HR, 27-01-2006, nr. R05/023HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU6526
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2006
- Zaaknummer
R05/023HR
- LJN
AU6526
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU6526, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6526
ECLI:NL:PHR:2006:AU6526, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6526
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Afwijzing van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht tegen de Staat ter vaststelling van wat in een strafzaak tijdens een terechtzitting is voorgevallen, 81 RO.
27 januari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/023HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.V. van der Bom,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 2 oktober 2003 heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de rechtbank te 's-Gravenhage, sector kanton, en verzocht bij beschikking een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen te gelasten.
De Staat heeft het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 19 februari 2004 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 18 november 2004 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 336,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 januari 2006.
Conclusie 27‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Afwijzing van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht tegen de Staat ter vaststelling van wat in een strafzaak tijdens een terechtzitting is voorgevallen, 81 RO.
R05/023HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 18 november 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
de Staat der Nederlanden
In deze zaak is een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht afgewezen. Het verzoek heeft betrekking op hetgeen is voorgevallen tijdens een terechtzitting in een strafzaak.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie is bij arrest van 2 maart 2000 door het gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot betaling van een geldboete van f 650,-, subsidiair dertien dagen hechtenis, wegens - kort gezegd - rijden onder invloed (hierna: het strafarrest). Bij arrest van 23 april 2002 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van verzoeker tegen het strafarrest verworpen(1).
1.2. Verzoeker heeft zich in oktober 2003 gewend tot de rechtbank te 's-Gravenhage (sector kanton) met het verzoek een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen te gelasten(2). Hij heeft verzocht de president van het hof, de leden van de strafkamer van het hof, de ter terechtzitting aanwezige advocaat-generaal en de griffier alsmede hemzelf als getuige te horen betreffende een valsheid in geschrift, bestaande in opzettelijke onjuistheden in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 februari 2000, en betreffende een door de voorzitter van de strafkamer gepleegd misdrijf als bedoeld in art. 285a Sr (intimidatie van een getuige ter terechtzitting). Het verzochte voorlopig deskundigenbericht strekt ertoe dat een deskundige de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting zal vergelijken met een geluidsopname van de terechtzitting waarover verzoeker beschikt(3).
1.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Bij beschikking van 19 februari 2004 heeft de rechtbank (sector kanton) het verzoek afgewezen. De rechter was van oordeel dat het belang van verzoeker bij inwilliging van zijn verzoek in de gegeven omstandigheden aanzienlijk minder zwaar weegt dan het openbaar belang, gelegen in het voorkomen van onnodige belasting van het rechterlijk apparaat (rov. 6). De rechter overwoog in dit verband, onder meer, dat uit de feiten die verzoeker stelt te willen bewijzen niet kan worden afgeleid dat de voorzitter van de strafkamer valsheid in geschrift heeft gepleegd. Ook in de overgelegde stukken en geluidsopname is hiervoor geen steun te vinden. Voor zover verzoeker heeft bedoeld te betogen dat uit het door hem beoogde getuigenverhoor anders zou kunnen blijken, is dat te vaag om het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor te rechtvaardigen (rov. 2 en 3). In de stellingen van verzoeker ontbreekt het oorzakelijk verband tussen de gestelde gedraging en de beweerdelijk geleden schade; voor immateriële schade is bovendien onvoldoende gesteld (rov. 4). De stelling dat de voorzitter van de strafkamer de ter terechtzitting gehoorde getuige ten nadele van verzoeker heeft willen beïnvloeden is onvoldoende onderbouwd en vindt evenmin steun in de overgelegde geluidsopname (rov. 5).
1.4. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, zijn verzoek beperkt en dit nader omschreven(4). Bij beschikking van 18 november 2004 heeft het hof de beschikking van de rechtbank (sector kanton) bekrachtigd.
1.5. Verzoeker heeft tegen de beschikking van het hof - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 Rv kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot uitoefening van die bevoegdheid kan worden toegelaten(5). Dat is, zoals ook blijkt uit de beschikking van de Hoge Raad van 19 februari 1993, NJ 1994, 345, niet de enig mogelijke afwijzingsgrond. Evenals de Hoge Raad heeft beslist met betrekking tot het voorlopig deskundigenonderzoek(6), kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen aanleiding een verzoek als bedoeld in art. 186 Rv onttrokken te achten aan de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Zie voor deze maatstaven: HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 m.nt. DA.
2.2. De afwijzende beslissing in eerste aanleg is gebaseerd op onevenredigheid van de betrokken belangen. De verwerping van de grieven door het hof is gegrond op het oordeel dat verzoeker geen belang heeft bij het door hem verzochte voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht. De beide beschikkingen zijn niet gegrond op het oordeel dat het horen van rechterlijke ambtenaren als getuige over hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen ontoelaatbaar zou zijn. In dit verband kan worden gewezen op HR 7 juni 2002, NJ 2002, 394, waarin het horen van een kantonrechter als getuige werd toegestaan(7).
