Boek 3 (Parl. Gesch. Invoering Boeken 3, 5 en 6, Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen) wordt met betrekking tot de stuiting door middel van een schriftelijke mededeling opgemerkt:
"Het oorspronkelijke lid 1 kende slechts stuiting door een schriftelijke aanmaning. In een situatie waarin partijen met elkander in onderhandeling zijn of anderszins de verhouding tussen hen wellicht noopt tot terughoudendheid met het eisen van nakoming op korte termijn van een vordering die vooralsnog betwist wordt, kan echter een aanmaning een voor de schuldeiser minder passend middel zijn om zijn rechten veilig te stellen. Toegevoegd is daarom de mogelijkheid om de verjaring te stuiten door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt."
Deze passage kan niet anders betekenen dan dat het eisen van (dan wel sommeren tot) nakoming van een (vooralsnog) betwiste vordering niet (in elk geval niet steeds, per definitie) nodig is voor stuiting door middel van een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1; a fortiori heeft dit dan te gelden voor het dreigen met of aankondigen van rechtsmaatregelen.
14. Ik kom tot de slotsom dat de klacht dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat de brief van 15 december 1997 van [betrokkene 3] van Letselbureau aan Noordhollandsche geen schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW inhoudt, slaagt. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden