Zie de citeertitel zoals verwoord in art. 124. De wet is afgedrukt in Stb. 1992, 722.
HR, 24-06-2005, nr. R04/129HR
ECLI:NL:HR:2005:AT6006
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2005
- Zaaknummer
R04/129HR
- Conclusie
mr J. Spier
- LJN
AT6006
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT6006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT6006
ECLI:NL:HR:2005:AT6006, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT6006
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 24‑06‑2005
mr J. Spier
Partij(en)
Reknr. R04/129HR
mr J. Spier
Zitting 25 februari 2005
Conclusie inzake
Belba B.V.
(hierna: Belba)
tegen
De naamloze vennootschap De Nederlandsche Bank
(hierna: DNB)
1. Vaststaande feiten en omtandigheden
1.1
De Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft in haar in cassatie bestreden beschikking van 18 november 2004 niet met zoveel woorden aangegeven welke feiten zij als vaststaand heeft aangemerkt.
1.2
Uit haar beschikking, gelezen in haar geheel, valt af te leiden dat de Rechtbank, in cassatie niet bestreden, de navolgende feiten en omstandigheden aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
1.3
De activiteiten van Belba en A/b Financiën BV (hierna A/b) zijn zozeer verweven dat zij als één onderneming in de zin van de Wtk moeten worden aangemerkt (rov. 4).
1.4
Bedoelde onderneming houdt zich bedrijfsmatig bezig met het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden. Deze gelden worden vervolgens door Belba of via A/b weer uitgezet. Dat gebeurt in de vorm van geldleningen of door het "parkeren" op privérekeningen van [betrokkene 1] of [betrokkene 2] (rov. 5).
1.5
Belba beschikt niet over de in art. 6 Wet toezicht kredietwezen 19921. (Wtk) bedoelde vergunning (rov. 6).
1.6
Belba heeft niet becijferd welke tegoeden niet direct opvorderbaar zijn. Wanneer enkele geldgevers hun geld direct opeisen, ontstaan betalingsproblemen (rov. 13).
2. Procesverloop
2.1.1
DNB heeft bij verzoekschrift van 5 november 2004 op de voet van art. 71 tweede lid Wtk aan de Rechtbank te Zwolle-Lelystad verzocht te verklaren dat Belba verkeert in de toestand die in het belang van de gezamenlijke schuldeisers bijzondere voorziening behoeft, zulks met benoeming van één of meer bewindvoerders en met een beslissing omtrent de duur van de maatregel.
2.1.2
Een soortgelijk verzoekschrift heeft DNB op 5 november 2004 ingediend tegen A/b bij de Rechtbank Almelo. De beslissing op dat laatste rekest is voorwerp van de parallelzaak waarin eveneens heden wordt geconcludeerd.
2.1.3
DNB heeft in haar verzoekschrift gesteld dat er met betrekking tot Belba en A/b (die gezamenlijk één onderneming drijven) sprake is van een situatie als bedoeld in art. 71 lid 2 Wtk ten gevolge waarvan een bijzondere voorziening in het belang van de gezamenlijke schuuldeisers noodzakelijk is.
2.1.4
Uit de aan het rekest gehechte stukken blijkt dat DNB zich op het standpunt stelt dat de solvabiliteit en de liquiditeit van (de door) Belba en A/b (gedreven onderneming) ontoereikend zijn. De vanwege de onderneming (Belba) verstrekte gegevens zijn lapidair en bieden weinig houvast. Een aantal concrete vragen wordt niet beantwoord, terwijl stukken waarop de onderneming (Belba) zich beroept niet kunnen worden verstrekt.
2.2
Belba heeft verweer gevoerd. Zij heeft alle stellingen van DNB weersproken.
2.3
De Rechtbank heeft het onder 2.1 bedoelde verzoek behandeld in raadkamer. Blijkens het p.v. is namens Belba verklaard dat zij geen kredietinstelling is. "Strikt genomen is het rapport [...] [een werknemer van DNB, JS] onjuist", aldus haar gemachtigde in het kader van een vraag of wordt voldaan aan de eisen van liqiditeit en solvabiliteit.
2.4
Bij beschikking van 18 november 2004 heeft de Rechtbank het verzoek van DNB toegewezen.
2.5
Belba heeft tijdig2. cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank ingesteld.
2.6
De griffier van Uw Raad heeft - geparafraseerd weergegeven - partijen bericht dat deze zaak - naar valt aan te nemen op de voet van art. 80 Wtk. in raadkamer - zal worden behandeld, tenzij partijen de voorkeur geven aan een schriftelijke toelichting. Uit de antwoorden van der partijen advocaten zal mogen worden afgeleid dat zij geen prijs stellen op behandeling in raadkamer.3. Zij hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Vervolgens is nog gere- en gedupliceerd.
3. Ontvankelijkheid
3.1
Op grond van art. 80 Wtk 1980 staat geen hoger beroep, maar wél cassatieberoep open tegen een beschikking van de rechtbank ingevolge art. 71 lid 2 Wtk 1992.
3.2.1
Tegen deze achtergrond zou er weinig aanleiding bestaan om nader in te gaan op de ontvankelijkheid. Ware het niet dat Belba omstandig heeft betoogd dat zij daarin niet kan worden ontvangen omdat wél hoger beroep openstaat.4. In lijn met dit standpunt heeft zij, naast cassatieberoep, ook hoger beroep ingesteld bij het Hof Arnhem.
3.2.2
Ik ga uitvoerig in op de argumenten van Belba hoewel dat m.i. niet werkelijk nodig is; zie ook hierna onder 3.28.
3.3
Op grond van ambtshalve bij het Hof Arnhem ingewonnen inlichtingen is Belba in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 13 januari 2005. Tegen die beschikking is inmiddels beroep in cassatie ingesteld.
3.4.1
Belba onderkent - uiteraard - dat de wet geen steun biedt voor haar betoog dat hoger beroep openstaat (s.t. onder 4). Zij beroept zich op de rechtsontwikkeling met betrekking tot andere vormen van overheidstoezicht. Daarin is (inmiddels) wél hoger beroep opengesteld. Zij trekt daaruit de conclusie dat de Wtk in het kader van deze vernieuwingen
"aan de aandacht van de wetgever is ontsnapt. Het is immers duidelijk dat de wetgever zich thans op het standpunt stelt dat hoger beroep mogelijk moet zijn tegen de beschikking van de Rechtbank aangaande de noodregeling."
3.4.2
Belba rondt haar betoog af met een beroep op het arrest La Confiance/Maring.5. Art. 80 zou, voor zover hoger beroep niet wordt opengesteld, "zijn kracht [hebben] verloren" (s.t. onder 9).
3.5
In bedoeld arrest analyseert de Hoge Raad de bedoeling van "de wetgever van 1838". Vervolgens worden de behoeften welke zich met betrekking tot de brandverzekering in het maatschappelijk verkeer hebben doen gevoelen en de verzekeringspraktijk onder ogen gezien. Daaruit en uit het steunargument van een aanhangig wetsontwerp inzake de Pachtwet wordt de conclusie getrokken dat de artikelen 288 en 289 K (oud) in onbruik zijn geraakt.