2.3. Aan het dossier ontleen ik nog enkele achtergrondgegevens over de strafzaak. Een meervoudige strafkamer van het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de strafzaak tegen verzoeker in hoger beroep behandeld ter terechtzitting van 17 februari 2000. Verzoeker is toen als verdachte verschenen. Ter terechtzitting heeft het hof een van de verbalisanten als getuige gehoord. Verdachte (thans verzoeker) heeft de voorzitter van de strafkamer gewraakt, stellende dat de voorzitter zich schuldig maakte aan het "sturen" van de getuige c.q. het stellen van leading questions. Verdachte heeft daarna de zittingzaal verlaten. Het hof heeft diezelfde ochtend in een andere samenstelling het wrakingsverzoek afgewezen. Daarna is de strafzaak in hoger beroep diezelfde dag bij afwezigheid van verdachte verder behandeld. De uitspraak is gedaan op 2 maart 2000. Verdachte heeft niet binnen veertien dagen nadien, maar eerst op 25 april 2000 beroep in cassatie ingesteld. Daarmee kwam de vraag aan de orde of het cassatieberoep in de strafzaak tijdig was ingesteld, in verband waarmee van belang was of datum en tijdstip waarop - na de te nemen beslissing op het wrakingsverzoek - de behandeling van de strafzaak door het hof zou worden hervat aan de verdachte is medegedeeld vóórdat hij de zittingzaal verliet; zie over dit vraagstuk nader de conclusie van de A-G Fokkens. Verdachte heeft bij brief van 24 oktober 2001 aan de voorzitter van de strafkamer van het hof verzocht het (reeds aan de Hoge Raad ingezonden) proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 17 februari 2000 opnieuw vast te stellen. De voorzitter van de strafkamer heeft dit verzoek bij brief van 30 oktober 2001 van de hand gewezen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2002 de verdachte ontvankelijk geacht in zijn cassatieberoep. Vervolgens heeft de Hoge Raad het cassatieberoep in de strafzaak verworpen.
2.4. In het huidige cassatieverzoekschrift wordt onder 4 geklaagd dat het hof in rov. 2.1.2 ten onrechte 14 oktober 2003 noemt als datum waarop het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank (sector kanton) is ingediend, terwijl deze datum 2 oktober 2003 had moeten zijn(8). Nu in het cassatieverzoekschrift niet wordt aangegeven welk belang verzoeker bij deze klacht heeft, en dit belang overigens niet valt in te zien, behoeft de klacht niet tot cassatie te leiden.
2.5. In het cassatieverzoekschrift onder 5 en 6 wordt opgekomen tegen de vaststelling in rov. 2.1.2 dat verzoeker de Staat wenst te doen veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 5.000,-. Dit is wel juist, maar volgens verzoeker miskent het hof dat de door hem gepretendeerde vordering niet daartoe beperkt blijft. Hij heeft te kennen gegeven dat hij ook voornemens is een verklaring voor recht te vorderen en dat hij een vorderingsrecht heeft als bedoeld in art. 843a Rv (inzage bewijsmiddel).
2.6. Op zich is juist, dat verzoeker, in eerste aanleg geconfronteerd met het verweer van de Staat dat hij geen in rechte te respecteren belang heeft bij het verzochte voorlopig getuigenverhoor en deskundigenonderzoek, zijn belang bij het verzoek heeft onderbouwd met de stelling dat hij, naast schadevergoeding, ook een verklaring voor recht wil vorderen en dat hij een vorderingsrecht heeft als bedoeld in art. 843a Rv(9). Deze klacht heeft evenwel slechts betekenis in combinatie met de daarop volgende klachten. Indien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken in de weg staat aan een vordering van verzoeker op de grondslag van een onrechtmatige daad bestaande in de onjuiste totstandkoming van het strafarrest, zoals het hof in rov. 2.3 overweegt, geldt dat oordeel voor iedere vordering die verzoeker daarop zou willen baseren; niet alleen voor een vordering tot schadevergoeding.
2.7. In het cassatieverzoekschrift onder 7 - 10 wordt geklaagd dat het hof blijk geeft van een verkeerde opvatting van het door verzoeker gestelde belang. Het hof overweegt in rov. 2.1.2 dat verzoeker heeft gesteld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat de voorzitter en de griffier van de strafkamer valselijk proces-verbaal hebben opgemaakt in bedoelde strafzaak, waardoor hij bij het strafarrest ten onrechte is veroordeeld. In rov. 2.3 overweegt het hof dat de bezwaren die verzoeker heeft tegen het strafarrest en de wijze waarop dit tot stand is gekomen, door hem naar voren konden worden gebracht in het cassatieberoep in de strafzaak. Het middel verwijt het hof geen acht te hebben geslagen op de meerdere feiten die verzoeker had gesteld, althans die feiten onjuist te hebben gelezen en/of onjuist te hebben weergegeven. Het gaat derhalve om een motiveringsklacht.
2.8. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft verzoeker gesteld dat hij een vordering op de Staat heeft die gebaseerd is op de aansprakelijkheid van de Staat voor het handelen van de voorzitter en de griffier van de strafkamer van het hof. Verzoeker heeft de aansprakelijkheid van de Staat gegrond op art. 6:170 BW en, voor wat betreft het handelen van de voorzitter in functie, op art. 42 lid 1 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Bij pleidooi in eerste aanleg heeft verzoeker betoogd dat hij niet de juistheid van het strafarrest van 2 maart 2000 - of van enige andere rechterlijke beslissing - ter discussie wil stellen langs de weg van een vordering uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter. Verzoeker stelde dat hij slechts "de blote, geïsoleerde feiten", met name de handelingen van de voorzitter en de griffier van de strafkamer van het hof, wenst te bewijzen. Daarbij gaat het volgens verzoeker om feiten waaraan de wet rechtsgevolgen verbindt en op grond waarvan rechtsvorderingen kunnen worden ingesteld bij de burgerlijke rechter, gelijk verzoeker voornemens is te doen(10).
