HR, 22-09-2006, nr. C05/088HR
ECLI:NL:PHR:2006:AX9699
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2006
- Zaaknummer
C05/088HR
- LJN
AX9699
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AX9699, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9699
ECLI:NL:PHR:2006:AX9699, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9699
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; vervolg op HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 118; veroordeling in hoger beroep tot betaling van achterstallig loon c.a. na ongeldig ontslag op staande voet; uitoefening van aandelenoptie door de werknemer staande ontbindingsprocedure, uitleg beding, onbegrijpelijke uitleg door appelrechter van stelling van werknemer.
22 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/088HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
SYNTHON B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van het geding in cassatie tot dusver tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: Synthon - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 14 oktober 2005. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad op vordering van [eiser] in het incident het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 november 2004, voor zover het de daarin uitgesproken veroordelingen van Synthon betreft, uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten van het incident tussen partijen gecompenseerd.
Voor het instellen van voormelde incidentele vordering had [eiser] tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Synthon heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen schriftelijk toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 1 januari 1999 bij Synthon in dienst getreden als Vice President Pharmaceutical Technology.
(ii) Bij verzoekschrift van 5 juli 1999 heeft Synthon de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden.
(iii) Bij brief van 22 juli 1999 heeft (de raadsman van) [eiser] op grond van art. 10 van de arbeidsovereenkomst aanspraak gemaakt op 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V., de moedervennootschap van Synthon.
(iv) Genoemd art. 10 houdt het volgende in:
"Na ondertekening van de onderhavige Overeenkomst en op of na 1 januari 1999 zal de Werknemer het recht hebben 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V. te kopen. De aandelen zullen aan de Werknemer worden overgedragen binnen 30 dagen na de datum van de storting van de nominale waarde van de aandelen, d.w.z. NLG 2.500,--."
De door de Werknemer gehouden Aandelen in Quint Essence B.V. zullen in de volgende gevallen weer aan Quint Essence B.V. moeten worden overgedragen: (i) Indien de Overeenkomst met de Werknemer rechtsgeldig wordt beëindigd vóór 1 januari 2001 wegens één van de in artikel 8 vermelde redenen, met uitzondering van de in lid 8c vermelde reden. In voorkomend geval zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan Quint Essence B.V. over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V. tegen de nominale waarde, d.w.z. NLG 2.500,--.
(ii) In alle andere gevallen van beëindiging van de onderhavige Overeenkomst, zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan de Vennootschap over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V., en wel tegen het bedrag van de werkelijke waarde zoals berekend op de wijze als in de Statuten van Quint Essence B.V. is bepaald."
(v) Art. 8 van de arbeidsovereenkomst bepaalt, voorzover in cassatie van belang:
"Beëindiging
De onderhavige Overeenkomst zal geacht worden te zijn beëindigd en de dienstbetrekking tussen de Werknemer en de Vennootschap zal geacht worden te zijn verbroken, indien zich een van de volgende gebeurtenissen voordoet:
(...)
(b) Het dienstverband van de Werknemer mag met onmiddellijke ingang door de Vennootschap worden beëindigd indien er Reden bestaat. De Vennootschap zal "Reden" hebben om het dienstverband met de Werknemer te beëindigen, indien zich één van de volgende gevallen voordoet:
(i) Ingeval van vaststelling dat de Werknemer wezenlijk in verzuim is ten aanzien van een van zijn taken of nalatig is in de nakoming van een van de bepalingen van de onderhavige Overeenkomst (...)".
(vi) Synthon heeft op de hiervoor onder (iii) vermelde brief niet gereageerd. Het door [eiser] op de rekening van Synthon gestorte bedrag van f. 2.500,-- dat in genoemd art. 10 als koopsom voor de aandelen is vermeld, is door Synthon teruggestort.
(vii) Op 5 augustus 1999 heeft de raadsman van [eiser] brieven gestuurd aan Synthon en aan Quint Essence B.V. met het verzoek de aandelen te leveren.
(viii) Bij brief van 21 september 1999 heeft Synthon [eiser] op staande voet ontslagen op de grond dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. [eiser] heeft bij brief van 8 oktober 1999 de nietigheid van dit ontslag ingeroepen.
(ix) Bij beschikking van 26 november 1999 is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 december 1999.
2.2 [Eiser] heeft bij de kantonrechter twee procedures tegen Synthon aanhangig gemaakt. In de procedure met rolnr. 5070/99/21 vorderde hij, kort gezegd en voor zover thans van belang, een verklaring voor recht dat het bij brief van 21 september 1999 op staande voet gegeven ontslag nietig is. In de procedure met rolnr. 899/00/21 vorderde [eiser] een verklaring voor recht dat Synthon toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichting om overeenkomstig art. 10 de aandelen aan [eiser] te leveren; daarnaast vorderde hij schadevergoeding.