3.6
Ik stel voorop dat "in onbruik zijn geraakt" m.i. niet hetzelfde is als "zijn kracht hebben verloren". De rechter heeft niet de bevoegdheid wetten hun kracht te doen verliezen. Dat is uitsluitend voorbehouden aan de wetgever. Hij kan een wettelijke bepaling wel (in concrete gevallen) buiten toepassing laten6. dan wel deze zodanig interpreteren dat zij praktisch gesproken iedere betekenis verliest.
3.7
Belangrijker is m.i. dat er een aantal wezenlijke verschillen bestaat tussen de situatie welke zich voordeed in het onder 3.4.2 genoemde arrest en de onderhavige. Daarbij ga ik er veronderstellenderwijs een ogenblik vanuit dat 's wetgevers inzichten op het stuk van de wenselijkheid/mogelijkheid van hoger beroep in kwesties als de onderhavige inderdaad zijn gewijzigd.
3.8
Vooreerst ging het in het arrest La Confiance/Maring om een wet van 1838. In casu gaat het om een wet van 1992. Een wet die bovendien bij een recente actualeringsoperatie in dit opzicht ongemoeid is gelaten; ik kom daar onder 3.23 op terug.
3.9
Sedert 1838 had de praktijk zich anders ontwikkeld. Daarbij deed zich de bijzonderheid voor - waarop in latere arresten in een vergelijkbare context terecht wordt gewezen - dat premie werd betaald voor een dekking die in zwang was geraakt.7. Dat verzekeraars dergelijke premies jarenlang in rekening zouden kunnen brengen zonder dat daartegenover enige verplichting stond, spreekt niet bijzonder tot de verbeelding. Uw Raad heeft daarvoor terecht aandacht gevraagd.
3.10
Het gaat mij veel te ver en past m.i. ook niet in het door Uw Raad ontwikkelde jurisprudentiële stelsel dat een beroepsmogelijkheid zou kunnen worden geopend die de wetgever uitdrukkelijk niet heeft opengesteld.8.
3.11
Dit argument is niet alleen van principiële aard, gebaseerd als het is op de trias politica. Er kleven ook praktische aspecten aan. Zo zou ongewis zijn welke beroepstermijn zou moeten worden gehanteerd en wat de procedure in appèl zou (moeten) inhouden.
3.12
Dat Uw Raad in zéér specifieke omstandigheden toch, n'en déplaise een andersluidende wettelijke bepaling, hoger beroep heeft opengesteld, vermag aan het voorafgaande niet af te doen.9. Dat gebeurde immers in gevallen waarin (werd aangevoerd dat) sprake was van veronachtzaming van een zo fundamenteel rechtsbeginselstrijd dat geen sprake meer was van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Kortom: van schending van een eerlijke behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM. Omdat art. 6 EVRM van hogere orde is dan Nederlandse wetgeving, brengt art. 13 EVRM m.i. mee dat de Nederlandse wetgeving - heel kort gezegd - moet wijken.10. In casu doet een dergelijke situatie zich niet voor. Belba heeft daaromtrent (dan ook) niets aangevoerd.
3.13
Tegen de achtergrond van het bovenstaande doet m.i. niet ter zake of de veronderstelling waarop het betoog van Belba is gebaseerd juist is. Ten overvloede ga ik daarop nochtans kort in.
3.14
3.15
In de MvA op de Wtk 1978 is te lezen dat
"de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen tegen beschikkingen van de rechtbank op grond van de noodregeling, dient bij nader inzien, gelet op de redenen waarom deze beperking wordt ingevoerd, uitgesloten te worden in de gevallen, bedoeld in de artikelen 32, eerste lid en 36, eerste lid. In andere gevallen is deze beperking niet zinvol omdat de noodregeling reeds van kracht is en de terzake door de rechtbank afgegeven verklaring in de Staatscourant is gepubliceerd."12.
3.16.1
Geheel begrijpelijk is deze laatste ontboezeming niet. Immers blijkt uit art. 32 lid 7 dat de beschikking van de Rechtbank uitvoerbaar bij voorraad is, niettegenstaande het eventueel aanwenden van een rechtsmiddel. Uit dit artikellid blijkt voorts dat ingeval van toewijzing van het in art. 32 lid 1 bedoelde verzoek (dat overeenkomt met het huidige art. 72 lid 1 Wtk 1992) onverwijld publicatie in de Staatscourant moet plaatsvinden.
3.16.2
De zoëven gesignaleerde onvolkomenheid is de Staten-Generaal klaarblijkelijk ontgaan.
3.17
Bij deze stand van zaken is aan twijfel onderhevig of (veel) belang toekomt aan de onder 3.15 geciteerde passage. Wanneer de tekst van de wet en de toelichting daarop niet met elkaar sporen, kan men twee kanten op. Het is niet zonder risico om een oordeel te vellen over de vraag welke van de twee de wetgever (Regering en Staten-Generaal) werkelijk heeft gewild. Ik zou (zeker) niet willen uitsluiten dat de Staten-Generaal bijzondere betekenis heeft gehecht aan de tekst van de wet. Zeker is dat natuurlijk niet. Wat de Minister nauwkeurig heeft beoogd, is, in het licht van de gesignaleerde tegenstrijdigheid van de tekst en de MvA, al evenmin geheel duidelijk.
3.18
Het huidige art. 80 Wtk was in het ontwerp nog art. 75. Het artikel wordt niet toegelicht. In het parlementaire debat is er geen aandacht aan besteed.
3.19
In elk geval is de onder 3.15 geciteerde, op zich staande, passage, mede gezien de afwijkende wettekst, een volstrekt ontoereikende basis om een door de wet uitgesloten hoger beroep open te stellen. Het andersluidende betoog van Belba (s.t. onder 5) snijdt m.i. geen hout.
3.20
Belba zoekt ten slotte nog haar heil bij andere toezichtwetten. Heel in het bijzonder hamert zij op de afwijkende benadering van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1994 (Wtv) (s.t. onder 6 e.v.).
3.21
Juist is dat de Raad van State in zijn advies de kwestie van hoger beroep aansnijdt. Daarbij verdient evenwel terstond opmerking dat de Raad daarover geen eigen oordeel geeft. Het gaat veeleer om een vraag. In het antwoord geeft de Minister aan dat hoger beroep openstaat.13. Een reden wordt daarvoor niet genoemd.
3.22
In de MvT op (toen nog) art. 154 (later art. 156) Wtv14. signaleert de bewindsman dat voor het uitspreken van een noodregeling niet langer de eis wordt gesteld dat alle vergunningen definitief zijn ingetrokken. Daarom en door het nieuwe negende lid van art. 154 (uitvoerbaarheid bij voorraad) kon de in art. 66 lid 11 Wet toezicht schadeverzekeringsbedrijf15. voorkomende bepaling dat geen hogere voorziening openstond tegen het uitspreken van een noodregeling worden geschrapt.
3.23.1
De Minister van Financiën heeft (het behoeft niet te verbazen) onderkend dat er verschillen zitten tussen de onderscheidene toezichtwetten. Daaraan besteedt hij aandacht in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.16. Het gaat, in mijn ogen, om een toetsing op hoofdpunten. Zo wordt stilgestaan bij de vraag of in de verschillende wetten een noodregeling voorkomt.17. De toetsing bereikt niet de mate van "detail" waarin onder de loep wordt genomen op welke wijze de procedure inzake de noodregeling is ingericht.