2.9. De hier bestreden overwegingen van het hof zijn m.i. niet los te zien van de grieven, in het bijzonder daar waar verzoeker stelde dat de door de voorzitter en de griffier begane valsheid in geschrift heeft geleid tot een oneerlijk proces, dat niet had mogen leiden tot de oplegging van een volgens verzoeker rechtens onverschuldigde geldboete en vervangende hechtenis. Verzoeker stelde in hoger beroep, ter onderbouwing van zijn belang bij het verzochte getuigenverhoor en deskundigenbericht, dat hij materiële schade lijdt door de onverschuldigd betaalde boete, reis- en verletkosten en gemaakte kosten van rechtsbijstand alsmede dat hij immateriële schade lijdt. Deze immateriële schade zou het gevolg zijn van stress, die wordt veroorzaakt door de teleurstelling en geschokte beleving omtrent recht en rechtvaardigheid en ergernis over de handelwijze van de voorzitter en de griffier van de strafkamer en de passieve reactie van de autoriteiten daarop. Voorts is volgens appellant sprake van een aantasting van zijn eer en goede naam, doordat hij nu te boek staat als veroordeeld voor dit misdrijf "terwijl vanwege de oneerlijkheid van de gevoerde strafprocedure tegen appellant nimmer een veroordeling voor dat delict had mogen volgen" (beroepschrift blz. 16-17). Waar het hof in rov. 2.1.2 de stellingen van verzoeker in hoger beroep samenvat en in rov. 2.3 spreekt over bezwaren die verzoeker heeft "tegen het strafarrest en de wijze waarop dit tot stand is gekomen", heeft het hof kennelijk het oog op deze stellingen. Onbegrijpelijk is dit niet. Voor zover verzoeker bedoelt dat het hof ook had moeten ingaan op hetgeen verzoeker in eerste aanleg bij pleidooi had gesteld (zie alinea 2.8 hiervoor), zou een aanknopingspunt kunnen zijn dat hij in zijn beroepschrift (onder 4) heeft gesteld dat hij als herhaald en ingelast beschouwt hetgeen hij in eerste aanleg had gesteld. Voor zover het hof dit al als een grief had behoren te beschouwen, behoeft de klacht niet tot cassatie te leiden om de redenen die hieronder zullen worden behandeld.
2.10. Onderdeel 9 maakt, zonder opgaaf van een vindplaats in de gedingstukken(11), gewag van een stelling van verzoeker dat de Staat (ook) aansprakelijk is "omdat het onrechtmatig moet worden geoordeeld als de Staat niet de schade die verzoeker lijdt voor zijn rekening wil nemen en wil opheffen". Dit onderdeel voldoet niet aan de eisen die door de wet aan een cassatiemiddel worden gesteld. Voor de stelling in haar algemeenheid is in het recht geen steun te vinden. Het is evenmin onbegrijpelijk dat het hof hieraan niet afzonderlijk aandacht heeft besteed.
2.11. In het cassatieverzoekschrift onder 11 - 14 wordt een rechtsklacht gericht tegen rov. 2.3. Deze overweging luidt:
"Van het strafarrest stond beroep in cassatie open op de Hoge Raad. De bezwaren die [lees: verzoeker] heeft tegen het strafarrest en de wijze waarop dit tot stand is gekomen, diende hij in die instantie naar voren te brengen, gelijk hij heeft gedaan. Nu de Hoge Raad het beroep van [verzoeker] heeft verworpen, brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen mee dat de burgerlijke rechter de st[r]afrechtelijke veroordeling van [verzoeker] als juist heeft te aanvaarden. Daaruit vloeit voort dat een vordering van [verzoeker] bij die rechter met als grondslag een onrechtmatige daad van de Staat bestaande uit de onjuiste totstandkoming van het strafarrest, niet zal kunnen slagen. Tegen die achtergrond bezien heeft [verzoeker] geen belang bij het door hem verzochte voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht. De grieven 1 tot en met 17 die uitgaan van een andere opvatting zijn dus tevergeefs voorgesteld."
De klacht houdt in dat de opvatting van het hof rechtens niet juist is omdat hiermee wordt geschonden het recht van verzoeker op een effectief rechtsmiddel tegen, wat in het cassatieverzoekschrift wordt genoemd, "criminele en geperverteerde gedragingen, daaronder begrepen schendingen van de rechten en vrijheden als bedoeld in het EVRM, begaan door lieden in de uitoefening van hun ambtelijke functie". Aannemelijk is dat mr. G.V. van der Blom met deze, voor een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ongebruikelijke bewoordingen het oog heeft op de door verzoeker in hoger beroep gestelde onrechtmatige daad (de valsheid in geschrift bij het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting). Het middel wijst in dit verband op art. 6 en art. 13 EVRM.
