HR, 17-12-2004, nr. C03/165HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO9556
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2004
- Zaaknummer
C03/165HR
- LJN
AO9556
- Roepnaam
OZB/Staat
OZM/Staat
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO9556, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9556
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AF6225
ECLI:NL:PHR:2004:AO9556, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9556
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AF6225
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2005, 399 met annotatie van F.J. van Ommeren
NJ 2005, 152 met annotatie van T. Koopmans
JB 2005/32 met annotatie van R.J.N. Schlössels
AB 2005, 399 met annotatie van F.J. van Ommeren
NJ 2005, 152 met annotatie van T. Koopmans
JB 2005/32 met annotatie van R.J.N. Schlössels
Uitspraak 17‑12‑2004
Inhoudsindicatie
17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/165HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: de onderlinge waarborgmaatschappij ONAFHANKELIJK ZIEKENFONDS BEDRIJVEN U.A., gevestigd te Hengelo, EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster, advocaat: aanvankelijk mr. E.D. Vermeulen, thans: mr. K.G.W. van Oven, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties...
17 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/165HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de onderlinge waarborgmaatschappij ONAFHANKELIJK ZIEKENFONDS BEDRIJVEN U.A.,
gevestigd te Hengelo,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerster,
advocaat: aanvankelijk mr. E.D. Vermeulen,
thans: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel eiser,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: OZB - heeft bij exploot van 27 januari 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: te verklaren voor recht dat de invoering en handhaving van de rechtsgrond "Loondienst en VUT" in de Aanwijzingen van de minister op grond van het Besluit financiering ziekenfondsen ziekenfondswet jegens OZB onrechtmatig is, en
subsidiair: te verklaren voor recht dat de Aanwijzingen van 9 november 1998 en 8 november 1999 jegens OZB onrechtmatig zijn.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 juni 2001 OZB niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Tegen dit vonnis heeft OZB hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 februari 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft OZB beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaar-ding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor OZB toegelicht door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en voor de Staat door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Voor de financiering van uitgaven in het kader van de Ziekenfondswet (verder: Zfw) wordt ingevolge artikel 15 lid 1 Zfw een premie geheven, uitgedrukt in een bepaald percentage van het loon. De premies worden gestort in de Algemene Kas (artikel 15, lid 5 Zfw). De Algemene Kas wordt beheerd door het College voor zorgverzekeringen (voorheen de Ziekenfondsraad; verder: het College).
(ii) Artikel 19 lid 1, eerste volzin, Zfw bepaalde ten tijde van het geding in eerste aanleg dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, volgens welke uitkeringen aan de ziekenfondsen worden gedaan ter gehele of gedeeltelijke dekking van de kosten van de verzekering.
(iii) Ingevolge deze algemene maatregel van bestuur - het Besluit financiering ziekenfondsen Ziekenfondswet (verder: het Besluit) - gaf de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (verder: de minister) aan het College jaarlijks een aanwijzing ter zake van de voor alle ziekenfondsen tezamen voor dat kalenderjaar ten laste van de Algemene Kas besteedbare middelen. Met inachtneming van die aanwijzing stelde het College beleidsregels vast volgens welke het de ten laste van de Algemene Kas besteedbare middelen verdeelde. Deze beleidsregels behoefden de goedkeuring van de minister. Aan de hand van deze beleidsregels stelde het College in een uitvoeringsbeschikking voor ieder kalenderjaar de voor ieder ziekenfonds afzonderlijk ten laste van de Algemene Kas besteedbare middelen vast.
(iv) Met ingang van 2 februari 2000 is artikel 19 Zfw gewijzigd. Thans bepaalt artikel 19 lid 2 Zfw dat bij ministeriële regeling jaarlijks wordt geregeld welke middelen beschikbaar zijn voor de uitkeringen aan ziekenfondsen voor het volgende kalenderjaar, "alsmede dat in die regeling tevens regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de uitkeringen, alsmede met betrekking tot de nadere vaststelling van de uitkeringen, bedoeld in het vijfde lid."
(v) Tegen een uitvoeringsbeschikking kan overeenkomstig de Awb bezwaar worden gemaakt, waarna tegen de beslissing op het bezwaarschrift, tot de onder (iv) bedoelde wetswijziging, ingevolge artikel 77 van de Zfw beroep openstond bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
(vi) OZB is met ingang van 1 januari 1998 door de minister op grond van de Zfw toegelaten als ziekenfonds. OZB staat voor eenieder open, maar is vooral gericht op ziekenfondsverzekerde medewerkers van Akzo-Nobel.