3.23.2
Klaarblijkelijk werd een aantal verschillen minder wenselijk bevonden.18. Dat heeft geleid tot de Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtwetten.19. Op deze omvangrijke wet en de lijvige parlementaire geschiedenis behoef ik niet in te gaan omdat art. 80 Wtk. ongemoeid is gelaten.
3.23.3
Niet zonder gewicht lijkt intussen dat de Wtk voor een aantal veranderingen model heeft gestaan.20.
3.24
De door Belba met verve voorgedragen stelling dat het er op lijkt dat de wetgever is vergeten dat hij hoger beroep heeft uitgesloten in de Wtk is zeker niet van elke grond ontbloot. Daarop zou inderdaad de onder 3.15 geciteerde passage kunnen wijzen. Datzelfde geldt voor de onder 3.22 weergegeven uiteenzetting met betrekking tot de Wtv. De vraag kan inderdaad rijzen waarom eenzelfde redenering niet geldt voor de Wtk.
3.25
Het is evenwel niet aan de rechter om dit soort vragen te beantwoorden. Het gaat om politieke keuzes en deze moeten worden gemaakt door de wetgever. Het is zeker niet onmogelijk dat voor hem argumenten hebben gespeeld die niet met zoveel woorden in de parlementaire stukken zijn neergeslagen. Het valt evenmin uit te sluiten dat er grond bestond voor een verschillende bejegening van banken en verzekeraars. Bijvoorbeeld omdat een déconfiture van banken gemakkelijker denkbaar is dan bij verzekeraars, zulks omdat verplichtingen van verzekeraars veelal eerst (geruime) tijd na premiebetaling ontstaan.21.
3.26
3.27
Reeds omdat de rechter onmogelijk kan overzien of er een goede grond bestaat voor de verschillende benadering van Wtv en Wtk zou het oordeel dat sprake is van een evidente vergissing van de wetgever deze laatste op onaanvaardbare wijze voor de voeten lopen. Maar zelfs als vast zou staan dat sprake is van zulk een vergissing ligt het op de weg van de wetgever om deze te repareren op de wijze die en het tijdstip waarop hem dat goeddunkt.
3.28
Last but certainly not least: de vraag of een partij in haar cassatieberoep kan worden ontvangen, moet de Hoge Raad ambtshalve beoordelen. Daarom zal uit zijn beslissing in de zaak Law Debenture e.a./Nederlandsche Bank e.a.23. moeten worden afgeleid dat slechts cassatieberoep openstaat.
3.29
Kort en goed: Belba kan worden ontvangen in haar cassatieberoep.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Op grond van art. 71 lid 2 Wtk kan de Rechtbank op verzoek van DNB, ingeval de solvabiliteit of de liquiditeit van een kredietinstelling, waarop het verbod van art. 6 Wtk van toepassing is, zodanig is dat te voorzien is dat de kredietinstelling haar verplichtingen ter zake van de door haar verkregen gelden niet, of slechts ten dele kan nakomen, verklaren dat de kredietinstelling verkeert in een toestand welke in het belang van de gezamenlijke schuldeisers bijzondere voorziening behoeft. In casu heeft de Rechtbank toepassing aan deze bepaling gegeven.
4.2
Onderdeel 1 - zoals verwoord onder het kopje middel van cassatie24. - behelst slechts een inleiding en bevat (dus) geen klacht.
4.3
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 4 tot en met 6 van de beschikking van de Rechtbank. Daarin wordt het navolgende overwogen:
"4.
Voor de beantwoording van de vraag of Belba aan de hiervoor genoemde omschrijving voldoet, overweegt de rechtbank dat de activiteiten van Belba beoordeeld moeten worden in samenhang met de activiteiten van haar dochteronderneming, de besloten vennootschap A/b Financiën B.V., waarvoor gelijktijdig een zelfde verzoek van De Bank aanhangig is bij de rechtbank Almelo. De rechtbank komt, op grond van hetgeen De Bank dienaangaande heeft aangevoerd en door Belba in zoverre niet of onvoldoende is weersproken, tot het oordeel dat de activiteiten van deze twee vennootschappen zozeer zijn verweven dat deze als één onderneming in de zin van de Wtk dient te worden aangemerkt.
5.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat bij deze onderneming sprake is van het bedrijfsmatig ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden. Het gaat immers om een bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onderneming, onder welke naam meer dan incidenteel gelden worden aangetrokken. Belba heeft niet weersproken dat de ter beschikking verkregen gelden, al dan niet op termijn en tegen een tevoren vaststaande rente, opvorderbaar zijn. De aangetrokken gelden worden vervolgens door Belba zelf of via dochteronderneming A/b Financiën B.V. weer uitgezet. Dat gebeurt in de vorm van, al dan niet hypothecaire, geldleningen of door het parkeren van gelden op privé-bankrekeningen van [betrokkene 1] of [betrokkene 2]. Winst of verlies komt voor rekening van deze onderneming.
6.
Voorts dient de vraag aan de orde te komen of het Belba ingevolge artikel 6 WTK verboden is om het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen. Dat is het geval, nu Belba niet over de vereiste vergunning beschikt, terwijl evenmin sprake is van een ontheffing of een vrijstelling."
4.4
Het onderdeel klaagt erover dat de Rechtbank in de hiervoor geciteerde overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat met het begrip "onderneming" in art. 1 lid 1 sub a Wtk is bedoeld één (rechts)persoon en dat twee afzonderlijke rechtspersonen niet tezamen als één onderneming en dus ook niet als één kredietinstelling in de zin van de Wtk kunnen worden aangemerkt, ook niet wanneer de ene rechtspersoon de dochtermaatschappij van de andere rechtspersoon is of tussen beide rechtspersonen (anderszins) verwevenheid bestaat.
4.5
Met juistheid gaat de steller van het onderdeel ervan uit dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat uit de activiteiten van de vennootschappen A/b Financiën en Belba blijkt dat zij tezamen één onderneming drijven die dient te worden aangemerkt als één kredietinstelling in de zin van art. 1 lid 1 sub a Wtk.
4.6
Het middel bestrijdt niet dat sprake is van een onderlinge verwevenheid als nader uitgewerkt in de geciteerde overwegingen. Het bestrijdt evenmin dat Belba en A/b samen (in bedrijfskundige zin) één onderneming vormen.25. De klacht zet louter in op het begrip "onderneming" in de Wtk.
4.7
Het gaat aldus om de uitleg van art. 1 lid 1 aanhef en onder a 1° Wtk.26. Deze bepaling luidt als volgt:
"Art. 1 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
- a.
kredietinstelling:
1° een onderneming of instelling die haar bedrijf maakt van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen".
4.8.1
In de MvT wordt als het doel van de Wtk "in het algemeen" genoemd het bevorderen van een adequate werking van de financiële sector en, in het bijzonder, het reguleren van de toegang tot en de uitoefening van het bedrijf kredietinstelling. Daarbij stond de ontwerper
"meer specifiek voor ogen het beschermen van de belangen van de crediteuren die gelden aan kredietinstellingen" verstrekken.27.