Nadat de kantonrechter in beide procedures [eiser], voor zover thans van belang, grotendeels in het ongelijk had gesteld, heeft [eiser] bij één exploot tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft met betrekking tot het ontslag op staande voet geoordeeld dat dit nietig is (rov. 5.2 van het tussenarrest van 18 mei 2004). Ten aanzien van de vordering van [eiser] betreffende de levering van de aandelen heeft het hof overwogen dat het beroep van [eiser] op art. 10 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 5.7 en 5.8 van laatstgenoemd tussenarrest).
2.3 Het middel in het principale beroep komt op tegen rov. 5.8, het middel in het incidentele beroep tegen rov. 5.2. De Hoge Raad ziet aanleiding het incidentele beroep als eerste te behandelen.
3. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Rov. 5.8 houdt samengevat het volgende in.
(i) Op grond van (de letterlijke tekst van) art. 10 diende Synthon te voldoen aan het verzoek van [eiser] om de aandelen tegen betaling van de nominale waarde te leveren.
(ii) Vaststaat dat [eiser] eerst op 22 juli 1999 om levering heeft verzocht en dat Synthon toen reeds een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanhangig had gemaakt.
(iii) [Eiser] heeft derhalve zijn verzoek tot levering gedaan in het zicht van een verbreking van de arbeidsovereenkomst, terwijl volgens Synthon de bedoeling van art. 10 was dat [eiser] een extra stimulans zou hebben om zich ten volle in te zetten voor Synthon en om hem aan Synthon te binden.
(iv) [Eiser] heeft tegen deze stelling van Synthon weliswaar ingebracht dat de bedoeling van art. 10 was om het voor hem aantrekkelijk te maken om in Nederland ten behoeve van Synthon werkzaam te zijn, maar dit leidt tot hetzelfde resultaat, te weten dat het de bedoeling was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven.
(v) Nu [eiser] eerst in het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst, in weerwil van de bedoeling van art. 10, een beroep op die bepaling heeft gedaan, klaarblijkelijk met geen ander doel dan het verschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde van de aandelen te toucheren, is dat beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.2 Onderdeel 2 acht onder meer onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de stelling van [eiser] dat het de bedoeling van art. 10 was het voor hem aantrekkelijker te maken om in Nederland ten behoeve van Synthon werkzaam te zijn, tot het resultaat leidt dat het de bedoeling van die bepaling was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven.
4.3 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat art. 10 geen termijn vermeldt waarbinnen [eiser] het recht om 1% van het geplaatste aandelenkapitaal te kopen, moet hebben uitgeoefend. Synthon heeft gesteld dat het recht slechts kan worden uitgeoefend zolang de (werk)verhoudingen goed zijn en heeft er daartoe op gewezen dat met het artikel bedoeld werd de inzet van [eiser] te stimuleren en hem aan Synthon te binden. [Eiser] heeft daartegenover gesteld dat het artikel bedoeld was om hem over te halen bij Synthon in dienst te treden. De klacht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan deze stelling van [eiser] is terecht voorgesteld. Niet valt immers in te zien dat de stelling van [eiser] dat de bedoeling van art. 10 enkel was hem tot indiensttreden over te halen op hetzelfde neerkomt als de stelling van Synthon dat het de bedoeling van die bepaling was [eiser] een extra stimulans te verschaffen bij Synthon werkzaam te blijven. Onderdeel 2 is in zoverre terecht voorgesteld.
Dit betekent dat de bestreden uitspraken niet in stand kunnen blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2004 en 23 november 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Synthon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 458,41 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Synthon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 september 2006.
Conclusie 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; vervolg op HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 118; veroordeling in hoger beroep tot betaling van achterstallig loon c.a. na ongeldig ontslag op staande voet; uitoefening van aandelenoptie door de werknemer staande ontbindingsprocedure, uitleg beding, onbegrijpelijke uitleg door appelrechter van stelling van werknemer.
nr. C05/088HR
Mr. L. Timmerman
zitting 12 mei 2006
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Synthon B.V.
(hierna: Synthon)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Voor zover in cassatie van belang moet worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
Op 1 januari 1999 is eiser tot cassatie, [eiser], bij verweerster in cassatie, Synthon, in dienst getreden als Vice President Pharmaceutical Technology en verdiende daarmee f. 8.333,33 bruto per maand, alsmede een bedrag van US$ 4.500 per maand. Voorafgaand aan zijn indiensttreding heeft [eiser] ten behoeve van Synthon onderzoeken verricht op de Long Island University en de Polytechnic University, beide gevestigd te New York, op grond van op 7 juli 1997 en 4 oktober 1998 tussen Synthon enerzijds en [eiser] en de universiteiten anderzijds gesloten overeenkomsten waarin uitdrukkelijk is overeengekomen dat die onderzoeken exclusief voor Synthon worden verricht en Synthon eigenaar is van de resultaten.(2)
Bij verzoekschrift van 5 juli 1999 heeft Synthon aan de kantonrechter te Nijmegen verzocht de arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden.
