HR, 24-02-2006, nr. R05/016HR
ECLI:NL:PHR:2006:AV0654
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2006
- Zaaknummer
R05/016HR
- LJN
AV0654
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV0654, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV0654
ECLI:NL:PHR:2006:AV0654, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV0654
- Vindplaatsen
JPF 2006/61 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JPF 2006/61 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil over partneralimentatie na echtscheiding, behoefte van de vrouw i.v.m. door haar ontvangen kinderalimentatie, onbegrijpelijk oordeel.
24 februari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/016HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 april 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed, tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en - voor zover in cassatie nog van belang - de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man vast te stellen op € 4.000,-- per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering per 1 januari 2003, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de partneralimentatie bestreden.
De rechtbank heeft na een tussenbeschikking van 18 augustus 2003 bij eindbeschikking van 16 februari 2004 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.000,-- per maand met uitsluiting van de toepasselijke wijziging van rechtswege ingevolge art. 1:402a BW, en deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen laatstvermelde beschikking heeft de man wat de partneralimentatie betreft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 3 november 2004 heeft het hof de bestreden beschikking wat de partneralimentatie en de uitsluiting van de wettelijke indexering betreft vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 27 mei 2004 op € 1.490,-- per maand bepaald met wijziging van rechtswege conform art. 1:402a BW, en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 11 juni 1988 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee dochters geboren, de eerste op [geboortedatum] 1990 en de tweede op [geboortedatum] 1994.
(ii) Bij beschikking van 16 februari 2004 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken; de beschikking is op 27 mei 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij de genoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw aan kinderalimentatie dient te betalen € 1.000,-- per maand per kind en aan partneralimentatie € 4.000,-- per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering.
(iv) De man woont als alleenstaande in Zwitserland. Hij is in loondienst en zijn inkomen daaruit bedraagt, volgens de salarisspecificaties van januari, februari en mei 2004, € 13.178,-- bruto per maand, inclusief bepaalde emolumenten.
(v) De vrouw woont met de kinderen in Nederland en vormt samen met hen een éénoudergezin. Zij is in loondienst en haar inkomen daaruit bedraagt € 944,-- netto per maand.
3.2 De man is in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking en heeft, voorzover in cassatie van belang, een grief geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij € 4.000,-- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen. Volgens de man is deze alimentatie niet in overeenstemming met de behoefte van de vrouw.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd wat betreft de partneralimentatie en heeft deze bepaald op € 1.490,-- per maand. Het hof overwoog daartoe, samengevat, dat de vrouw een behoefteoverzicht heeft overgelegd dat het hof als uitgangspunt zal nemen en waarin de vrouw haar behoefte heeft gesteld op € 4.935,-- per maand. De vrouw heeft niet weersproken de stelling van de man dat de helft van de opgevoerde kosten (mede) ten behoeve van de kinderen wordt gemaakt. Daarom houdt het hof met dit deel van de kosten geen rekening en bepaalt het de netto behoefte van de vrouw op € 2.468,-- per maand (rov. 6).
3.3 Onderdeel 1 klaagt terecht dat het feit dat de vrouw heeft erkend dat de helft van het in rov. 6 genoemde bedrag van € 4.935,-- bestaat uit kosten die (mede) ten behoeve van de kinderen worden gemaakt, niet het oordeel kan dragen dat de behoefte van de vrouw niet moet worden bepaald op dat bedrag maar op € 2.468,-- per maand. Die halvering is derhalve zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige onderdelen geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 november 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 februari 2006.
Conclusie 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil over partneralimentatie na echtscheiding, behoefte van de vrouw i.v.m. door haar ontvangen kinderalimentatie, onbegrijpelijk oordeel.
Rekestnr. R05/016HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 7 december 2005
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Inleiding
In deze zaak over door de vrouw ten laste van de man verzochte partneralimentatie richt het middel m.i. slagende klachten tegen een korte overweging van het hof die leidt tot halvering van de door de vrouw aangegeven behoefte.
2. Feiten(1) en procesverloop
2.1. Partijen zijn op 11 juni 1988 gehuwd. Uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren: [dochter 1] ([geboortedatum] 1990) en [dochter 2] ([geboortedatum] 1994). Na echtscheiding oefenen de ouders gezamenlijk het gezag uit over de kinderen, die bij de vrouw verblijven.
2.2. De man is geboren op 18 februari 1957 en woont als alleenstaande in Zwitserland. Hij is in loondienst en zijn inkomen daaruit bedraagt, volgens de salarisspecificaties van januari 2004, februari 2004 en mei 2004, CHF 20.065,- (€ 13.178,-) bruto per maand, inclusief bepaalde emolumenten.