4.8.2
De Wtk voorziet in
"een adequaat toezichtsinstrumentarium op grond waarvan de bank het bedrijfseconomisch en monetair toezicht (...) kan uitoefenen".28.
4.9
De MvT signaleert dat
"de definitie niet langer een verwijzing naar de rechtsvorm waarin het bedrijf van kredietinstelling wordt uitgefoefend [bevat]. De zinsnede "rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en natuurlijke personen" is vervangen door "onderneming of instelling". Het is immers denkbaar dat de verwijzing naar - Nederlandse - rechtsvormen de reikwijdte van de wet onnodig zou beperken. Hierbij moet worden bedacht dat er in toenemende mate ook ondernemingen of instellingen het bedrijf van kredietinstelling in Nederland - zullen gaan - uitoefenen, die een rechtsvorm hebben naar het recht van de Staat waar zij zijn gevestigd."29.
4.10
Benadrukt wordt dat het gaat om een "materiële definitie":
"Iedere onderneming of instelling die de facto het bedrijf maakt van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen, is daarmee een kredietinstelling (...)".30.
4.11
Verderop wordt nog aangetekend dat ervan is afgezien de "als kredietinstellingen te beschouwen ondernemingen of instellingen nader onder te verdelen." Een meer uitgewerkte benadering zou niet functioneel zijn geweest,31. klaarblijkelijk omdat nauwkeuriger omschreven definities het gevaar in zich bergen gaten te laten vallen.
4.12
De Wtk beoogt de implementatie van de tweede Coördinatierichtlijn 89/646.32.33. Deze richtlijn kent geen eigen definitie van kredietinstelling. De definitie van richtlijn 77/780 EEG - waarop wordt voortgebouwd - wordt overgenomen.34. Daarin wordt als kredietinstelling aangemerkt
"een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening".35.
4.13.1
Met het oog op een "heldere en eenduidige interpretatie van diverse kernbegrippen" heeft de DNB een wetsinterpreterende beleidsregel vervaardigd: 'Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992'.36.
4.13.2
Daarin wordt ook aandacht geschonken aan de definitie "onderneming". Daaronder kan
"een brede diversiteit van rechtsvormen en organisatievormen vallen."
Hoewel "in beginsel wordt aangesloten bij rechtspersonen of natuurlijke personen", kunnen "afhankelijk van de organisatie"
"ook maatschappen, andere personenvennootschappen of andere feitelijke organisatiestructuren, of hun equivalenten naar buitenlands recht"
als zodanig gelden.37.
4.13.3
Volgens dit document kunnen
"meerdere (rechts)personen samen formeel of materieel één onderneming vormen, waardoor vervolgens ieder van de (rechts)personen als vallend onder de definitie van het eerste lid wordt aangemerkt."38.
4.13.4.1
Volgens de toelichting gaat het hier om "codificatie van bestaand beleid." Daarbij wordt aangetekend dat een ruime interpretatie wordt gevolgd. Het gaat, aldus de beleidsregel,
"om de feitelijke organisatie en niet om de formele vormgeving. Meerdere rechtspersonen kunnen samen één onderneming vormen."
4.13.4.2
Daarbij merkt DNB nog op dat
"indien bijvoorbeeld verbonden rechtspersonen de administratie, het briefpapier en de geldstromen door elkaar laten lopen, en een en ander niet helder in overeenkomsten vastligt, (...) ieder van de betrokken rechtspersonen (wordt) aangemerkt als degene die de onderneming of instelling voert, ook indien formeel slechts een deelsegment van de handeling door de betreffende (rechts)persoon wordt verricht. In beginsel wordt echter niet door de rechtspersoon heengekeken, tenzij de feitelijke werkzaamheden hier aanleiding toe geven."39.
4.14
Tegen de achtergrond van al het bovenstaande ligt de door het onderdeel vertolkte opvatting zeer weinig voor de hand.
4.15
In de eerste plaats pleit de letter van art. 1 lid 1 Wtk tegen de door het onderdeel voorgestane opvatting. Immers wordt daar gesproken van "een onderneming". Datzelfde is het geval in de richtlijnen waarop deze bepaling is gebaseerd; zie onder 4.12.
4.16.1
Belangrijker nog is dat m.i. uit de wetsgeschiedenis volkomen duidelijk blijkt dat het begrip onderneming in ruime zin moet worden begrepen; zie onder 4.8 - 4.11.
4.16.2
De invulling die DNB in haar onder 4.13 besproken beleidsregel aan het wettelijk criterium heeft gegeven, strookt dan ook met de onmiskenbare bedoeling van de wetgever én met de tekst van de wet.
4.17
Ook de ratio van het toezicht pleit tegen de door Belba gepropageerde opvatting; zie onder 4.8. Er valt geen goede grond te bedenken waarom dit toezicht niet zou (moeten) kunnen worden uitgeoefend in gevallen waarin dit het meest nodig zou zijn.40. Zeer terecht gaat ook DNB daarvan uit; zie onder 4.13.4.2. Dat effectief toezicht onmogelijk zou zijn in ondoorzichtige situaties die allicht41. zijn gecreëerd om mist op te trekken en/of geldverstrekkers te duperen, ligt volstrekt niet voor de hand. In dit verband roep ik in herinnering dat zulk een situatie zich - naar de Rechtbank in cassatie niet bestreden heeft aangenomen - in casu voordoet; zie onder 1.3 en 1.4.
4.18
Omdat het schimmige verband (de onderneming) die door Belba en A/b in het leven is geroepen, rechtens geen eigen leven leidt, kan daartegen slechts met vrucht worden opgetreden via de (rechts)personen die haar drijven. Te weten, naar het in cassatie niet bestreden oordeel van de Rechtbank, Belba en A/b. Aldus stond DNB rechtens m.i. geen andere weg open dan het op art. 71 lid 2 Wtk gebaseerde verzoek tegen deze twee vennootschappen te richten. Alleen op die wijze kunnen de belangen van de crediteuren effectief worden beschermd. Ook al omdat (een deel) van de rekeningen kennelijk op naam van deze vennootschappen stond, terwijl zij ook crediteur zijn van of rechthebbende op zekerheden van derden.
4.19
Door het hanteren van een ruim begrip "kredietinstelling" kan langs de zojuist geplaveide weg op eenvoudige wijze worden opgetreden tegen al diegenen die gezamenlijk een onderneming drijven. Daarbij is niet nodig dat DNB nauwkeurig aangeeft welk aandeel iedere "drijver" afzonderlijk in de onderneming heeft. Dat is de prijs die men moet betalen wanneer men zich begeeft op het pad van ondoorzichtige financiële transacties, waarvan - het zij herhaald - naar in cassatie moet worden aangenomen in casu sprake is.
4.20
Er moeten dus wel bijzonder klemmende en dwingende argumenten zijn om toch mee te gaan met de door Belba bepleite benadering. Ik loop daartoe de door haar naar voren gebrachte argumenten langs.