Bij brief van 22 juli 1999 heeft (de raadsman van) [eiser] op grond van art. 10 van de arbeidsovereenkomst aanspraak gemaakt op 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V. (de moedervennootschap van Synthon). Art. 10 van de Nederlandse vertaling van de arbeidsovereenkomst bepaalt:(3)
"10. Aandelen in Quint Essence B.V.
Na ondertekening van de onderhavige Overeenkomst en op of na 1 januari 1999 zal de Werknemer het recht hebben 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V. te kopen. De aandelen zullen aan de Werknemer worden overgedragen binnen 30 dagen na de datum van de storting van de nominale waarde van de aandelen, d.w.z. NLG 2.500,=
De door de Werknemer gehouden Aandelen in Quint Essence B.V. zullen in de volgende gevallen weer aan Quint Essence B.V. moeten worden overgedragen:
(i) Indien de Overeenkomst met de Werknemer rechtsgeldig wordt beëindigd vóór 1 januari 2001 wegens één van de in artikel 8 vermelde redenen, met uitzondering van de in lid 8c vermelde reden. In voorkomend geval zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan Quint Essence B.V. over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V. tegen de nominale waarde, d.w.z. NLG 2.500,=.
(ii) In alle andere gevallen van beëindiging van de onderhavige Overeenkomst, zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan de Vennootschap over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V., en wel tegen het bedrag van de werkelijke waarde zoals berekend op de wijze als in de Statuten van Quint Essence B.V. is bepaald.
Voorts bepaalt art. 8 van de arbeidsovereenkomst (voor zover in cassatie van belang):
"8. Beëindiging
De onderhavige Overeenkomst zal geacht worden te zijn beëindigd en het dienstbetrekking tussen de Werknemer en de Vennootschap zal geacht worden te zijn verbroken, indien zich een van de volgende gebeurtenissen voordoet:
(...)
(b) Het dienstverband van de Werknemer mag met onmiddellijke ingang door de Vennootschap worden beëindigd indien er Reden bestaat. De Vennootschap zal "Reden" hebben om het dienstverband met de Werknemer te beëindigen, indien zich één van de volgende gevallen voordoet:
(i) Ingeval van vaststelling dat de Werknemer wezenlijk in verzuim is ten aanzien van een van zijn taken of nalatig is in de nakoming van een van de bepalingen van de onderhavige Overeenkomst. (...)"
In de genoemde brief van 22 juli 1999 heeft (de raadsman van) [eiser] Synthon voorts verzocht de statuten toe te zenden en op te geven op welk rekeningnummer de betaling van f. 2.500,- kan plaatsvinden. Synthon heeft daarop niet gereageerd. [Eiser] heeft een bedrag van f. 2.500,- gestort op de rekening van Synthon. Dat bedrag heeft Synthon teruggestort onder vermelding van "terugstorting foutieve betaling". Op 5 augustus 1999 heeft de raadsman van [eiser] brieven gestuurd aan Synthon en aan Quint Essence B.V. met het verzoek de aandelen te leveren.
Op 16 september 1999 heeft de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek van Synthon plaatsgevonden.
Bij brief van 21 september 1999 heeft Synthon [eiser] op staande voet ontslagen wegens schending van zijn geheimhoudingsverplichting ex art. 4 van de arbeidsovereenkomst, doordat [eiser] een manuscript ter publicatie zou hebben aangeboden met resultaten van onderzoeken die exclusief voor Synthon werden verricht en waarvan Synthon eigenaar was (4). [Eiser] heeft bij brief van 8 oktober 1999 de nietigheid van dit ontslag ingeroepen.
Bij beschikking van 26 november 1999 is door de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 december 1999.
1.2 [Eiser] heeft bij exploot van 6 december 1999 Synthon gedagvaard voor de Kantonrechter te Nijmegen. Daar heeft hij gevorderd te verklaren voor recht dat het ontslag op staande voet nietig is en de arbeidsovereenkomst na 21 september 1999 in stand is gebleven. In het verlengde hiervan heeft [eiser] gevorderd Synthon te veroordelen tot betaling van loon vanaf 1 juli 1999 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, met de wettelijke verhoging van art. 7:625 BW alsmede de wettelijke rente.
Daarnaast heeft [eiser] bij exploot van 24 februari 2000 Synthon gedagvaard voor de Kantonrechter te Nijmegen en gevorderd te verklaren voor recht dat Synthon jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichting om overeenkomstig art. 10 van de arbeidsovereenkomst 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V. te leveren tegen een bedrag van NLG 2.500,= en dat Synthon dientengevolge schadeplichtig is. Tevens heeft [eiser] gevorderd Synthon te veroordelen tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat alsmede tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding.
Synthon heeft zich tegen de vorderingen van [eiser] verweerd.
1.3 De kantonrechter(5) heeft op 22 maart 2002 in beide procedures vonnis gewezen.
In de procedure met betrekking tot de gevorderde verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet nietig is en de vordering tot doorbetaling van loon heeft de kantonrechter geoordeeld dat aan het ontslag op staande voet een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Hij heeft de genoemde vorderingen daarom afgewezen.
Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding wegens het niet leveren van 1% van het geplaatste aandelenkapitaal heeft de kantonrechter overwogen dat Synthon tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen door te weigeren de aandelen, waarop [eiser] recht had, aan hem te verkopen. Echter, volgens de kantonrechter ziet art. 10 onder (i) jo art. 8 van de arbeidsovereenkomst op een ontslag op staande voet, waardoor [eiser] de aandelen tegen de nominale waarde van NLG 2.500,= diende terug te geven, zodat hij door de weigering van Synthon hem die aandelen te leveren geen schade heeft geleden. Zodoende heeft de kantonrechter de verklaring voor recht dat Synthon toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van art. 10 van de arbeidsovereenkomst uitgesproken, maar de (daarop gebaseerde) schadevergoedingsvordering afgewezen.
1.4 [Eiser] is onder aanvoering van achttien grieven tegen beide vonnissen van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Synthon heeft harerzijds incidenteel appèl ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter waarin voor recht is verklaard dat Synthon toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van art. 10 van de arbeidsovereenkomst en heeft daartoe zeven grieven geformuleerd.
1.5 Bij tussenarrest van 18 mei 2004 heeft het hof geoordeeld dat tegen de achtergrond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 7 maart 1980, NJ 1980, 611 een goede procesorde zich er in casu niet tegen verzet dat bij een en dezelfde dagvaarding appèl tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken wordt ingesteld en [eiser] in zijn appèl ontvankelijk verklaard. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof in zijn tussenarrest voorts geoordeeld dat aan het ontslag op staande voet géén dringende reden ten grondslag ligt (r.o. 5.2). Ten aanzien van het in appèl bestreden oordeel van de kantonrechter over de vordering van [eiser] tot betaling van schadevergoeding wegens niet geleverde aandelen, heeft het hof overwogen dat het beroep op art. 10 van de arbeidsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht (r.o. 5.8).
Vervolgens heeft het hof bij eindarrest van 23 november 2004 de vonnissen van de kantonrechter van 22 maart 2002 vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof voor recht verklaard dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 21 september 1999 door Synthon nietig is en deze tot 1 december 1999 in stand is gebleven. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof daarnaast Synthon veroordeeld om aan [eiser] te betalen - kort gezegd - (i) salaris tot 1 december 1999 en (ii) een bepaald bedrag aan niet genoten vakantiedagen, een en ander vermeerderd met een verhoging van 10% en met de wettelijke rente. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
1.6 [Eiser] is tijdig van de arresten van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit twee onderdelen. Synthon heeft geconcludeerd voor antwoord en heeft harerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep en daarbij tevens (incidenteel) gevorderd dat de Hoge Raad een deel van het bestreden eindarrest van het hof alsnog uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.(6) Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] in het principale respectievelijk het incidentele beroep nog heeft gedupliceerd respectievelijk gerepliceerd.
2. Het principale en incidentele cassatiemiddel: inleiding
2.1 Het principale cassatiemiddel bestrijdt 's hofs oordeel dat het beroep van [eiser] op art. 10 van de arbeidsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (r.o. 5.8 van het tussenarrest). Het incidentele cassatiemiddel keert zich tegen 's hofs oordeel in r.o. 5.2 van het tussenarrest dat het aan [eiser] gegeven ontslag op staande voet nietig is.
Het oordeel omtrent de wijze waarop de arbeidsovereenkomst door Synthon is beëindigd (door het ontslag op staande voet dan wel door ontbinding door de kantonrechter), is van doorslaggevend belang voor het oordeel over de schadevergoedingsvordering van [eiser] wegens het niet leveren van de aandelen. Immers, volgens art. 10 jo art. 8 onder b (i) van de arbeidsovereenkomst is [eiser] gehouden de aandelen terug te leveren tegen de nominale waarde (en dus niet tegen de werkelijke waarde) wanneer het dienstverband met onmiddellijke ingang wordt beëindigd ingeval van vaststelling dat de werknemer wezenlijk in verzuim is in de nakoming van een bepaling van de arbeidsovereenkomst (i.c. het ontslag op staande voet wegens schending van de geheimhoudingsbeding ex art. 4). Zou het ontslag op staande voet rechtsgeldig zijn, dan kan van schade wegens het niet leveren van de aandelen geen sprake zijn. Dit betekent dat de klachten van het incidentele cassatiemiddel tegen 's hofs oordeel omtrent (de nietigheid van) het ontslag op staande voet, het meest verstrekkend zijn.(7) Ik zal daarom beginnen met de bespreking van dit middel dat uit vier onderdelen is opgebouwd.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1 en onderdeel 2 bestrijden r.o. 5.2 van 's hofs tussenarrest waarin het hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [eiser] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden zodat aan het ontslag op staande voet geen dringende reden ten grondslag ligt.