2.12. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, waarop rov. 2.3 van de bestreden beschikking doelt, brengt mee dat de juistheid van een beslissing van de strafrechter, genomen in een met voldoende waarborgen omklede procedure, niet in een procedure voor de burgerlijke rechter (opnieuw) ter discussie kan worden gesteld, behoudens een voor beoordeling van het cassatiemiddel niet ter zake doende uitzondering. Deze regel geldt niet alleen het strafvonnis of -arrest zelf, maar ook alle ter terechtzitting door de strafrechter genomen beslissingen(12). In de bewoordingen van HR 3 december 1971, NJ 1972, 137:
"dat dit meebrengt dat ook met betrekking tot de zorgvuldigheid waarmee een rechterlijke beslissing is voorbereid, niet dan door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel kan worden geklaagd, aangezien voor zover een onzorgvuldige voorbereiding op de beslissing van invloed is geweest, de juistheid van die beslissing in het geding zou worden gebracht, terwijl voor zover dit niet het geval is, de eiser bij zijn klacht geen belang zou hebben."(13)
2.13. De redenering van het hof sluit hierbij aan: voor zover de gestelde valsheid in geschrift op de beslissing(en) van de strafkamer van het hof van invloed is geweest, had verzoeker de juistheid van die beslissing(en) in het cassatieberoep in de strafzaak aan de orde kunnen stellen, gelijk hij heeft gedaan. Voor zover de gestelde valsheid in geschrift op die beslissing(en) niet van invloed is geweest, mist verzoeker volgens het hof belang bij het verzochte voorlopig getuigenverhoor en deskundigenbericht. Op die grond heeft het hof de grieven verworpen. Ik zou hiermee kunnen volstaan, ware het niet dat het middel kennelijk beoogt de in alinea 2.8 genoemde redenering, dat de gestelde onrechtmatige daad ook los gedacht kan worden van de beslissing in de strafzaak, aan de Hoge Raad voor te leggen. Ook dan echter geldt hetgeen de rechtbank (sector kanton) in haar beschikking in eerste aanleg heeft beslist. Ik zal dit hierna toelichten.
2.14. Het proces-verbaal van een terechtzitting in strafzaken heeft tweeërlei functie. In de eerste plaats dient het als checklist bij de beantwoording van de vraag of de bij de wet voorgeschreven vormen voor de behandeling van de zaak zijn nageleefd. In de tweede plaats is het een verslag van hetgeen ter terechtzitting door verdachten, getuigen of andere gehoorde personen is verklaard en overigens is voorgevallen. Het proces-verbaal op zichzelf is niet bepalend voor de rechtspositie van de verdachte. Slechts de rechterlijke beslissing (het vonnis of arrest, met inbegrip van de eventueel reeds ter terechtzitting genomen rechterlijke beslissingen) is bepalend. In een cassatieberoep in de strafzaak kan het proces-verbaal van de terechtzitting niet rechtstreeks worden bestreden. Slechts de rechterlijke beslissingen in de strafzaak kunnen in cassatie worden bestreden met een rechts- of een motiveringsklacht, waaronder begrepen de mogelijkheid om aan te voeren dat bij het onderzoek ter terechtzitting een vorm, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, niet is nageleefd.
2.15. Art. 326 lid 1 Sv bepaalt dat de griffier het proces-verbaal der terechtzitting houdt, waarin aantekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt(14). Het tweede lid van art. 326 bepaalt:
"Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank".
De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van enige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aantekening zal worden gedaan. Gelijke aantekening geschiedt wanneer een der rechters het verlangt, op vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de benadeelde partij(15). In deze regeling is een belangrijke waarborg voor een behoorlijke verslaglegging gelegen.
2.16. Het proces-verbaal wordt door de voorzitter (of, in voorkomend geval, door een van de andere rechters die over de zaak hebben geoordeeld) en de griffier vastgesteld en zo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, in elk geval binnen 48 uur na de uitspraak, ondertekend (art. 327 in verbinding met art. 365 Sv). Daarna kan, in de systematiek van de wet, de verdachte van het proces-verbaal kennis nemen. In de praktijk echter wordt gewerkt met een zgn. verkort proces-verbaal, dat eerst na het instellen van een rechtsmiddel wordt aangevuld tot een volledig proces-verbaal van de terechtzitting. Zo ook in dit geval. De wetgever heeft deze praktijk gelegaliseerd in art. 327a en 138c Sv.
2.17. Voor wat betreft de checklist-functie, geldt het proces-verbaal in strafzaken als enige kenbron van hetgeen ter terechtzitting wel of niet heeft plaatsgevonden(16). Voor wat betreft de verslagleggingsfunctie, verdient aandacht dat de rechtbank of het hof zélf in het vonnis of arrest kan vaststellen wat een verdachte, een getuige of een andere spreker ter terechtzitting heeft verklaard. In zo'n geval prevaleert, bij een eventueel verschil tussen de vaststelling in het vonnis/arrest en de weergave in het proces-verbaal van de terechtzitting, in de regel de vaststelling in het vonnis/arrest. Indien een verdachte het niet eens is met die vaststelling, kan hij - voor zover een rechtsmiddel openstaat - tegen het vonnis of arrest een rechtsmiddel aanwenden. Terzijde merk ik op dat voor procedures bij de burgerlijke rechter een vergelijkbare norm geldt(17).
2.18. Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet in de mogelijkheid van aanvulling of verbetering van een eenmaal vastgesteld en ondertekend proces-verbaal. In de praktijk wordt door de Hoge Raad aanvaard dat gevolg wordt gegeven aan redelijke verzoeken tot aanvulling van het proces-verbaal achteraf, zoals bij kennelijke vergissingen of lacunes(18). In het onderhavige geval heeft de voorzitter van de strafkamer van het hof daartoe geen aanleiding gezien. Tegen diens beslissing staat geen rechtsmiddel open. De strafrechtspraak biedt enige aanvullende rechtsbescherming door te onderzoeken of in het strafdossier iets is te vinden waaraan het vermoeden kan worden ontleend dat het proces-verbaal van de terechtzitting een voor de beslissing relevante misslag bevat(19), in welk geval het bestreden strafvonnis/-arrest - zo nodig ambtshalve - op grond van een motiveringsgebrek kan worden vernietigd.