4.21
Belba doet er in de eerste plaats op wijzen dat de uitleg van DNB, zoals hiervoor onder 4.13 geciteerd, onjuist is (s.t. onder 12). Dat betoog faalt op de hierboven genoemde gronden.
4.22
Vervolgens zoekt Belba haar heil bij "de wetsgeschiedenis van (de voorlopers van) de Wtk 1992" (s.t. onder 12 zoals daarna verder uitgewerkt).
4.23
Deze invalshoek is al aanstonds weinig vruchtbaar voor zover het om anterieure parlementaire stukken gaat. Zelfs als juist zou zijn dat deze in een (enigszins) andere richting wijzen dan hiervoor verdedigd, komt daaraan geen (doorslaggevende) betekenis meer toe. Immers kan uit de parlementaire geschiedenis van de Wtk 1992 slechts steun tegen de door Belba uitgedragen opvatting worden geput; zie onder 4.8 - 4.11.
4.25
Dit betoog ontbeert grond voor zover het bedoelt te steunen op art. 10 Wtk. Immers blijkt uit art. 10 met zoveel woorden dat niet alleen op rechtspersonen wordt gedoeld. Ik moge bijvoorbeeld verwijzen naar lid 4.
4.26
Art. 11 Wtk kan Belba evenmin baten. Immers valt daaruit in het geheel niet op te maken dat onder kredietinstelling slechts een rechtspersoon zou moeten worden verstaan.
4.27.1
Belba beroept zich evenwel niet alleen op art. 11 maar eveneens op de op lid 2 gebaseerde uitvoeringsregeling.42. Belba kan worden toegegeven dat daarin slechts voorschriften voorkomen voor "rechtsvormen naar Nederlands recht" (art. 1 onder e). Die keuze valt in zoverre goed te begrijpen dat het moeilijk valt om regels te geven voor allerhande naar Nederlands recht niet erkende rechtsvormen.
4.27.2
M.i. zal moeten worden aangenomen dat de regels inzake het minimum eigen vermogen gelden voor iedere "rechtsvorm" die tezamen met een of meer andere "rechtsvormen" een onderneming drijft.
4.28
Ik wil niet ontkennen dat aldus op het eerste gezicht enig geknutsel nodig is om tot een wenselijk en noodzakelijk resultaat te geraken. In zekere zin is mijn opvatting daarom, naar verdedigbaar is, hybride. Zij gaat ervan uit dat een onderneming die geen eigen naar Nederlands recht bekende "rechtsvorm" heeft een kredietinstelling is. Anderzijds is zij gebaseerd op de gedachte dat het geldend maken van het toezicht gestalte moet krijgen via de "rechtsvorm".43. Men kan deze redenering uit een oogpunt van juridische esthetiek minder fraai vinden, inhoudelijk valt er m.i. weinig op af te dingen.44.
4.29.1
In dit verband valt te bedenken dat het niet de toezichthouder is, maar juist degene op wie toezicht wordt uitgeoefend, die de moeilijkheden in het leven roept door een schimmige situatie te creëren en door op weinig doorzichtige wijze met gelden te gaan schuiven. Alleen wanneer in zulk een geval de wet geen enkele mogelijkheid biedt daartegen in stelling te komen, ware dat afstotelijke resultaat als onvermijdelijk te aanvaarden.
4.29.2
Als gezegd levert de wet, noch blijkens de letter, noch ook blijkens 's wetgevers bedoeling, een belemmering op om 1) ondernemingen in ruime zin als kredietinstelling te bestempelen en 2) tegen gebrek aan solvabiliteit en liquiditeit op te treden tegen degenen die haar drijven. Ik moge verder verwijzen naar hetgeen onder 4.19 werd uiteengezet.
4.30
Belba staat lang stil bij de definitie van andere onder toezichtgestelden. Zij hamert er andermaal op dat de wetgever met de hiervoor besproken actualiseringswet heeft willen beogen "dat bepalingen in de financiële toezichtwetten die hetzelfde beogen, zoveel mogelijk gelijkluidend dienen te zijn" (s.t. onder 13 e.v.).
4.31
Belba voert terecht niet aan dat in (alle) andere toezichtwetten de eis wordt gesteld dat degene op wie het toezicht wordt uitgeoefend een rechtspersoon is. Uit het door haar zelf gegeven overzicht blijkt immers dat dit niet het geval is. Haar invalshoek is een andere: in geen van de door haar genoemde wetten worden twee afzonderlijke rechtspersonen aangemerkt als één kredietinstelling.
4.32
Dit in de s.t. onder 20 nader uitgesponnen betoog schiet langs het oordeel van de Rechtbank heen omdat de Rechtbank niet heeft geoordeeld dat A/b en Belba samen één kredietinstelling vormen. De Rechtbank meende dat A/b en Belba samen een onderneming drijven.45. Een dergelijk oordeel verdraagt zich niet alleen zeer wel met de Wtk maar eveneens met de definities genoemd in de s.t. onder 13.
4.33
Vervolgens doet Belba beroep op een passage uit de MvT op de Wtk 1956. Daarin is - kort gezegd - te lezen dat de Minister onwenselijk vindt dat een kredietinstelling geen rechtspersoonlijkheid of een andere rechtsvorm heeft omdat dit het toezicht erop bemoeilijkt.46. Het ministeriële standpunt valt gemakkelijk te begrijpen. De onderhavige zaak illustreert dat.
4.34
Wat hiervan zij, uit de parlementaire geschiedenis van de huidige Wtk blijkt, als gezegd, volkomen duidelijk dat de zojuist bedoelde eis niet meer wordt gesteld.
4.35
De stelling dat in 1956 werd aangeknoopt bij een afzonderlijke (rechts)persoon is m.i. niet juist, in welk verband ik naar de in art. 1 lid 1 onder b Wtk 1956 genoemde v.o.f. verwijs.
4.36
Intussen is dit laatste lood om oud ijzer omdat Belba wederom uit het oog verliest dat de Rechtbank niet haar én A/b samen als één onderneming heeft aangemerkt.
4.37
Op vergelijkbare gronden strandt m.i. het in de s.t. onder 17 ontwikkelde betoog.
4.38
Belba is zich er trouwens zeer wel van bewust dat de huidige wet een andere definitie hanteert dan haar voorgangers en ook dat daarin sprake is van "een onderneming". Zij probeert dit weg te poetsen door te wijzen op de - hiervoor geciteerde - passage in de MvT waarin, volgens de s.t. onder 19, in dit verband zou worden gesproken over "rechtspersonen (of firma's) naar buitenlands recht". Zij verbindt daaraan de conclusie dat de definitie nog steeds afzonderlijke rechtspersoonlijkheid "veronderstelt".
4.39
De onder 4.38 weergegeven redenering berust op een verkeerde lezing van de MvT. Onjuist is dat daar de eis van "rechtspersoonlijkheid" wordt gesteld. Het begrip "firma" wordt evenmin genoemd. Het is zonneklaar dat de wetgever een zo ruim mogelijke definitie voor ogen stond, zoals ook in niet voor misverstand vatbare bewoordingen in de parlementaire stukken tot uitdrukking wordt gebracht; zie onder 4.9 en 4.10.