3.2 Onderdeel 1 betoogt dat het hof in het licht van de stellingen van Synthon is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip dringende reden in art. 7:678 BW,(8) althans dat het hof zijn in r.o. 5.2 neergelegde oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd. Aangevoerd wordt dat hetgeen Synthon heeft gesteld, te weten (i) het door [eiser] gebruiken van meetresultaten in zijn te publiceren artikel die verkregen zijn in het kader van de exclusief voor Synthon verrichte onderzoeken en die haar eigendom zijn, (ii) het door [eiser] ter beschikking stellen van deze gegevens voor het proefschrift van [betrokkene 1] en (iii) het vervolgens ter publicatie aanbieden van het artikel onmiskenbaar een inbreuk vormt op zowel de ten aanzien van eerstgenoemde onderzoeken ten behoeve van Synthon overeengekomen eigendom, exclusiviteit en geheimhouding, als de geheimhoudingsverplichting van art. 4 van de arbeidsovereenkomst, hetgeen, afzonderlijk en in onderling verband en samenhang bezien, zonder meer een dringende reden oplevert ten gevolge waarvan niet van Synthon gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst met [eiser] laat voortduren. Daartoe wijst het onderdeel op het arrest van HR 20 april 1990, NJ 1990, 702 m.nt. PAS.
3.3 In het verlengde hiervan klaagt onderdeel 2 erover dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het van oordeel is dat de omstandigheid dat [eiser] voorafgaand aan zijn indiensttreding meetresultaten die hij van Synthon heeft verkregen, ten behoeve van zijn onderzoeken voor Synthon ingevolge de overeenkomsten van 7 juli 1997 en/of 4 oktober 1998, heeft gebruikt voor het ter publicatie aangeboden artikel en/of het proefschrift van [betrokkene 1], niet (mede) een dringende reden kan opleveren. Aangevoerd wordt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden, blijkens vaste rechtspraak, alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking moeten worden genomen. Voorts stelt het onderdeel onder verwijzing naar rechtspraak dat ook handelingen van de werknemer verricht vóór zijn indiensttreding een dringende reden kunnen opleveren in de zin van art. 7:678 BW.
3.4 Het hof heeft in de bestreden r.o. 5.2 het volgende overwogen.
"Synthon heeft [eiser] op 21 september 1999 op staande voet ontslagen en daaraan, voor zover thans nog relevant, ten grondslag gelegd dat [eiser] het geheimhoudingsbeding zoals vastgelegd in artikel 4 van de arbeidsovereenkomst heeft overtreden doordat hij een manuscript ter publicatie heeft aangeboden aan een uitgever. [Eiser] heeft aangevoerd dat hij het geheimhoudingsbeding niet heeft overtreden omdat het door hem aan een uitgever aangeboden manuscript overeenkomt met hoofdstuk 3 van een in december 1998, dus voorafgaand aan zijn indiensttreding bij Synthon, uitgegeven proefschrift van [betrokkene 1]. Nu Synthon niet heeft betwist dat deze stukken inhoudelijk niet van elkaar verschillen en in artikel 4 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de verplichting tot geheimhouding zich niet uitstrekt tot informatie die voor iedereen beschikbaar is of zal komen, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [eiser] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden. Daaraan doet niet af dat Synthon het proefschrift op 21 september 1999 niet kende; het gaat er immers om of die informatie voor iedereen beschikbaar was. De stelling van Synthon dat [eiser] bij het manuscript meetresultaten heeft gevoegd die bedrijfseigendom zijn van Synthon, leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel omdat Synthon ook met betrekking tot die meetresultaten niet heeft betwist dat deze in het proefschrift van [betrokkene 1] zijn opgenomen. Of deze metingen al dan niet zijn verricht door Synthon en haar eigendom zijn of dat deze metingen zijn verricht door [betrokkene 1], zoals [eiser] heeft gesteld, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven, omdat tussen partijen vast staat dat deze metingen zijn verricht ruimschoots voordat [eiser] bij Synthon in dienst is getreden. (...)"
Uit dit citaat blijkt dat het hof de ontslagbrief van 21 september 1999 kennelijk zo leest dat Synthon [eiser] ervan beticht dat hij art. 4 van de arbeidsovereenkomst heeft overtreden. In die brief wordt er melding van gemaakt dat deze overtreding bestaat uit het aanbieden van een manuscript teneinde dit uit te geven en te publiceren. Deze uitleg van de ontslagbrief is niet onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de duidelijke tekst ervan. Het moge, zoals het incidentele middel verdedigt, juist zijn dat ook feiten die zich voor indiensttreding hebben voorgedaan een dringende reden voor ontslag kunnen opleveren. Dergelijke feiten heeft Syntron in zijn ontslagbrief niet aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd. Er wordt in die ontslagbrief bij voorbeeld niet gerefereerd aan het voor de in diensttreding verstrekken van bepaalde gegevens aan [betrokkene 1]. Daarbij is ook het volgende van belang: Het hof heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of de betrokken metingen zijn verricht door Synthon en deze haar eigendom zijn. Daarbij heeft het hof overwogen dat de stelling van Synthon dat de meetresultaten haar eigendom zijn niet tot een ander oordeel zou leiden omdat Synthon niet heeft betwist dat deze resultaten in het voor de indiensttreding van [eiser] bij Synthon gepubliceerde proefschrift van [betrokkene 1] zijn opgenomen. Dit betekent dat, anders dan de onderdelen veronderstellen, níet als vaststaande omstandigheid heeft te gelden (de stelling van Synthon) dat [eiser] meetresultaten voor het manuscript heeft gebruikt die door hem van Synthon verkregen zijn in het kader van de exclusief voor Synthon verrichte onderzoeken. Evenmin heeft als vaststaand te gelden, zoals de onderdelen veronderstellen, dat [eiser] de meetresultaten ter beschikking heeft gesteld voor het proefschrift van [betrokkene 1]. Het gevolg van dit alles is dat de klachten die inhouden dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat de door Synthon gestelde omstandigheden een ernstige overtreding van art. 4 van de arbeidsovereenkomst impliceren en daarmee zonder meer een dringende reden opleveren, wegens gebrek aan feitelijke grondslag falen.