2.19. In zijn schriftuur houdende middelen van cassatie in de strafzaak(20) heeft verzoeker-verdachte in algemene termen geklaagd over valsheid in geschrift, gepleegd door de voorzitter van de strafkamer van het hof en de griffier bij het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting op 17 februari 2000 (middel IV, onderdeel IV). De Hoge Raad heeft die klacht verworpen met toepassing van art. 101a (oud) RO(21). Dit is wat het hof in de thans bestreden beschikking bedoelt, waar het in rov. 2.3 overweegt dat verzoeker zijn bezwaren tegen het strafarrest en de wijze waarop dit tot stand is gekomen aan de Hoge Raad kon voorleggen en dit heeft gedaan.
2.20. Waar gaat het verzoeker in deze civiele zaak om? Op (o.m.) blz. 25-26 van het beroepschrift heeft verzoeker de gedeelten uit het zittingsproces-verbaal aangewezen die volgens hem valselijk zijn opgemaakt en die het voorwerp van onderzoek in het te houden voorlopig getuigenverhoor en deskundigenbericht zouden moeten zijn:
- "en beveelt dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, daar het hof thans anders is samengesteld."
- "De advocaat-generaal draagt de zaak voor. De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt direct na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld."
-"De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de Centrale Justitiële Documentatie te Almelo betreffende de verdachte en de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken, waaronder die welke als bewijsmiddel door het hof zijn gebezigd."
-"De verdachte (...) legt een verklaring af zakelijk luidend als volgt: U houdt mij de telastelegging voor. Ik antwoord U hierop dat ik op geen enkele vraag antwoord wens te geven."
-"De getuige [betrokkene 1] [een van de verbalisanten, noot A-G] verklaart:
"De verdachte bestuurde een auto." en "Het was een aanhouding op grond van de Wegenverkeerswet 1994." en "De verdachte heeft de cautie gekregen."
- "hierop".
2.21. Voor zover verzoeker wil betogen dat hetgeen in deze gedeelten van het proces-verbaal is vermeld niet woordelijk zó ter terechtzitting is gezegd, c.q. niet is terug te vinden op de geluidsopname die verzoeker van de strafzitting heeft gemaakt, wordt miskend dat een proces-verbaal van een terechtzitting niet een stenografisch verslag bevat, noch behoeft te bevatten. Art. 326 Sv gaat immers ervan uit dat de griffier noteert of de in de wet voorgeschreven vormen in acht zijn genomen en slechts de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen weergeeft, zolang niet op de voet van dat artikel om een woordelijke weergave is verzocht.
2.22. Al behoeft het proces-verbaal geen woordelijke verslaglegging in te houden, het moet als zakelijk verslag wel een juiste weergave van het besprokene zijn. De eerste drie gedeelten van het probandum hebben betrekking op vormvereisten. Het onmiddellijkheidsbeginsel in strafzaken brengt mee dat de rechter die het vonnis wijst de gehele terechtzitting moet hebben bijgewoond. Indien de behandeling van een strafzaak om enigerlei reden wordt aangehouden, kan het hof op een volgende zitting doorgaan waar de behandeling de vorige keer was blijven steken. Is het hof op die volgende zitting anders samengesteld, dan kan dat niet en behoort de behandeling opnieuw te worden aangevangen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2002 blijkt dat de strafzaak bij het hof eerder had gediend op 15 november 1999 en 2 december 1999, maar telkens is aangehouden. Betrokkene heeft in zijn cassatiemiddel in de strafzaak (middel VI) weliswaar geklaagd dat, anders dan het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt, de behandeling op 17 februari 2000 niet opnieuw is aangevangen, maar heeft nimmer aangevoerd dat het onmiddellijkheidsbeginsel zou zijn geschonden of dat het hof, beslissend in een gewijzigde samenstelling, gebruik heeft gemaakt van enig gegeven dat wel in een van die eerdere zittingen, doch niet ter terechtzitting van 17 februari 2000 aan de orde is gesteld. Het hof heeft daarom kunnen en mogen oordelen dat verzoeker geen belang heeft bij dit gedeelte van het probandum.
2.23. Hetzelfde geldt voor de stellingen onder het tweede en derde gedachtestreepje. Art. 284 lid 1 in verbinding met art. 415 Sv schrijft voor dat de zaak door het O.M. wordt voorgedragen(22) en dat de verdachte op de voet van art. 416 Sv in de gelegenheid wordt gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis naar voren te brengen. In de praktijk wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen verdachten die menen dat zij ten onrechte zijn veroordeeld en verdachten die alleen in hoger beroep komen omdat zij de opgelegde straf te hoog vinden. In het proces-verbaal is verzoeker-verdachte tot de eerste categorie gerekend. Wat het belang van verzoeker is bij het (door verhoor van getuigen of deskundigenonderzoek) aantonen van de onjuistheid of onvolledigheid van deze vermeldingen in het proces-verbaal, is mij uit de stellingen van verzoeker niet duidelijk geworden. Art. 301 Sv schrijft voor dat de processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden voorgelezen, respectievelijk dat de korte inhoud daarvan wordt medegedeeld. Is dit in eerste aanleg gebeurd, dan mogen zij ook voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen worden aangemerkt (art. 417 lid 1 Sv). Dat op de overgelegde geluidsband volgens verzoeker niet te horen is dat de inhoud van alle stukken is voorgelezen, kan een verklaring vinden in art. 417 lid 1 Sv en/of in de omstandigheid dat de geluidsband alleen het gedeelte van de terechtzitting weergeeft tot het moment waarop verzoeker-verdachte de zittingzaal verliet. Het proces-verbaal van de politie, waartegen verzoekers bezwaren in de strafzaak zich richtten, is blijkens de door verzoeker gemaakte transcriptie en geluidsopname uitvoerig aan de orde gekomen bij het verhoor van de getuige-verbalisant. Tegen de achtergrond hiervan heeft het hof kunnen en mogen oordelen dat verzoeker geen in rechte te respecteren belang heeft om dit gedeelte van het probandum te bewijzen via een voorlopig getuigenverhoor of deskundigenbericht.