4.40
Voor het overige miskent Belba andermaal dat de Rechtbank van één onderneming is uitgegaan, zij het dan ook dat deze door twee rechtspersonen wordt gevoerd. Dat laatste is intussen niet verrassend. Een onderneming kan uit zich zelf niet bestaan. Zij moet door een of meer (rechts)personen worden gedreven.47.
4.41
Voor zover Belba in de s.t. onder 20 ten slotte nog wil aanvoeren dat de wetgever ook een andere keuze had kunnen maken, doet dat betoog niet ter zake. Het is immers niet aan Belba noch ook aan de rechter om dit soort politieke keuzes te maken.
4.42
Al het voorafgaande voert tot de conclusie dat de door Belba ter ondersteuning van het onderdeel aangedragen argumenten onvoldoende gewicht in de schaal leggen om af te wijken van de tekst van de wet en hetgeen de wetgever daarmee, blijkens de wetsgeschiedenis, onmiskenbaar heeft bedoeld. Onderdeel 2 faalt dus.
4.43
Onderdeel 3 bouwt voort op de het tweede onderdeel. Nu het geen afzonderlijke klacht behelst, behoef ik er niet verder op in te gaan.
4.44
Onderdeel 4 verwijt de Rechtbank te hebben geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of Belba een kredietinstelling is, voorbij zou mogen worden gegaan aan het identiteitsverschil tussen A/b en Belba. In elk geval hadden de handelingen van A/b niet aan Belba mogen worden toegerekend. Slechts dan zou aan het identiteitsverschil tussen A/b en Belba voorbij mogen worden gegaan als op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval zou vaststaan dat misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen A/b en Belba met het doel om toepassing van de Wtk te omzeilen. Voor zover de Rechtbank dit niet heeft miskend, wordt haar oordeel dat in casu sprake is van misbruik onbegrijpelijk genoemd.
4.45
M.i. mist deze klacht feitelijke grondslag. Uit niets blijkt dat de Rechtbank heeft miskend dat er een identiteitsverschil is tussen Belba en A/b. De Rechtbank heeft niet meer of anders geoordeeld dan dat Belba en A/b tezamen één kredietinstelling drijven.
4.46
Onderdeel 5 klaagt over rov. 8 tot en met 16. Daarin overweegt de Rechtbank, voor zover thans van belang (cursiveringen toegevoegd):
"8.
Vervolgens dient dan de vraag aan de orde te komen of de solvabiliteit of de liquiditeit van deze kredietinstelling zodanig is, dat is te voorzien dat zij haar verplichtingen ter zake van de haar verkregen gelden niet of slechts ten dele kan nakomen.
9.
Op basis van de gegevens in het rapport d.d. 4 november 2004 van de hand van [betrokkene 3] komt De Bank tot de conclusie dat de solvabiliteit en liquiditeit van Belba en A/b Financiën ontoereikend zijn.
(...)
11.
De Bank heeft aangegeven dat de liquide middelen van Belba volgens haar concept-jaarrekening 2004 per ultimo 2003 € 3.008.294,= en volgens eigen opgave van Belba per 1 oktober 2004 € 4.598.194,= bedragen, terwijl de direct opvorderbare tegoeden volgens de Bank ultimo € 7.104.906,= bedragen. De Bank stelt dat het totaal aan werkelijk aangetrokken gelden in werkelijkheid hoger ligt, omdat het bedrag van € 7.104.906,= een saldo is, samengesteld uit door klanten bij Belba ingelegde gelden en door klanten van Belba geleende bedragen.
12.
De Bank heeft hierbij toegelicht dat bij de banktegoeden van Belba een aantal rekeningen op naam van [betrokkene 2] en [betrokkene 1], privé of zakelijk, zijn meegenomen. Wanneer hiermee geen rekening zou worden gehouden, valt het bedrag aan liquide middelen nog lager uit. Aan de opvatting van de zijde van Belba, dat deze privérekeningen materieel aan Belba of A/b Financiën kunnen worden toegerekend en derhalve op de jaarrekeningen ten bate van Belba zouden moeten worden meegerekend, is dus door De Bank al tegemoetgekomen. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg, dat de gelden op deze privérekeningen slechts door middel van een obligatoire rechtsverhouding tot het vermogen van Belba kunnen worden gerekend en dat hiervoor geen (in ieder geval geen volledige) zakenrechtelijke zekerheden bestaan.
13.
Tegenover de door De Bank voorgestelde liquiditeitspositie heeft Belba geen rooskleuriger beeld kunnen neerzetten. Weliswaar stelt Belba dat niet alle tegoeden direct opvorderbaar zijn, maar welke omvang de direct opvorderbare tegoeden volgens Belba dan wèl hebben, heeft zij niet becijferd. Niet bestreden is in ieder geval dat er betalingsproblemen ontstaan, wanneer enkele geldverstrekkers direct hun geld opeisen, daar het soms om grote bedragen gaat. Met haar stelling dat het feitelijk niet zal voorkomen dat alle tegoeden tegelijk zullen worden opgevraagd, miskent Belba, dat van haar gevergd kan worden om per direct haar activiteiten te beëindigen, omdat zij immers niet over een vergunning, vrijstelling of ontheffing beschikt. Ook de stelling van Belba dat de uitgezette leningen niet slechts op langere termijn opvorderbaar zijn, maar een opzegtermijn van drie maanden hebben, kan haar niet baten. Belba verliest daarbij namelijk uit het oog dat in de leenovereenkomst geen gronden voor opzegging zijn opgenomen, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat opzegging slechts kan plaatsvinden op aan de redelijkheid en billijkheid ontleende gronden. Deze doen zich in het algemeen niet snel voor. Ook Belba heeft tijdens de behandeling al toegegeven dat de opzegtermijn in de praktijk wel langer zal duren dan drie maanden omdat Belba bij een opzegging de redelijkheid en billijkheid in acht zal dienen te nemen.
14.
De Bank acht de solvabiliteit van Belba ontoereikend, omdat zij volgens door De Bank gehanteerde richtlijnen onvoldoende buffervermogen (eigen vermogen) heeft. (...)
15.
Belba heeft de berekeningen van De Bank op zich niet weersproken.
(...)
16.
Al met al komt de rechtbank tot het oordeel, dat de solvabiliteit en de liquiditeit van Belba zodanig is dat te voorzien is dat zij haar verplichtingen ter zake van de door haar verkregen gelden niet of slechts ten dele kan nakomen en dat zij verkeert in een toestand welke in het belang van de gezamenlijke schuldeisers een bijzondere voorziening nodig maakt. De rechtbank zal het verzoek van De Bank derhalve toewijzen als hieronder weergegeven."
4.47
Volgens het onderdeel heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te baseren op het financieel onderzoek van DNB dat is gebaseerd op de financiële positie van Belba, A/b en Rifodi gezamenlijk (rapport [...]). In dit rapport wordt volgens Belba geen onderscheid gemaakt tussen de financiële posities van de drie vennootschappen. De Rechtbank heeft voorts miskend dat het verzoek van DNB alleen voor toewijzing vatbaar is indien de solvabiliteit en liquiditeit van Belba, als afzonderlijke rechtspersoon en te onderscheiden van A/b (en Rifodi), zodanig is dat te voorzien is dat Belba haar verplichtingen ter zake van de door haar verkregen gelden niet of slechts ten dele kan nakomen en dat zij verkeert in een toestand welke in het belang van de gezamenlijke schuldeisers een bijzondere voorziening nodig maakt.