2.3. De vrouw is geboren op 30 juni 1959 en zij vormt samen met de kinderen in Nederland een éénoudergezin. Zij is in loondienst en haar netto inkomen daaruit bedraagt per maand € 944,-.
2.4. Bij verzoekschrift van 25 april 2002 heeft de vrouw bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft verzocht te bepalen - voor zover in cassatie van belang - dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie dient te betalen een bedrag van € 1.000,- per maand per kind en aan partneralimentatie een bedrag van € 4.000,- per maand.
2.5. De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw en zelfstandige verzoeken ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen deze zelfstandige verzoeken.
2.6. Bij beschikking van 16 februari 2004 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en voorts - voor zover in cassatie van belang - bepaald dat de man met ingang van de dag, waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw telkens bij vooruitbetaling aan kinderalimentatie dient te betalen € 1.000,- per maand per kind en aan partneralimentatie € 4.000,- per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering.
2.7. De echtscheidingsbeschikking is op 27 mei 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.8. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank en heeft vier grieven geformuleerd. In cassatie gaat het nog slechts om de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat de man een bedrag van € 4000,- per maand uit hoofde van partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen. De verweren van de man in eerste aanleg zijn volgens genoemde grief miskend of gepasseerd. De man heeft het hof daarom verzocht om het verzoek van de vrouw, om te bepalen dat de man haar een bedrag van € 4000,- per maand aan partneralimentatie zal betalen, niet-ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen. Daartoe heeft de man over de behoefte van de vrouw - voor zover in cassatie van belang - naar voren gebracht dat de verlangde alimentatie niet in overeenstemming is met de behoefte van de vrouw. De man betwist haar behoefte bij gebrek aan bewijs.
Als productie 10 bij appelschrift heeft de man echter wel een brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank overgelegd van 25 juni 2003 met als bijlagen een door de vrouw opgesteld behoefteoverzicht van de vrouw en bijbehorende bewijsstukken. Onderaan de brief staat vermeld dat de brief niet in kopie aan de advocaat van de man is toegezonden. Het behoefteoverzicht van de vrouw was bij de man kennelijk niet in eerste aanleg maar wel in hoger beroep bekend.
2.9. De vrouw heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel en vermeerdering van verzoek ingediend 2004. In cassatie is nog van belang dat zij daarin heeft verwezen naar de door haar in eerste aanleg ingediende behoefteberekening van 25 juni 2003 met bewijsstukken (prod. 10 appelschrift) van € 4.935,- per maand. Over haar behoefte heeft zij voorts gesteld:
'3. (...)
De vrouw had blijkens de destijds overgelegde salarisspecificatie een salaris van € 938,52 per maand, zodat zij behoefte had aan een aanvullende alimentatie-uitkering van netto € 3.997,00 per maand. Bij een alimentatie van € 4.000,00 per maand, als door de vrouw gevraagd en door de Rechtbank vastgesteld, dient de vrouw, zonder rekening te houden met fiscale kortingen, omdat die al verwerkt zijn bij de berekening van de loonbelasting, aan inkomstenbelasting een bedrag van € 12.902,00 te betalen, zodat zij daarvan € 2.925,00 per maand overhoudt, derhalve minder dan de door haar berekende behoefte.'
2.10. De man voerde gemotiveerd verweer in het incidenteel appel.
2.11. De vrouw heeft met het oog op de mondelinge behandeling bij brieven van 25 augustus en 27 augustus 2004 aan het hof nog diverse stukken gestuurd ter nadere ondersteuning van haar behoefte. Ook de man zond aanvullende stukken (producties 18-35).