2.24. Het vierde gedeelte van het probandum houdt verband met het volgende. Volgens het beroepschrift (blz. 4-5 resp. blz. 7-8, waar verzoeker de transcriptie van de door hem gemaakte geluidsopname van de strafzitting, voor zover verstaanbaar, citeert) zou zich tijdens de strafzitting de volgende discussie hebben afgespeeld:
voorzitter: U hebt destijds op donderdag 8 januari '98 in Rotterdam met uw auto gereden over het Weena, dat was (...) omstreeks rond enen. Dat is juist?
verdachte: Mijnheer de voorzitter, ik heb een preliminair weer.
voorzitter: Nee, ik wil eerst even weten (...) tenlastelegging doornemen, daarna komen we aan een verweer.
verdachte: Ik wil graag preliminair weer, zoals de wet mij toestaat, nu voordragen.
voorzitter: Ik wil u dat op dit moment niet toestaan.
verdachte: Ik zal verder geen vragen van u beantwoorden.
voorzitter: U wilt geen vragen beantwoorden?
verdachte: Ik wil mijn preliminaire verweer voordragen.
voorzitter: En dat is dan?
Vervolgens heeft verzoeker-verdachte een preliminair verweer voorgedragen, waarvan de inhoud voor deze civiele zaak niet ter zake doet. De strafkamer van het hof heeft beslist dat op het preliminaire verweer bij het te wijzen arrest zou worden beslist. Volgens het beroepschrift zou de discussie ter terechtzitting daarna aldus zijn voortgezet:
voorzitter: Dan wordt thans verder gegaan met de behandeling. Ik heb u straks gevraagd, meneer [naam verdachte], tenzij u u beroept op uw zwijgrecht, of het juist is dat u daar op 8 januari '98 te Rotterdam met uw auto hebt gereden op het Weena?
(...)
verdachte: U kunt vaststellen dat ik niet antwoord op de door u gestelde vragen.
voorzitter: U antwoordt niet op de door mij gestelde vragen; dat is juist?
verdachte: Op déze gestelde vraag.
voorzitter: Was uw auto gekentekend [AA-00-AA], meneer [naam verdachte]? Dit is een andere vraag dan zojuist.
verdachte: Voor deze vraag geldt hetzelfde als met betrekking tot de vorige vraag die u mij [stelde].
voorzitter: Wilt u vragen (...)?
advocaat-generaal: Nee, als er geen antwoord komt.
Vervolgens is het hof overgegaan tot het getuigenverhoor.
2.25. Tegen de achtergrond van deze stellingen van verzoeker is niet onbegrijpelijk, noch rechtens onjuist dat het hof van oordeel is dat verzoeker geen in rechte te respecteren belang heeft bij het verzochte voorlopig getuigenverhoor en deskundigenbericht over de vraag of valselijk in het proces-verbaal is opgenomen dat de voorzitter hem de telastelegging heeft voorgehouden en dat verzoeker als verdachte op geen enkele vraag antwoord wenste te geven.
2.26. Het vijfde gedeelte van het probandum betreft de weergave in het proces-verbaal van de terechtzitting van de verklaring van de verbalisant die toen als getuige werd gehoord. In het beroepschrift (blz. 8 - 12) heeft verzoeker, aan de hand van zijn transcriptie van meergenoemde geluidsopname, beschreven wat deze getuige ter terechtzitting zou hebben gezegd. Ik heb ook de gedeponeerde geluidsband beluisterd.
2.27. Wat er gebeurd is, is wel duidelijk: de voorzitter van de strafkamer heeft ter terechtzitting het relevante gedeelte van het zich in het strafdossier bevindende exemplaar(23) van het politie-proces-verbaal met de getuige-verbalisant doorgenomen en een aantal aanvullende vragen gesteld, waarna aan de verdachte gelegenheid is gegeven om vragen aan deze getuige te stellen. In het proces-verbaal van de terechtzitting is de verklaring van deze getuige-verbalisant opgenomen als één doorlopende verklaring. In het strafarrest is de getuigenverklaring van de verbalisant niet als bewijsmiddel gebruikt(24). Het uitgewerkte en beweerdelijk valse proces-verbaal van de terechtzitting is eerst tot stand gekomen nadat het strafarrest al was uitgesproken. Tegen deze achtergrond heeft het hof het oordeel van de rechtbank kunnen en mogen bevestigen dat verzoeker niet een voldoende belang heeft om dit gedeelte van het probandum in een voorlopig getuigenverhoor of deskundigenbericht te bewijzen. Zelfs al zou enig belang worden verondersteld, dan kan dit niet gelegen zijn in het verkrijgen van een verklaring dat betrokkene ten onrechte is veroordeeld, noch tot een schadevergoeding die op die basis wordt berekend. Daaraan staat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg.