4.48
Hoewel Belba kan worden toegegeven dat de Rechtbank dit niet met zoveel woorden overweegt, valt aan te nemen dat zij ook in deze rovv. tot uitdrukking probeert te brengen dat A/b en Belba tezamen één onderneming drijven en dat daarom de solvabiliteit en de liquiditeit van de onderneming als geheel beslissend is.
4.49
Daarbij zij nog aangestipt dat niet wordt aangegeven waar in de stukken zou zijn terug te vinden dat Rifodi een afzonderlijke vennootschap is. Voor zover het onderdeel erover klaagt dat de financiële positie van de vennootschap Rifodi is betrokken bij de solvabiliteits- en liquiditeitsonderzoek, voldoet het daarom niet aan de daaraan te stellen eisen.
4.50
Ook wanneer het oordeel van de Rechtank aldus zou moeten worden verstaan dat het is toegespitst op Belba (en niet op de mede door haar gedreven onderneming) kunnen de gecursiveerde - in cassatie niet bestreden - passages haar oordeel ruimschoots dragen.
4.51
Het onderdeel faalt mitsdien.
4.52
Onderdeel 6 behelst geen afzonderlijke klacht. Het deelt in het lot van zijn voorgangers.
Conclusie
Deze conclusie stekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2005
Dit alles valt af te leiden uit de stukken die zich bevinden in het griffiedossier.
S.t. onder 3 - 10.
HR 3 maart 1972, NJ 1972, 339 HB.
HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 MS.
HR 17 december 1993, NJ 1994, 243 rov. 3.2. Zie over de ontwikkeling van de praktijk nader ook de NJ-noot van Heijmans van den Bergh onder 3.
Vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2003, 691, de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer onder 2.20 e.v. met een schat aan gegevens zomede de noot van Koopmans zomede HR 1 oktober 2004, RvdW 2004, 113.
O.m. HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 WHH en LWH; HR 24 april 1992, NJ 1992, 672 PAS en HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661.
TK zitting 1970-1971, 11068 nr 3 blz. 15.
TK, zitting 1974-1975, 11068 nr 5 blz. 28.
Zie TK, zitting 1992-1993, 23199, A blz. 16/17.
Stb. 1994, 252.
Stb. 1985, 705.
TK, zitting 1995-1996, 24843 nr 1.
Idem blz. 11.
O.m. TK, zitting 2001-2002, 28373 nr 3 blz. 2 en 15.
Stb. 2003, 55.
Idem nr 3 blz. 15.
Vgl. TK zitting 1995-1996, 24843, nr 1 blz. 11.
De noodregeling van de Wtk is een bijzondere vorm van surséance: A-G Hartkamp voor HR 15 december 1995, NJ 1996, 653S. Perrick onder 6.
HR 15 december 1995, NJ 1996, 653S. Perrick.
Daaraan gaat een aantal met 1 t/m 5 genummerde alinea's vooraf. Daarin wordt onder meer aangegeven welke beschikking wordt bestreden en tegen wie het cassatieberoep zich richt.
Zie ook hierboven onder 1.3 en 1.4.
Zie daarover uitvoerig, ook met verwijzingen, A-G Hartkamp voor HR 15 december 1995, NJ 1996, 653S. Perrick onder 7 e.v.
In vergelijkbare zin: TK, zitting 1995-1996, 24843 nr 1 blz. 3. Zie nader A-G Hartkamp voor HR 15 december 1995, NJ 1996, 653S. Perrick onder 5.
TK, zitting 1991-1992, 22665, nr. 3 blz. 13.
MvT, idem blz. 16.
MvT idem blz. 17.
MvT, idem blz. 45.
MvT, idem blz. 4.
Pb EG 30 december 1989, L 386 blz. 1-13. Mogelijk in de hoop dat deze niet zal worden geraadpleegd, is deze richtlijn voor de Tweede Kamer ter inzage gelegd in de bibliotheek: MvT blz. 3 noot 1.
Art. 1 lid 1.
Art. 1 aanhef en eerste liggend streepje.
Stcrt. 10 juli 2002, nr. 129 blz. 42.
Artikel 4 sub 1.
Artikel 4 sub 2.
Toelichting op art. 4 in fine.
Vgl. mijn conclusie in het kader van de Wtv voor HR 26 augustus 2003, JOR 2003, 241 onder 5.4.
Dat is uiteraard geen wet van meden en perzen. Maar ieder die - kort gezegd - op ondoorzichtige wijze met gelden gaat schuiven, laadt nu eenmaal een verdenking op zich.
Regeling van DNB van 5 maart 1993, Scrt. 1993, 50; S&J 143 I (2003) blz. 584 e.v.
Vgl. W.J. Slagter, Compendium van het Ondernemingsrecht (1996) blz. 2 en 3.
Onder meer M.J.G.C. Raaijmakers heeft indringend gewezen op de onduidelijkheid waarmee het begrip 'onderneming' voor juristen nog is omgeven; zie bijv. preadv. Ver. Handelsrecht 2002 blz. 3/ 4 en 9/10. Zie verder de verhelderende beschouwingen van Jaap Winter, in zijn bewerking van Van Schilfgaardes Van de BV en de NV (2003) blz. 4 e.v.
Dat is rechtens zeer wel mogelijk. Zie bijv. Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV (2003) blz. 4.
TK, zitting 1955-1956, 4216 nr 3 blz. 9.
Slagter, t.a.p.
Uitspraak 24‑06‑2005
Inhoudsindicatie
24 juni 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/129HR RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: BELBA B.V., gevestigd te Schuinesloot, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, t e g e n DE NEDERLANDSCHE BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
24 juni 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/129HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
BELBA B.V.,
gevestigd te Schuinesloot,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 5 november 2004 heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: DNB - de rechtbank te Zwolle-Lelystad verzocht op de voet van art. 71 lid 2 Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992) te verklaren dat verzoekster in cassatie - verder te noemen: A/b - verkeert in de toestand, welke in het belang van de gezamenlijke schuldeisers bijzondere voorziening behoeft, met benoeming van één of meer bewindvoerders en voorts met zodanige beslissing omtrent de duur als de rechtbank zal vermenen te behoren.
Belba heeft het verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling op 10 november 2004 heeft de rechtbank bij beschikking van 18 november 2004 het verzoek van DNB toegewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Belba beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
DNB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten voor DNB mede door mr. F.E. Vermeulen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Belba heeft bij brief van 10 maart 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Belba is de moedermaatschappij van A/b Financiën B.V. (hierna A/b).
- (ii)
Belba en A/b houden zich bedrijfsmatig bezig met het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden. Deze gelden worden vervolgens door Belba of via A/b weer uitgezet. Dat gebeurt in de vorm van geldleningen of door het "parkeren" op privé-rekeningen van [betrokkene 1] of [betrokkene 2].
- (iii)
Belba beschikt niet over de in art. 6 Wtk 1992 bedoelde vergunning.
