HR, 24-02-2006, nr. R05/026HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU8972
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2006
- Zaaknummer
R05/026HR
- LJN
AU8972
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8972, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8972
ECLI:NL:PHR:2006:AU8972, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8972
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP, afwijzing verzoek toepassing schuldsaneringsregeling op de voet van art.288 lid 1 sub b F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan en/of onbetaald laten van schulden (81 RO).
24 februari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/026HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.Th.P.A. Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 september 2004 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de rechtbank te Breda en verzocht de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 november 2004 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na een tussenarrest van 30 december 2004 heeft het hof bij eindarrest van 16 februari 2005 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 februari 2006.
Conclusie 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP, afwijzing verzoek toepassing schuldsaneringsregeling op de voet van art.288 lid 1 sub b F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan en/of onbetaald laten van schulden (81 RO).
Zaaknummer: R05/026HR
Mr. Timmerman
Parket 8 december 2005
conclusie inzake:
[Verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1 Feiten en procesverloop(1)
1.1 De navolgende feiten zijn vastgesteld:
Bij verzoekschrift van 28 september 2004 heeft verzoeker tot cassatie, [verzoeker], nader te noemen "[verzoeker]", de rechtbank in Breda verzocht om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. De totale schuldenlast bedroeg op dat moment € 27.947,76(2), waaronder een schuld aan het Waarborgfonds Motorverkeer van € 11.470,02.
Het minnelijk traject blijkt te zijn mislukt vanwege een zogenaamde onzekere schuldensituatie(3).
1.2 De rechtbank heeft bij vonnis van 16 november 2004 het verzoek van [verzoeker] afgewezen en geoordeeld dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schulden en/of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest (onder verwijzing naar art. 288 lid 1 sub b Fw). De rechtbank heeft overwogen dat gebleken is dat de schuld aan het Waarborgfonds Motorverkeer van € 11.470,02 twee jaar geleden (schade is veroorzaakt op 26 juni 2001, zie productie 2 bij het appelrekest) is ontstaan doordat [verzoeker] in een gestolen auto is aangehouden door de politie waarbij de politie achterop deze auto is gereden. De auto is "total loss" verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van deze schuld niet goeder trouw is geweest. Verder heeft [verzoeker] ter zitting verklaard dat de schuld aan de gemeente Halderberge van € 1.000,- is ontstaan omdat de gemeente tijdens de detentie van [verzoeker] een uitkering aan hem had verstrekt, die hij aan de gemeente niet heeft terugbetaald. Ten aanzien van het onbetaald laten van deze schuld is [verzoeker] ook niet te goeder trouw geweest, aldus het oordeel van de rechtbank.
1.3 [Verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In zijn beroepschrift heeft [verzoeker] erover geklaagd dat de vordering van het Waarborgfonds voortvloeit uit het niet-verzekerd zijn van het voertuig waarin hij werd aangehouden. Het niet-verzekerd zijn is volgens [verzoeker] niet iets waarop hij enige invloed heeft gehad of had kunnen uitoefenen. [verzoeker] heeft bestreden dat de vordering van de gemeente de doorbetaling van een uitkering tijdens detentie kan betreffen. De vordering bedroeg € 946,03 inclusief de wettelijke rente; inmiddels wordt maandelijks een bedrag van € 62,16 terugbetaald(4).
1.4 Het hof heeft in een tussenarrest van 30 december 2004 overwogen dat ter zitting is gebleken dat [verzoeker] ruim drie jaar(5) geleden is aangehouden in een gestolen auto. Bij zijn aanhouding heeft [verzoeker] door zijn rijgedrag schade aangericht aan politievoertuigen die € 11.470,02 bedraagt (volgens opgave door het Waarborgfonds). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof heeft verder overwogen dat [verzoeker] voor dit feitencomplex strafrechtelijk is veroordeeld (rov. 4.2 van het tussenarrest). Het hof heeft vervolgens kennis genomen van de rapportage van Kentron (d.d. 6 december 2004). Daaruit blijkt dat [verzoeker] sinds 2000 verslavingszorg heeft van Kentron. In de rapportage wordt vermeld dat [verzoeker] in 2002 is gestopt met het gebruik van cocaine en sindsdien geen nieuwe strafbare feiten meer heeft gepleegd. Verder wordt er melding van gemaakt dat [verzoeker] en zijn partner gezamenlijk over een woning beschikken en uit hun relatie een tweeling is geboren. Ten slotte blijkt uit de rapportage dat [verzoeker] nog steeds contact heeft met Kentron in verband met toezicht op de naleving van, in een voorwaardelijk vonnis opgenomen, bijzondere voorwaarden (rov. 4.3 van het tussenarrest). Het hof heeft daarna overwogen dat [verzoeker] een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven en dat hij een kans wil krijgen om deze ingezette lijn door te trekken. Ter zitting bij het hof is aan de orde gekomen dat [verzoeker] recent betrokken is geweest bij een auto-ongeluk: [verzoeker] zou op 15 december 2004 een onverlichte auto aan de achterzijde hebben aangereden. Het hof heeft overwogen dat hij, alvorens tot een weloverwogen oordeel te komen, geïnformeerd wil worden of er sprake is geweest van aan [verzoeker] te verwijten gedrag. Het hof heeft ten slotte geoordeeld de beslissing aan te houden totdat een proces-verbaal van de politie van het ongeluk dan wel een aantekening uit het politieregister is overgelegd (rov. 4.4 van het tussenarrest).