2.28. Overigens heeft verzoeker wel een punt. De verklaringen van getuigen worden gewoonlijk afgelegd in de vorm van antwoorden, die zij geven op de door de rechter(s) of procesdeelnemers aan hen gestelde vragen. Van deze vraag/antwoord-structuur is in het proces-verbaal van de terechtzitting meestal maar weinig terug te vinden. Generaties rechterlijke ambtenaren en griffiers zijn opgeleid in een Nederlandse traditie, waarin de verklaringen van verdachten, getuigen en andere sprekers worden weergegeven in de vorm van een zakelijke samenvatting van hetgeen de betrokkene heeft gezegd, als ware het één doorlopend verhaal waarbij de betrokkene sprekend in de ik-vorm wordt opgevoerd. Vraag en antwoord vloeien bij deze werkwijze ineen: het antwoord "ja" op een vraag kan, op die manier, in het proces-verbaal worden omgezet in een volzin die ook de vraag omvat, dan wel het document waarop de vraag betrekking heeft. Zo kan het gebeuren dat een proces-verbaal volzinnen bevat die de betrokkene in werkelijkheid niet heeft uitgesproken. Vaak aangehaalde voorbeelden in dit verband zijn zinsneden als: "U houdt mij voor dat ..." en "Ik heb de verdachte geen recht of toestemming gegeven om dit goed weg te nemen"; ambtelijke uitdrukkingen die een verdachte respectievelijk een getuige niet snel in de mond zal nemen. Dit behoeft niet te betekenen dat het proces-verbaal als zakelijke weergave van het besprokene onjuist is, maar het kan wel leiden tot gevoelens van vervreemding bij rechtzoekenden. Wellicht zou daar, in een ander verband dan dit cassatieberoep, nog eens over nagedacht moeten worden.
2.29. Ten slotte het woordje "hierop". Bij gebreke van een toelichting neem ik aan dat dit betrekking heeft op blz. 3, onderaan, van het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 februari 2000, waar wordt gerelateerd dat de voorzitter "hierop" het onderzoek ter terechtzitting schorst. Voor zover dit woordje al een onjuiste indruk heeft doen ontstaan van het precieze tijdstip waarop de zitting is geschorst (vóór of nadat verdachte de zittingzaal had verlaten), is ieder belang van verzoeker bij een onderzoek naar de juistheid hiervan weggevallen sinds de Hoge Raad in zijn arrest van 23 april 2002 heeft beslist dat verzoeker-verdachte in zijn cassatieberoep in de strafzaak ontvankelijk is.
2.30. Uit het voorgaande volgt dat het hof zonder schending van art. 6 en/of art. 13 EVRM tot het oordeel heeft kunnen komen dat het hoger beroep diende te worden verworpen. Verzoeker heeft in dit geding een toegang tot de burgerlijke rechter gehad, wat niet betekent dat het bij de burgerlijke rechter ingediende verzoek dient te worden ingewilligd. De rechtsklacht faalt. Onder 14 bevat het middel nog een subsidiaire motiveringsklacht. Deze is niet uitgewerkt en kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.31. In het cassatieverzoekschrift onder 15 wordt geklaagd over het feit dat verzoeker is veroordeeld in de proceskosten. Voor zover de klacht voortbouwt op de voorafgaande middelonderdelen, deelt deze het lot daarvan. Voor zover de klacht zelfstandig is, geldt het volgende. De rechtbank (sector kanton) en het hof hebben toepassing gegeven aan art. 289 in verbinding met art. 237 Rv en verzoeker, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten veroordeeld. In zijn beroepschrift had verzoeker, subsidiair, verzocht de kosten van de verzoekschriftprocedure te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft hiertoe geen aanleiding gezien. Dat behoeft naar vaste rechtspraak geen nadere motivering. Hetgeen in het cassatieverzoekschrift onder 15 hierover is gesteld bevat slechts een eigen appreciatie van verzoeker, die niet een wettelijke grond voor cassatie oplevert. De slotsom is dat het cassatieberoep dient te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 LJN-nr. ZD2844.
2 Art. 186 resp. art. 202 Rv. Het inleidend verzoekschrift maakt melding van "zaak 1" en "zaak 2", die onderscheidenlijk betrekking hebben op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en op het voorafgaande politie-onderzoek. Bij een latere (ongedateerde) brief heeft verzoeker het verzoek gedeeltelijk ingetrokken en beperkt tot "zaak 1".
3 Verzoeker heeft in alle drie instanties een cassettebandje met een geluidsopname van de strafzitting overgelegd. Verzoeker heeft van deze opname, voor zover verstaanbaar, een transcriptie gemaakt en deze bij de gedingstukken gevoegd.
4 In hoger beroep (appelschrift blz. 25-26) is het probandum beperkt tot de gestelde valsheid in geschrift en strekt het verzoek alleen nog tot het horen als getuige van de voorzitter en de griffier van de strafkamer van het hof en van verzoeker zelf. Met betrekking tot het verzochte deskundigenonderzoek is aan het hof verzocht aan partijen op te dragen de objecten van onderzoek, waaronder het proces-verbaal, de handgeschreven aantekeningen van de griffier en de originele geluidsopnamen voor de duur van het onderzoek aan de deskundige(n) ter beschikking te stellen.