2.12. Na de mondelinge behandeling op 3 september 2004 heeft het hof bij beschikking van 3 november 2004 de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de partneralimentatie (en de uitsluiting van de indexering) en vervolgens de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 27 mei 2004 bepaald op € 1.490,- per maand met wijziging van rechtswege conform art. 1:402a BW. De in cassatie relevante overweging luidt als volgt:
'6. (...). Door de moeder is een behoefteoverzicht overgelegd, dat als productie 10 bij het appèlschrift is gevoegd en dat zal het hof voor het bepalen van de behoefte als uitgangspunt nemen. In het behoefteoverzicht stelt de moeder haar behoefte op € 4.935,- netto per maand. Door de moeder is niet weersproken de stelling van de vader, dat de helft van de opgevoerde kosten (mede) ten behoeve van de kinderen wordt gemaakt. Met dit deel van de kosten zal het hof daarom geen rekening houden. Nu, gelet op de welstand van de ouders tijdens het huwelijk, de opgevoerde kosten het hof overigens niet onredelijk voorkomen, bepaalt het hof, rekening houdend met die kosten, de netto behoefte van de moeder op € 2.468,- per maand. De moeder voorziet voor een deel zelf in deze behoefte, want zij heeft een inkomen uit arbeid van € 944,- netto per maand en zij heeft daarnaast een inkomen uit (van haar ouders geleend) vermogen. Gelet op de huidige economische situatie en eventuele fiscale aspecten, gaat het hof uit van een rendement van drie procent en komt aldus op een inkomen uit vermogen van € 635,- netto per maand. Aldus resteert een netto behoefte van € 889,- per maand. Gelet op de leeftijd van de kinderen en de begeleiding die zij vanwege de perikelen rond de echtscheiding nodig hebben, acht het hof de moeder redelijkerwijs niet gehouden haar werkzaamheden thans uit te breiden. Een netto behoefte van € 889,- komt overeen met een bruto behoefte van € 1.490,-. De behoefte van de moeder aan alimentatie van de vader bedraagt derhalve € 1.490,-.'
2.13. Van deze beschikking is de vrouw - tijdig(2) - in cassatieberoep gekomen. De man heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, afgezien van het voeren van verweer in cassatie.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het middel komt met drie onderdelen op tegen de hiervoor geciteerde rov. 6 van het hof.
3.2. Bij de behandeling van het middel stel ik het volgende voorop. De rechter dient bij het vaststellen van de hoogte van onderhoudsbijdragen van (ex-)echtgenoten op grond van de algemene regeling art. 1:397 BW en de bijzondere regeling van art. 1:157 BW rekening te houden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde enerzijds en met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon anderzijds. Bij het bepalen van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde, moet de rechter rekening houden met alle relevante omstandigheden.(3)
3.3. De bepaling van de hoogte van de alimentatie is overgelaten aan de feitenrechter.(4) In cassatie kan slechts met vrucht worden geklaagd als de feitenrechter van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan of over (ernstige) motiveringsgebreken. Aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door beide partijen met het oog op de behoefte naar voren gebrachte omstandigheden, kunnen geen hoge motiveringseisen worden gesteld.(5) Zo is de rechter bijvoorbeeld niet gehouden alle berekeningen die aan zijn beslissing ten grondslag liggen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt.(6) Wel geldt ook voor deze beschikkingen dat zij ten minste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen; de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat(7).
Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter in beginsel als vaststaand beschouwen. Deze regel van bewijsrecht (art. 149 lid 1 Rv.) geldt ook in alimentatieprocedures(8).
3.4. Onderdeel 1 betoogt dat het hof in rov. 6 heeft miskend dat de stelling van de man, naar 's hofs eigen vaststelling, slechts inhield dat de helft van de opgevoerde kosten (mede) ten behoeve van de kinderen werd gemaakt en dat die stelling door de vrouw niet zou zijn weersproken. Het onderdeel klaagt dat het onbegrijpelijk is dat en waarom het hof daaraan de consequentie heeft verbonden dat de helft van de door de vrouw opgevoerde kosten geheel op haar behoefte in mindering zou moeten worden gebracht.
3.5. Onderdeel 2, uitgewerkt in subonderdelen 2.1-2.3, klaagt - samengevat - dat het hof eraan voorbij is gegaan dat de behoefte van de vrouw enerzijds en die van de kinderen anderzijds niet zonder meer aan elkaar zijn gelijk te stellen. De rekenkundige exercitie van het hof gaat daar - door de behoefte van de vrouw zonder meer door twee te delen - wél van uit, maar die benadering is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel. Het hof had de omvang van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud zelfstandig moeten bepalen en daarom niet mogen volstaan met de redenering: 'dat de behoefte van de vrouw slechts de helft beliep van de door haar opgevoerde kosten, nu zij niet heeft weersproken dat de helft van de opgevoerde kosten (mede) ten behoeve van de kinderen wordt gemaakt.' De rechter dient bij de beoordeling van de behoefte aan alimentatie van de vrouw volgens het onderdeel met alle omstandigheden rekening te houden.