1.5 Nadat het proces-verbaal d.d. 16 januari 2005 in het geding is gebracht heeft het hof op 16 februari 2005 het eindarrest gewezen. Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van het ongeval blijkt dat [verzoeker] op de dag van het ongeval is aangehouden in het ziekenhuis op verdenking van een overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Op 16 december 2004 is bij [verzoeker] een bloedproef afgenomen. Uit het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk is gebleken dat het bloed van [verzoeker] ten tijde van het bloedonderzoek 1,41 milligram alcohol bedroeg(6). Het hof heeft ten slotte geoordeeld dat [verzoeker] wordt verdacht van het rijden onder invloed en zich aldus verwijtbaar heeft gedragen (onder verwijzing naar rov. 4.4, tussenarrest). Het hof heeft hieruit afgeleid dat aan de alcoholverslaving van [verzoeker] kennelijk (nog) geen einde is gekomen en dat gegronde vrees bestaat dat [verzoeker] bij toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen (art. 288 lid 1 onder b Fw; een verplichte grond voor afwijzing van de aanvraag).Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vervolgens bekrachtigd.
1.6 [Verzoeker] heeft tijdig(7) en regelmatig cassatieberoep ingesteld.
2 Inleiding
2.1 Alvorens de middelen inhoudelijk te behandelen schets ik eerst de gronden onder de beslissing van het hof en het toetsingskader in cassatie.
2.2 Gronden onder het arrest van het hof alsmede toetsingskader
De eerste pijler onder het eindoordeel van het hof is de schuld van [verzoeker] aan het Waarborgfonds Motorverkeer. Het hof heeft geoordeeld dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan. Dit betreft een facultatieve weigeringsgrond ex artikel 288 lid 2 aanhef en onder b Fw. Het is de vraag of deze overweging van het hof het oordeel dat het verzoek tot schuldsanering moet worden afgewezen, zelfstandig kan dragen.
Artikel 288 lid 2 aanhef en onder b Fw luidt(8):
"1. (...)
2. Het verzoek kan (cursivering van mij, LT) worden afgewezen:
a. (...)
b. indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. (...)"
De facultatieve weigeringsgrond van artikel 288 lid 2 aanhef en onder b Fw heeft mede als doel misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan. Met de maatstaf van "goede trouw" wordt niet gedoeld op "goede trouw" als bedoeld in art. 3:11 BW, noch op de vereisten van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:2 en 6:248 BW. Het gaat hier om een gedragsmaatstaf ("te goeder trouw handelen"), in welke betekenis de term bijvoorbeeld ook voorkomt in art. 54 Fw. De toetsingsbevoegdheid van de rechter geldt zowel ten aanzien van het ontstaan van schulden als ten aanzien van het onbetaald laten daarvan. Bij zijn beslissing kan de rechter alle relevante omstandigheden betrekken: bijvoorbeeld de aard en de omvang van de schulden en de mate waarin de schuldenaar ervan een verwijt kan worden gemaakt dat die schulden zijn ontstaan of geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven, het tijdstip waarop en de frequentie waarin de schulden zijn gemaakt, het betalingsgedrag van de schuldenaar nadien, eventuele pogingen zijn schulden te doen verminderen en zijn inspanningen de schulden te voldoen(9).