- (iv)
Belba heeft niet becijferd welke tegoeden niet direct opvorderbaar zijn. Wanneer enkele geldgevers hun geld direct opeisen, ontstaan betalingsproblemen.
3.2
DNB heeft op de voet van art. 71 lid 2 Wtk 1992 aan de rechtbank te Zwolle-Lelystad verzocht te verklaren dat Belba verkeert in de toestand welke in het belang van de gezamenlijke schuldeisers bijzondere voorziening behoeft, met benoeming van één of meer bewindvoerders. Een soortgelijk verzoek heeft DNB met betrekking tot A/b gedaan aan de rechtbank te Almelo. DNB heeft in haar verzoekschrift gesteld dat met betrekking tot Belba en A/b, die gezamenlijk één onderneming drijven, sprake is van een situatie als bedoeld in art. 71 lid 2 Wtk 1992 en dat een bijzondere voorziening noodzakelijk is.
De rechtbank heeft het verzoek van DNB toegewezen.
4. De ontvankelijkheid van het beroep
Belba betoogt dat zij in haar beroep in cassatie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat van de beschikking van de rechtbank hoger beroep open staat. Dit betoog faalt. Art. 80 Wtk 1992 bepaalt dat van een beschikking van de rechtbank ingevolge art. 71 lid 2 Wtk 1992 geen hoger beroep openstaat doch uitsluitend beroep in cassatie. Het in dit artikel vervatte appelverbod heeft op generlei wijze "zijn kracht verloren", zoals Belba in de schriftelijke toelichting betoogt. Hierbij zij aangetekend dat het standpunt van Belba dat, kort gezegd, eenzelfde regeling als in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: Wtv 1993) ten aanzien van het hoger beroep is getroffen, dient te gelden voor de Wtk 1992, niet opgaat: had de wetgever eenzelfde regeling voor de Wtk 1992 gewild als die in Wtv 1993 is opgenomen, dan had hij ofwel die regeling van meet af aan in de Wtk 1992 kunnen opnemen ofwel de Wtk 1992 in de loop der jaren dienovereenkomstig kunnen aanpassen.
5. Beoordeling van het middel
5.1
De rechtbank heeft in rov. 4-6 geoordeeld, kort gezegd, dat uit de activiteiten van de vennootschappen Belba en A/b blijkt dat zij tezamen één onderneming drijven die dient te worden aangemerkt als één kredietinstelling in de zin van art. 1 lid 1, onder a, Wtk 1992, en dat het haar verboden is het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen (art. 6 Wtk 1992).
5.2
Volgens onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat geen klacht - miskent de rechtbank in rov. 4 dat met het begrip "onderneming" in art. 1 lid 1, onder a, Wtk 1992 is bedoeld één rechtspersoon en dat twee afzonderlijke rechtspersonen niet tezamen als één onderneming en dus ook niet als één kredietinstelling in de zin van de Wtk 1992 kunnen worden aangemerkt, ook niet wanneer de ene rechtspersoon de moedermaatschappij van de andere rechtspersoon is of tussen beide (anderszins) verwevenheid bestaat.
5.3
De tekst van art. 1 lid 1 Wtk 1992, alwaar onder "kredietinstelling", voorzover hier relevant, wordt verstaan "een onderneming of instelling die haar bedrijf maakt van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen" biedt geen steun voor het door Belba bepleite, beperkte standpunt ten aanzien van het begrip "onderneming". Evenmin biedt hiervoor steun de Tweede Coördinatierichtlijn 89/646/EEG (PB EG nr. L 386 blz. 1, 1989/12/30), waarvan de Wtk 1992 de implementatie beoogt. Deze Richtlijn verwijst voor de definitie van een kredietinstelling naar de Eerste Richtlijn 77/780/EEG (PB nr. L 322 van 17/12/1977 blz. 0030-0037). De definitie van een kredietinstelling in deze Richtlijn luidt: "een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening".
Uit de wetsgeschiedenis van de Wtk 1992, zoals door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 4.8-4.11 beschreven, volgt dat de term "onderneming" in deze wet in ruime zin moet worden opgevat en feitelijk moet worden uitgelegd: "Iedere onderneming of instelling die de facto het bedrijf maakt van het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen, is daarmee een kredietinstelling (...)"(Kamerstukken II, 1991-1992, 22665, nr. 3, blz. 17).
Hierbij zij aangetekend dat de art. 10 en 11 Wtk 1992 evenmin het betoog van Belba ondersteunen. Het beroep van Belba op de op art. 11 lid 2 Wtk 1992 gebaseerde uitvoeringsregeling doet aan het voorgaande niet af daar de regels inzake het minimum eigen vermogen gelden voor iedere "rechtsvorm" (vgl. art. 11 lid 4 Wtk 1992) die tezamen met een of meer andere "rechtsvormen" een onderneming drijft.
Uit dit een en ander volgt dat onderdeel 2 faalt.
5.4
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank verzuimd heeft om te beslissen of Belba, als afzonderlijke rechtspersoon en te onderscheiden van A/b, een kredietinstelling is waarop het verbod van art. 6 Wtk 1992 van toepassing is en aldus zijn beslissing het verzoek van DNB op grond van art. 71 lid 2 Wtk 1992 toe te wijzen onvoldoende heeft gemotiveerd. Het onderdeel bouwt aldus voort op onderdeel 2 en faalt evenzo.
5.5
Onderdeel 4 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft niet miskend, zoals het middel betoogt, dat er een identiteitsverschil is tussen Belba en A/b doch heeft geoordeeld dat Belba en A/b tezamen één kredietinstelling drijven.
5.6
In rov. 8-16 heeft de rechtbank geoordeeld ten aanzien van de solvabiliteit en de liquiditeit van deze kredietinstelling en ten aanzien van het financieel onderzoek van DNB van 4 november 2004 (het rapport [...]). De rechtbank heeft geoordeeld dat Belba verkeert in een toestand welke in het belang van de gezamenlijke schuldeisers een bijzondere voorziening behoeft.
5.7.1
Volgens onderdeel 5 heeft de rechtbank in de rov. 8-16 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te baseren op het financieel onderzoek van DNB (het rapport [...]) dat is gebaseerd op de financiële positie van Belba en A/b gezamenlijk; in dit rapport wordt geen onderscheid gemaakt tussen de financiële posities van deze vennootschappen. De rechtbank heeft voorts miskend dat het verzoek van DNB alleen voor toewijzing vatbaar is indien de solvabiliteit en liquiditeit van Belba, als afzonderlijke rechtspersoon en te onderscheiden van A/b, zodanig is dat te voorzien is dat Belba haar verplichtingen ter zake van door haar verkregen gelden niet of slechts ten dele kan nakomen en dat zij verkeert in een toestand welke in het belang van de gezamenlijke schuldeisers een bijzondere voorziening nodig maakt.
5.7.2
In de rechtsoverwegingen 8-16 is uitgangspunt dat Belba en A/b één onderneming drijven en dat derhalve de solvabiliteit en de liquiditeit van die onderneming beslissend is. Het onderdeel faalt.
5.8
Onderdeel 6 bevat geen zelfstandige klacht en faalt derhalve evenzo.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 juni 2005.