3.5 De klacht van onderdeel 3 dat het hof ten onrechte zowel een door Synthon bij conclusie van antwoord als een bij memorie van antwoord gedaan bewijsaanbod heeft gepasseerd, bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en moet daarom het lot daarvan delen.
3.6 Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft derhalve geen bespreking.
3.7 Nu 's hofs oordeel dat aan het ontslag op staande voet geen dringende reden ten grondslag ligt tevergeefs door het incidentele cassatiemiddel wordt bestreden, verdient thans het principale cassatiemiddel bespreking.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1 Het principale cassatiemiddel keert zich tegen r.o. 5.8 van het tussenarrest waarin het hof het volgende heeft overwogen.
"Op grond van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst diende Synthon te voldoen aan het verzoek van [eiser] om de aandelen tegen de nominale waarde te leveren. Tussen partijen staat vast dat [eiser] daar echter eerst op 22 juli 1999 om heeft verzocht en dat Synthon toen reeds een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanhangig had gemaakt. [Eiser] heeft derhalve zijn verzoek tot levering van de aandelen gedaan in het zicht van een verbreking van de arbeidsovereenkomst, terwijl volgens Synthon de bedoeling van die bepaling onder andere was dat [eiser] een extra stimulans zou hebben om zich ten volle in te zetten voor Sython en om hem aan Synthon te binden. [Eiser] heeft die stelling weliswaar betwist doch heeft daar slechts tegen in gebracht dat de bedoeling van die bepaling was om het voor hem aantrekkelijker te maken om in Nederland ten behoeve van Synthon werkzaam te zijn, hetgeen naar het oordeel van het hof echter tot hetzelfde resultaat leidt, te weten dat het de bedoeling was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven. [Eiser] meent dat hij schade heeft geleden doordat Synthon heeft geweigerd hem de aandelen tegen de nominale waarde te leveren die hij daarna tegen de werkelijke waarde terug had kunnen leveren. Op grond van de letterlijke tekst van artikel 10 juncto artikel 8 van de arbeidsovereenkomst was Synthon inderdaad gehouden om daaraan mee te werken aangezien de opsomming van art. 8, anders dan Synthon heeft betoogd, geacht moet worden limitatief te zijn. Nu [eiser] eerst in het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst, in weerwil van de bedoeling van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst, een beroep heeft gedaan op dat beding, klaarblijkelijk met geen ander doel dan het verschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde van de aandelen te toucheren, is het hof van oordeel dat onder deze omstandigheden het beroep op die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. (...)"
4.2 Volgens onderdeel 1 heeft het hof hiermee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu de door het hof gereleveerde omstandigheden (zo al juist) rechtens onvoldoende zijn om de door art. 6:248 lid 2 BW mogelijk gemaakte beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan te nemen. Gesteld wordt dat de drie door het hof gememoreerde omstandigheden, ook in samenhang, onvoldoende zijn om mee te brengen dat [eiser], kort gezegd, onbetamelijk handelt door zijn contractuele aanspraak geldend te maken. Zo zulks al niet algemeen geldt, dan mag volgens het onderdeel in ieder geval niet slechts op die omstandigheden worden gelet maar moeten alle omstandigheden van het geval in de beschouwingen worden betrokken, waaronder die waarop [eiser] in de loop van de procedure een beroep heeft gedaan. Voorts wordt erop gewezen dat art. 10 van de arbeidsovereenkomst algemeen luidt en zich niet verzet tegen een benadering waarin de werknemer om hem moverende redenen vooralsnog afziet van uitoefening van het hem toegekende recht. Daarbij komt, aldus nog steeds onderdeel 1, dat art. 10 een aantal gevallen kent waarin de aandelen tegen de nominale waarde teruggeleverd moeten worden, hetgeen de werkgever in beginsel afdoende bescherming biedt. Had Synthon een effect als door haar thans ingeroepen willen bereiken dan had zij aan de uitoefening van de optie ex art. 10 een termijn moeten stellen.