2.3 Het antwoord op de vraag of het niet te goeder trouw laten ontstaan van slechts één enkele schuld voldoende is voor afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is -bevestigend- beantwoord in HR 13 juni 2003, NJ 2003, 520, rechtsoverweging 3.2. De Hoge Raad oordeelde dat het begrip "schulden" in artikel 288 lid 2 onder b Fw moet worden verstaan als "één of meer schulden". De Hoge Raad overwoog in hetzelfde arrest (in rov. 3.3, tweede alinea) verder dat de wet niet bepaalde schulden kent bij het ontstaan of onbetaald laten waarvan de schuldenaar steeds geacht moet worden te goeder trouw te zijn geweest of die, alhoewel de schuldenaar niet te goeder trouw heeft gehandeld, principieel buiten het bereik van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw vallen. De ratio van de regeling dwingt er evenmin toe zulke, aan de werking van artikel 288 lid 2 onder b Fw onttrokken, schulden te aanvaarden.
2.4 De rechter dient zijn oordeel dat een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest en toepassing van de schuldsaneringsregeling daarom niet kan worden uitgesproken voldoende te motiveren, in het bijzonder wanneer concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd dat de schuldenaar niettemin tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten(10).
2.5 Uit de jurisprudentie blijkt dat ondanks het feit dat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest, niettemin soms tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten(11). Echter, dit is een uitzondering waarop de schuldenaar zich gemotiveerd dient te beroepen door feiten en omstandigheden te stellen die het beroep hierop staven. Het hof heeft in het bestreden tussenarrest ervan blijk gegeven het ingestelde hoger beroep als zodanig te interpreteren. Immers, na de vaststelling dat [verzoeker] niet te goeder trouw is ten aanzien van de schuld aan het Waarborgfonds Motorverkeer overweegt het hof dat [verzoeker] een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven en een kans wil krijgen die lijn door te trekken. Vervolgens geeft het hof te kennen nader geïnformeerd te willen worden met betrekking tot het ongeval dat op 15 december 2004 heeft plaatsgevonden. Het hof wenste met name informatie te ontvangen of het ongeval veroorzaakt is door aan [verzoeker] te verwijten gedrag. Pas nadat het hof was gebleken van verwijtbaar gedrag ten tijde van het ongeval bij [verzoeker], heeft hij het schuldsaneringsverzoek afgewezen (de tweede pijler onder het eindoordeel).
3. Behandeling van de cassatiemiddelen
3.1 De cassatiedagvaarding bevat vier cassatiemiddelen. Het eerste middel klaagt over een onbegrijpelijke motivering van het arrest waar het hof spreekt over een alcoholverslaving. Het tweede middel klaagt over het gevolg dat het hof aan de feitelijke vaststelling, dat [verzoeker] alcoholverslaafd is, heeft verbonden, namelijk de gegronde vrees dat [verzoeker] de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren zal nakomen. [Verzoeker] acht deze gevolgtrekking onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Het derde middel bouwt als het ware voort op het tweede middel en betoogt dat de overgang van een facultatieve grond naar een dwingende grond van afwijzing onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het vierde middel klaagt ten slotte over de conclusie van het hof dat [verzoeker] zich door de verdenking van het rijden onder invloed verwijtbaar heeft gedragen. Deze verwijtbare gedraging is in hoger beroep ten onrechte ten grondslag gelegd aan de afwijzing van de schuldsaneringsaanvraag aldus [verzoeker].
3.2 De opmerking in het eerste middel dat het onbegrijpelijk is dat het hof oordeelt dat aan de alcoholverslaving kennelijk (nog) geen einde is gekomen, is juist. Het dossier biedt geen aanknopingspunt voor het aannemen van een alcolholverslaving van [verzoeker]. Nu het hof de aangevallen overweging begint met: "Voorts (...)" blijkt uit de formulering dat het een extra overweging betreft (met een extra grond) onder het oordeel. De klacht zal alleen tot cassatie kunnen leiden indien de overige gronden het eindoordeel niet zelfstandig kunnen dragen. Dit is m.i. het geval: immers in rechtsoverweging 8.3 overweegt het hof in de eerste zin dat hij naar aanleiding van het beoordelen van de opgevraagde informatie tot de conclusie komt dat [verzoeker] zich wel degelijk verwijtbaar heeft gedragen ten tijde van het ongeval van 15 december 2004, omdat [verzoeker] wordt verdacht van het rijden onder invloed. Deze grond tezamen genomen met het oordeel in rechtsoverweging 4.2 (eerste alinea) van het tussenarrest ten aanzien van de vordering van het Waarborgfonds Motorverkeer(12) kunnen n.m.m. het eindoordeel van de afwijzing dragen. Hierdoor kan het wegvallen van de extra grond niet tot cassatie leiden. [Verzoeker] heeft geen belang bij het eerste middel.