5 HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1.
6 HR 13 september 2002, NJ 2004, 18 m.nt. HJS.
7 De beschikking van 7 juni 2002 had betrekking op het bewijs van hetgeen ter comparitie was voorgevallen; de als getuige te horen kantonrechter had geen proces-verbaal van de comparitiezitting laten opmaken. Uit 's Hogen Raads beschikking blijkt niet hoe het oordeel zou hebben geluid indien de kantonrechter wél een proces-verbaal van de zitting had laten opmaken.
8 Dit is feitelijk juist. Blijkens het datumstempel van de rechtbank is het inleidend verzoekschrift, gedateerd 2 oktober 2003, op diezelfde dag ter griffie ingekomen. Het hof is vermoedelijk op het verkeerde spoor gezet doordat in de "kop" van de beschikking in eerste aanleg 14 oktober 2003 als datum van indiening is vermeld.
9 Aanvullend verzoekschrift d.d. 7 resp. 8 december 2003; beroepschrift blz. 25 en 27.
10 Pleitnota verzoeker zitting 9 december 2003, punten 6, 7 en 9.
11 Mogelijk is bedoeld verzoekers pleitnota in eerste aanleg onder 12, waar een opmerking van die strekking is gemaakt, maar niet verder is uitgewerkt.
12 Tussenbeslissingen van de strafrechter die (niet in het strafvonnis of -arrest zelf, maar) in het proces-verbaal van de terechtzitting zijn vastgelegd kunnen uitsluitend worden bestreden door het daartegen opengestelde rechtsmiddel aan te wenden.
13 Een afbakeningsprobleem tussen enerzijds het proces-verbaal als verslag van de zitting en anderzijds de rechterlijke beslissing die alleen via een bij wet aangewezen rechtsmiddel ter discussie kan worden gesteld, doet zich ook voor in het klachtrecht; zie daarover M. Denekamp in Trema 2005, blz. 120-122.
15 Volledigheidshalve wijs ik ook op het voorschrift van art. 29 lid 3 Sv dat de verklaringen van de verdachte, bepaaldelijk die welke een bekentenis van schuld inhouden, zoveel mogelijk in zijn eigen woorden worden opgenomen.
16 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (2005), blz. 553-554.
17 In een civiele zaak overwoog de HR dat klachten over de onvolledigheid van het proces-verbaal niet kunnen leiden tot het oordeel dat de motivering van de desbetreffende beschikking onbegrijpelijk is (HR 18 april 2003, NJ 2003, 286, m.nt. Ma, rov. 3.27). Zie ook: Asser procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 171.
18 Niet altijd: vgl. HR 24 oktober 2000, NJ 2001, 5; HR 22 mei 2001, NJ 2001, 656 m.nt. JdH. Zie ook HR 6 februari 2001, NJ 2001, 220 voor een discrepantie tussen het verkort p.-v. en het aangevulde p.-v.
19 HR 12 juni 1990, NJ 1991, 94 m.nt. ThWvV.
20 Het betreft hier de aanvullende schriftuur d.d. 22 november 2001, ingediend na binnenkomst van het aanvullend proces-verbaal van de terechtzitting (prod. 5 bij het verweerschrift).
21 Dit kan voor verdachte geen verrassing zijn geweest: hij schreef in zijn aanvullende cassatieschriftuur (blz. 15): "Nu verzoeker ervan uitgaat dat hij bij Uw Raad geen gehoor zal vinden omtrent de in het middel geformuleerde klachten (› 101a RO) maar daarover wel móet klagen om gehoor te vinden bij het Europese hof te Straatsburg, is het dat hij desalniettemin het middel bij deze voorstelt." De toepassing van art. 101a (oud) RO heeft wel tot gevolg dat in dit civiele geding niet precies duidelijk is wat de reden van de verwerping is geweest: de (strafkamer van de) Hoge Raad kan van oordeel zijn geweest dat de klacht niet bestrijdt dat de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht zijn genomen en evenmin de vaststelling door het hof bestrijdt van de gebezigde bewijsmiddelen; de Hoge Raad kan echter ook van oordeel zijn geweest dat de klacht in middel IV, onderdeel IV, te weinig concreet was omschreven. Indien in een strafzaak serieus en met concrete argumenten onderbouwd wordt gesteld dat een aan de Hoge Raad ingezonden proces-verbaal van een terechtzitting vals of vervalst is, heeft de Hoge Raad in beginsel de mogelijkheid een (nadere) conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad te verzoeken. Deze kan op de voet van art. 123 RO zo nodig de bijstand van het Openbaar Ministerie inroepen en langs die weg een opsporingsonderzoek in gang zetten als daartoe aanleiding bestaat.
22 Het niet-voordragen van de zaak leidt niet tot nietigheid van het strafvonnis: HR 16 december 1947, NJ 1948, 95.
23 In de strafzaak is veel te doen geweest over de vraag of dit het originele politie-p.v. was dan wel een (al of niet deugdelijk gewaarmerkt) afschrift daarvan; zie middel I, onderdeel I, in de strafzaak in cassatie. Die kwestie kan thans blijven rusten.
24 Uit middel I in het cassatiemiddel in de strafzaak maak ik op dat verzoeker dit niet bestrijdt.