Voor zover de algemene (rechts)klacht van onderdeel 1 mocht falen, klaagt onderdeel 2 erover dat het hof zijn in r.o. 5.8 neergelegde oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Zo zou het hof geen (kenbare) aandacht hebben besteed aan de stelling van [eiser] dat hij het verzoek om levering van de aandelen pas bij brief van zijn raadsman d.d. 22 juli 1999 heeft gedaan omdat hij in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat hij de aandelen reeds door ondertekening van de arbeidsovereenkomst had verworven (zodat hij daarop niet meer afzonderlijk aanspraak hoefde te maken). Betoogd wordt dat wanneer die stelling juist is Synthon niet, althans niet zonder meer, aan [eiser] kan tegenwerpen dat hij met de formele uitoefening van de optie heeft gewacht totdat, in de context van de mogelijke aanstaande beëindiging van het dienstverband, duidelijk werd dat hij de optie nog niet had uitgeoefend. Daarnaast omvat het onderdeel de klacht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan hetgeen [eiser] heeft gesteld omtrent de ratio van art. 10 van de arbeidsovereenkomst. [Eiser] heeft gesteld dat het de bedoeling van art. 10 was om het voor hem aantrekkelijker te maken om in Nederland ten behoeve van Synthon werkzaam te zijn. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat dit tot hetzelfde resultaat leidt als hetgeen Synthon heeft aangevoerd omtrent de ratio van art. 10, te weten dat het de bedoeling van die bepaling was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven. Geklaagd wordt dat de stelling van [eiser] en het resultaat waartoe het hof concludeert evenwel twee verschillende dingen zijn. Zo zou een in de vorm van een aandelenparticipatie te ontvangen prikkel om bij een bedrijf in dienst te treden niet impliceren dat op een dergelijke bepaling slechts een beroep mag worden gedaan als dat dienstverband wordt gecontinueerd. Dat strookt, aldus het onderdeel, ook niet met de omstandigheid dat [eiser] de aandelen, zoals uit art. 10 blijkt, onmiddellijk na indiensttreding zou hebben mogen aankopen. Ook in zoverre zou het hof zijn in r.o. 5.8 neergelegde beslissing onvoldoende hebben gemotiveerd.
4.3 Blijkens r.o. 5.8 komt de gedachtegang van het hof op het volgende neer. Op grond van de letterlijke tekst van art. 10 (jo art. 8) van de arbeidsovereenkomst heeft [eiser] recht op levering van de aandelen tegen de nominale waarde, welke aandelen hij vervolgens na beëindiging van de arbeidsovereenkomst had kunnen terugleveren tegen de werkelijke waarde. Echter, naar het oordeel van het hof is het beroep van [eiser] op art. 10 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, nu hij dit beroep heeft gedaan in het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst hetgeen in strijd is met de bedoeling van deze bepaling en klaarblijkelijk met geen ander doel dan het verschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde van de aandelen te toucheren.
Daarmee volgt het hof in wezen hetgeen Synthon over de ratio van art. 10 heeft aangevoerd. Zo heeft zij gesteld dat het de bedoeling van art. 10 was om [eiser] te stimuleren tot een zo goed mogelijke inzet en om hem aan Synthon te binden. Dit zou volgens Synthon dan ook meebrengen dat [eiser] slechts aanspraak zou kunnen maken op de aandelen bij goede werkverhoudingen.(9)
[Eiser] heeft deze uitleg van art. 10 bestreden en gesteld dat de bepaling uitsluitend is bedoeld om [eiser] over te halen om bij Synthon in dienst te treden en hem derhalve een aantrekkelijk financieel aanbod te doen(10). Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat de uitleg die Synthon voorstaat niet is terug te vinden in de arbeidsovereenkomst en dat de verstoring van de arbeidsverhoudingen bovendien veroorzaakt is door Synthon zelf.(11)
Het hof heeft hieromtrent in (het begin van) r.o. 5.8 overwogen dat de stelling van [eiser] tot hetzelfde resultaat leidt als hetgeen Synthon heeft gesteld, te weten dat het de bedoeling van art. 10 was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven. Ik acht deze overweging onbegrijpelijk. Niet valt in te zien dat de stelling van [eiser] dat art. 10 bedoeld was als een financiële prikkel om bij Synthon in dienst te treden, hetzelfde impliceert als de stelling van Synthon dat art. 10 bedoeld was als stimulans voor inzet en voortzetting van het dienstverband, zodat slechts bij goede werkverhoudingen aanspraak op art. 10 mogelijk zou zijn. De klacht van onderdeel 2 dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de betrokken stelling van [eiser] slaagt.
4.4 Het voorgaande betekent dat 's hofs vaststelling van de bedoeling van art. 10 in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk en dus onhoudbaar is. Dit heeft tot gevolg dat evenmin in stand kan blijven 's hofs overweging dat de omstandigheid dat in het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst een beroep op art. 10 is gedaan, in strijd is met de bedoeling van deze bepaling en daarmee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
In dit verband is nog van belang de klacht van onderdeel 1 dat r.o. 5.8 onjuist is nu art. 10 van de arbeidsovereenkomst algemeen luidt en zich niet verzet tegen een benadering waarin de werknemer om hem moverende redenen vooralsnog afziet van uitoefening van het hem toegekende recht en na enige tijd aanleiding ziet om alsnog zijn participatie in het aandelenkapitaal te kapitaliseren. Ook deze klacht wordt m.i. met succes voorgesteld. Zoals onder nr. 1.1 al is aangehaald, luidt art. 10 van de arbeidsovereenkomst als volgt.