3.3 Dit betekent dat de middel 2, dat voortbouwt op middel 1, geen behandeling behoeft. Ook bij dit middel heeft [verzoeker] geen belang.
3.4 In het derde middel wordt gesteld dat het hof van de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 2 aanhef en onder b Fw naar de dwingende afwijzingsgrond van art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw is overgestapt. Ik meen dat het middel feitelijke grondslag mist. Het doel van de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 2 aanhef en onder b is mede te verhinderen dat er van de schuldsaneringsregeling misbruik wordt gemaakt. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat het hof aan het slot van r.o. 8.3. een prognose heeft gemaakt van de kans dat [verzoeker] zijn verplichtingen uit de saneringsregeling wel of niet zal nakomen. Ik kan daarin geen overstap van het hof lezen.
3.5. Het vierde middel komt neer op een motiveringsklacht. Deze motiveringsklacht is met name in de laatste volle alinea te lezen. In het eindarrest heeft het hof in rechtsoverweging 8.2 overwogen dat uit het rapport van de bloedproef, die bij [verzoeker] na het ongeval is afgenomen, is gebleken dat het bloed van [verzoeker] ten tijde van het bloedonderzoek 1,41 milligram alcohol bedroeg. Artikel 8 lid 2 onder b WVW 1994 luidt:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen (...) na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: (...)
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed."
Nu [verzoeker] deze wettelijke norm heeft overschreden is het m.i. geenszins onbegrijpelijk dat het hof geoordeeld heeft dat [verzoeker] zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan verwijtbaar gedrag. Nu het hof bij de beoordeling van de facultatieve grond voor afwijzing (op grond van artikel 288 lid 2 sub b Fw) alle omstandigheden ten tijde van zijn beslissing(13) in de beoordeling kan betrekken is het mogelijk deze omstandigheid mee te wegen. Het middel faalt.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank d.d. 16 november 2004 en het tussenarrest d.d. 30 december 2004, rov. 4.1 t/m 4.4.
2 Zie de verklaring ex art. 285 Fw in het dossier.
3 Zie evenzeer de verklaring ex art. 285 Fw in het dossier.
4 Na het leggen van een beslag daartoe door de gemeente Halderberge, zie prod. 3 bij het appelrekest.
5 Schade is ontstaan op 26 juni 2001, zie de brief Waarborgfonds Motorverkeer d.d. 13 augustus 2003, aanhef, prod. 2 bij het appelrekest.
6 Zie het proces-verbaal, mutatienr. PL2024/04-331011, blz. 2 derde al., bijlage bij de brief van de advocaat van [verzoeker] d.d. 2 februari 2005 aan het hof te 's-Hertogenbosch alsmede de brief van de politie aan [verzoeker] d.d. 14 januari 2005, laatste bijlage bij zelfde brief.
7 Art. 292 lid 4 Fw (cassatietermijn van acht dagen): het bestreden arrest is gewezen op 16 februari 2005, terwijl het cassatieverzoekschrift op 23 februari 2005 op de civiele griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
8 Alhoewel het wetsartikel is gewijzigd (Stb 2004, 615, inwerking getreden op 15 januari 2005) maakt het voor deze procedure geen verschil: de hier geciteerde wettekst is ongewijzigd gebleven.
9 Zie Kamerstukken II 1993-1994, 22 969, nr. 6, blz. 19 e.v.; HR 24 december 2004, NJ 2005, 129; Zie ook Polak/Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, blz. 39 ev.; B. Wessels, T&C Faillissementswet, 2004, art. 288 lid 2, aantek. 7.
10 Zie HR 24 december 2004, NJ 2005, 129, rov. 3.4; HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, rov. 3.2; HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, rov. 3.2.1, m.nt. PvS.
11 Zie bijvoorbeeld HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS.
12 Het niet te goeder trouw-oordeel ten aanzien van de vordering Waarborgfonds Motorverkeer bood n.m.m. op zich al voldoende grond om de schuldsaneringsaanvraag af te wijzen, ware het niet dat [verzoeker] feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hij toch tot de schuldsaneringsregeling wenste te worden toegelaten. Naar aanleiding hiervan heeft het hof een mogelijkheid daartoe willen bezien, maar niet dan nadat de toedracht van een recent ongeval dat had plaatsgevonden en waarbij [verzoeker] was betrokken duidelijk was.
13 Zie over dit laatste: HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178