3.6. Onderdeel 3, uitgewerkt in subonderdelen 3.1-3.4, betoogt - samengevat - dat de redenering van het hof alleen dán zou kunnen opgaan, indien (i) door de kinderalimentatiebijdragen van de vader de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen volledig zouden zijn gedekt en/of (ii) de moeder niet in die kosten bijdraagt, noch daar ook in hoeft bij te dragen. Nu het hof dit niet heeft overwogen en dit ook geenszins uit het oordeel blijkt, is de redenering onjuist althans onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof omtrent het onder (i) bedoelde niets heeft vastgesteld, of als het wél daarvan zou zijn uitgegaan, zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd heeft. Ervan uitgaande (als illustratief voorbeeld) dat men (ook als kind) niet voor € 1.000 per maand aan de [a-straat] te [plaats] kan wonen, had het hof in concreto moeten nagaan, en daarvan gemotiveerd moeten doen blijken, of de behoefte van de kinderen inderdaad (toch) integraal door de kinderalimentatie ten laste van de man werd gedekt. Subonderdeel 3.2 plaatst nog een klacht bij de berekeningswijze van het hof, in die zin dat zelfs als behoeften van de kinderen, waartoe de partneralimentatie mede zou dienen, voor € 2.000 per maand door de kinderalimentatie zouden worden gedekt, dit nog geen aanleiding geeft om de behoefte van de vrouw met € 2.468 per maand te verlagen.
Wat betreft de in onderdeel 3 sub (ii) bedoelde stelling, klaagt subonderdeel 3.3 dat het hof, ook in dat opzicht geen (toereikend gemotiveerde) vaststelling heeft gedaan, terwijl subonderdeel 3.4 naar voren brengt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan wel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd heeft, door niet kenbaar acht te slaan op de door de vrouw jegens de kinderen 'in natura' bijgedragen voorzieningen, die op hun beurt mede de behoefte van de vrouw (kunnen) bepalen.
3.7. De klachten van het middel, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, treffen m.i. doel. Ik ga daartoe eerst nogmaals in op het procesverloop, thans toegespitst op hetgeen te maken heeft met de 'halvering' van de behoefte van de vrouw in rov. 6.
3.7.1. De man heeft bij appelschrift onder andere gesteld dat de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 4.000 niet is gebaseerd op de behoefte van de vrouw en dat hij deze behoefte betwist bij gebrek aan bewijs.
De vrouw heeft vervolgens bij verweerschrift in appel gewezen op het ontbreken van een inhoudelijke bespreking door de man van haar reeds aan de rechtbank overgelegde gespecificeerde behoefteberekening d.d. 25 juni 2003(9) en enige nadere bewijsstukken overgelegd.
Met het oog op de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog meer bewijsstukken met betrekking tot haar behoefte overgelegd.
3.7.2. Bij de mondelinge behandeling heeft de man erop gewezen dat de gestelde behoefte van de vrouw niet conform het bestedingspatroon van partijen in de laatste jaren van het huwelijk is. Hij heeft (de hoogte van) verschillende van de in de behoefteberekening van de vrouw opgenomen posten afzonderlijk bestreden (auto- en openbaar vervoerskosten, kleding, telefoonkosten, tuinman, glazenwasser en huishoudelijke hulp).
Daarnaast heeft de man tijdens de mondelinge behandeling over de behoefteberekening van de vrouw (voor het eerst) gesteld:(10)
'Het behoefteplaatje van mevrouw is niet reëel. Allereerst voert zij ten onrechte 100% van de door haar opgevoerde lasten op als haar eigen behoefte. Zij miskent daarmee dat minimaal 50% van haar totale kosten, op een enkele kostenpost na, mede wordt gemaakt ten behoeve van de kinderen. In het bedrag dat zij voor de kinderen krijgt (€ 2.000,- !), zijn die lasten reeds voor de andere helft verwerkt. Mevrouw laat die lasten dus in feite dubbel ten laste van meneer komen.'
3.7.3. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht hoe zij tot haar alimentatieverzoek is gekomen:(11)
'Op basis van de kosten van de huishouding heeft de man berekend wat de vrouw voor haar en de kinderen netto behoefde. Als uitvloeisel daarvan heeft hij aanvankelijk CHF 6.000,00 per maand voor de vrouw en de kinderen betaald en later was dit bedrag CHF 7.200,00 per maand. (...) De vrouw heeft haar huidige alimentatie-eisen min of meer gebaseerd op deze netto betalingen door na aftrek van de kinderalimentatie haar aandeel te bruteren uitgaande van een gemiddelde belastbaarheid van 45%.'
3.7.4. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 september 2003 blijkt niet dat partijen expliciet hebben gesproken over de stelling van de man dat 'minimaal 50% van haar totale kosten, op een enkele kostenpost na, mede wordt gemaakt ten behoeve van de kinderen.'