"10. Aandelen in Quint Essence B.V.
Na ondertekening van de onderhavige Overeenkomst en op of na 1 januari 1999 zal de Werknemer het recht hebben 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V. te kopen. De aandelen zullen aan de Werknemer worden overgedragen binnen 30 dagen na de datum van de storting van de nominale waarde van de aandelen, d.w.z. NLG 2.500,=
De door de Werknemer gehouden Aandelen in Quint Essence B.V. zullen in de volgende gevallen weer aan Quint Essence B.V. moeten worden overgedragen:
(i) Indien de Overeenkomst met de Werknemer rechtsgeldig wordt beëindigd vóór 1 januari 2001 wegens één van de in artikel 8 vermelde redenen, met uitzondering van de in lid 8c vermelde reden. In voorkomend geval zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan Quint Essence B.V. over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V. tegen de nominale waarde, d.w.z. NLG 2.500,=.
(ii) In alle andere gevallen van beëindiging van de onderhavige Overeenkomst, zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan de Vennootschap over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V., en wel tegen het bedrag van de werkelijke waarde zoals berekend op de wijze als in de Statuten van Quint Essence B.V. is bepaald."
Uit het bovenstaande blijkt dat deze bepaling géén (fatale) termijn kent waarbinnen [eiser] het recht om 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V. te kopen, moest hebben uitgeoefend. Bepaald wordt slechts dat hij genoemd recht heeft op of na 1 januari 1999. Zoals onderdeel 1 terecht betoogt, had Synthon, indien zij had willen voorkomen dat een werknemer in het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst krachtens art. 10 (alsnog) aanspraak maakt op levering van de aandelen, een dergelijke beperking in de bepaling moeten opnemen. Dit klemt temeer, nu blijkens het slot van art. 10 wel degelijk rekening gehouden is met de situatie waarin de arbeidsovereenkomst beëindigd wordt (zo moet de werknemer in dat geval de aandelen weer aan de vennootschap overdragen, waarbij het afhankelijk is van de reden van beëindiging of deze teruglevering plaatsvindt tegen de werkelijke dan wel tegen de nominale waarde).
Ten overvloede merk ik nog op dat m.i. evenzeer onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat het beroep op art. 10 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu [eiser] dit klaarblijkelijk met geen ander doel heeft gedaan dan om het verschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde van de aandelen te toucheren. Het komt mij voor dat, ongeacht of een bepaling in de trant van art. 10 bedoeld is als stimulans tot een zo goed mogelijke inzet en binding aan de vennootschap dan wel als financiële prikkel om bij de vennootschap in dienst te treden, het opstrijken van geldelijk voordeel door de werknemer bij uitstek is wat partijen met een optiebeding beogen, zodat deze omstandigheid van geen betekenis kan zijn bij het oordeel of het beroep op een dergelijk beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet onaanvaardbaar is.
4.5 Aangezien de bestreden overweging van het hof op grond van het voorgaande niet in stand kan blijven, behoeven de overige (nog niet behandelde) klachten geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie r.o. 3.1 t/m 3.3 van het (tussen)arrest van het hof d.d. 18 mei 2004 alsmede het (tussen)vonnis van de kantonrechter d.d. 28 april 2000 waarnaar het hof ook heeft verwezen. Zie overigens ook r.o. 3.1 van HR 15 oktober 2005, NJ 2006, 118.
2 Deze overeenkomsten (althans de voorbladen daarvan) zijn door [eiser] overgelegd als producties 8 en 9 bij nadere conclusie van 23 juni 2000. Vgl. voorts r.o. 21 van het eindvonnis van de kantonrechter d.d. 22 maart 2002 (rolnr. 5070/99/21).
3 De (Nederlandse vertaling van de) arbeidsovereenkomst is als productie 1 overgelegd bij Akte tot het in geding brengen van stukken d.d. 10 december 1999.
4 Zie voor de tekst van deze brief Productie 4 bij de Akte tot het in het geding brengen van stukken.
5 Meer specifiek: de Rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen.
6 Bij arrest van HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 118 is deze vordering toegewezen.
7 In zelfde zin de schriftelijke toelichting van eiser tot cassatie onder nr. 5.
8 Bij wijze van vergissing wordt verwezen naar art. 7:768 BW.
9 Zie de memorie van antwoord tevens houdende incidentele memorie van grieven p. 25 en in eerste aanleg de conclusie van antwoord d.d. 24 november 2000 nr. 10.
10 Zie de conclusie van repliek onder 8.
11 Zie de incidentele memorie van antwoord nr. 6 en de conclusie van repliek onder 8.