3.8. De nr. 3.7.2 letterlijk aangehaalde twee zinnen uit de stellingname namens de man zijn voor het hof kennelijk aanleiding geweest om in rov. 6 de - volgens het hof onweersproken - stelling van de man samen te vatten als: 'dat de helft van de opgevoerde kosten (mede) ten behoeve van de kinderen wordt gemaakt' (waarbij het hof in die twee zinnen kennelijk aanleiding gezien heeft om het woord 'mede' tussen haakjes te plaatsen.) Daarop voortbouwend heeft het hof - na te hebben overwogen uit te gaan van het behoefteoverzicht van de vrouw gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk - de kosten in het behoefteoverzicht gehalveerd op grond van genoemde door het hof uitgelegde - onweersproken - stelling van de man.
3.9. Deze redenering is m.i. inderdaad onbegrijpelijk. In de eerste plaats zijn een of meer (niet nader gespecificeerde; het kan om hoge of lage posten gaan(12)) kostenposten volgens de stelling van de man zelf niet gemaakt ten behoeve van de kinderen. Belangrijker is, in de tweede plaats, dat de stelling c.q. overweging 'dat de helft van de opgevoerde kosten (mede) ten behoeve van de kinderen wordt gemaakt' - ook ervan uitgaande dat die stelling door de vrouw niet weersproken is - geenszins kan dragen de vervolgoverweging 'Met dit deel van de kosten zal het hof daarom geen rekening houden' (mijn curs., A-G), en dus niet redengevend kan zijn om daarom tot halvering van de behoefte van de vrouw over te gaan (van € 4.935 tot € 2.468 per maand).
Ter illustratie van deze niet-redengevendheid springt aanstonds in het oog de omstandigheid dat de woonlasten ad in totaal € 28.454(13) per jaar '(mede) ten behoeve van de kinderen worden gemaakt' volgens het hof zou medebrengen dat daarom (ook) deze lasten van de vrouw zouden moeten worden gehalveerd. Dit voorbeeld springt in het oog nu het hof niet heeft vastgesteld dat in de kinderalimentatie ad € 12.000 per jaar voor elk van beide dochters, totaal € 24.000, ook een component voor de helft van € 28.454 (€ 14.227) voor woonlasten begrepen zou zijn. Dit laatste is dermate onwaarschijnlijk te achten - over de behoeften van de beide dochters heeft tussen partijen nooit (kenbaar) debat bestaan - dat reeds met dit voorbeeld de onbegrijpelijkheid van 's hofs hier bestreden oordeel (zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt) is aangetoond.
Voor de andere posten uit het op zichzelf door het hof tot uitgangspunt genomen behoefteoverzicht moge het zojuist gezegde wellicht niet steeds nét zo sprekend zijn, resp. zou de stelling van de man bij nadere toetsing eerder geheel of gedeeltelijk kunnen opgaan, maar over het geheel genomen geldt ook daarvoor dat met de omstandigheid dat (de) kosten mede te behoeve van de kinderen worden gemaakt, zónder nadere toetsing respectievelijk motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat die kostenposten daarom voor de vrouw de helft lager zouden zijn.
3.10. Nu m.i. reeds onderdeel 1 doel treft, behoef ik aan gedetailleerde behandeling van de overige onderdelen, die zich eveneens tegen rov. 6 richten, niet toe te komen. Zoals hierboven impliciet al bleek, zijn ook die klachten m.i. terecht voorgesteld.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan de bestreden beschikking, pp. 2-3.
2 Het verzoekschrift tot cassatie is op 28 januari 2005 bij de Hoge Raad ingekomen.
3 HR 20 december 1991, NJ 1992, 194; HR 19 december 2003, NJ 2004, 140; Asser-De Boer (2002), nrs. 621-622, 1030 en 1035.
4 HR 25 november 1977, NJ 1978, 359.
5 Asser-De Boer (2002), nr. 620, p. 435 en Wortmann/Van Duijvendijk-Brand, Compendium personen- en familierecht (2002), p. 135; en zie bijv. HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
6 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
7 HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495; HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
8 Art. 284 Rv.
9 Zie laatste vel bij productie 10 bij appelschrift.
10 Pleitaantekeningen mr. M.A. Weenink zijdens de man, p. 5 bovenaan.
11 Pleitnotities mr. E.M.H. Alkemade zijdens de vrouw, p. 4 bovenaan.
12 De posten in de behoefteberekening lopen op jaarbasis uiteen van € 137 (waterschapslasten) tot € 19.000 (hypotheeklasten).
13 Zie in de behoefteberekening (prod. 10 bij appelschrift, laatste vel) op jaarbasis: hypotheekrente € 19.000, energiekosten € 3.480, gemeentelijke belastingen € 1.157, waterschapslasten € 137, verzekering € 630, onderhoud € 3.600, alarm/beveiliging € 450.