(vii) In de aanwijzingen voor de jaren 1999 en volgende heeft de minister het voordien gebruikte arbeidsongeschiktheidscriterium vervangen door een 'verzekeringsgrondcriterium'. Ingevolge het arbeidsongeschiktheidscriterium diende het College bij de vaststelling en toepassing van de beleidsregels onderscheid te maken naar de mate waarin bij een ziekenfonds al dan niet arbeidsongeschikte verzekerden waren aangesloten. Ingevolge het verzekeringsgrondcriterium dient het College onderscheid te maken naar de mate waarin bij een ziekenfonds verzekerden zijn aangesloten die onderscheidenlijk AOW genieten (inclusief medeverzekerden), arbeidsongeschikt zijn verklaard, in loondienst of in de VUT zijn (inclusief medeverzekerden), een uitkering genieten op grond van de ABW, IOAW of IOAZ (inclusief medeverzekerden), dan wel een uitkering genieten op grond van de WW, de ANW of een andere regeling (inclusief medeverzekerden); in de laatste categorie zijn de medeverzekerden van arbeidsongeschikten begrepen.
(viii) OZB heeft ten gevolge van de wijziging van de criteria in 1999 ƒ 1.600.000,-- minder uit de Algemene Kas ontvangen dan zij op grond van de oude criteria zou hebben ontvangen.
(ix) Tegen de op haar betrekking hebbende uitvoeringsbeschikkingen voor 1999 en 2000 van het College heeft OZB bezwaar gemaakt. Tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar met betrekking tot de uitvoeringsbeschikking voor 1999 door het College heeft OZB beroep ingesteld bij ABRvS. Deze heeft op 22 oktober 1999 het beroep ongegrond verklaard.
(x) Ten tijde van het geding in eerste aanleg was de procedure inzake de uitvoeringsbeschikking voor 2000 nog niet afgerond.
3.2 Aan haar hiervoor onder 1 bedoelde vordering heeft OZB ten grondslag gelegd dat de Staat jegens haar (op verscheidene gronden) onrechtmatig heeft gehandeld door de invoering en handhaving van het hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde verzekeringsgrondcriterium in de aanwijzingen van de minister voor 1999 en 2000. De rechtbank heeft OZB in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat voor OZB weliswaar geen beroep op de bestuursrechter openstaat tegen de aanwijzingen, nu die algemeen verbindende voorschriften zijn, maar ingevolge de Zfw en de Awb wel tegen de uitvoeringsbeschikkingen voor OZB de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en dat het tot de taken van het College en de ABRvS behoort bij dat bezwaar, onderscheidenlijk beroep ook de rechtsgeldigheid van de aanwijzingen in de beoordeling te betrekken, waarmee voldoende rechtsbescherming tegen die aanwijzingen wordt geboden. Het hof heeft de tegen die overwegingen gerichte grieven gegrond geacht, maar het bestreden vonnis niettemin bekrachtigd. Het overwoog daartoe dat niet-ontvankelijkverklaring weliswaar niet op haar plaats was omdat tegen de aanwijzingen als zodanig, zijnde algemeen verbindende voorschriften, voor OZB geen bestuursrechtelijk bezwaar of beroep openstaat of heeft opengestaan en dat daaraan niet afdoet dat door de bestuursrechter wel langs indirecte weg, namelijk in het verband van het beroep tegen de uitvoeringsbeslissingen, de rechtsgeldigheid van de aanwijzingen kan worden beoordeeld (rov. 6b), maar dat het hof niettemin niet aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van OZB tegen de aanwijzingen toekwam (rov. 6c). Dat oordeel motiveerde het hof als volgt. Tegen elke uitvoeringsbeslissing van het College tot uitvoering van de aanwijzingen staat bezwaar en beroep open bij het College, respectievelijk de ABRvS, waarmee in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is voorzien. Daarin heeft de ABRvS tot taak, zoals ook de rechtbank had overwogen, de aanwijzingen te toetsen aan hogere regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, mits daartoe door een aangevoerde beroepsgrond geroepen. De ABRvS is de daartoe bij uitstek aangewezen bestuursrechter en zij heeft die toetsing in dit geval ook daadwerkelijk verricht, waarbij zij de bewaren van OZB ongegrond heeft bevonden (rov. 6d). Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke en de bestuursrechter brengt, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige rechterlijke uitspraken, mee dat in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang onherroepelijk de verbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift heeft uitgesproken, de burgerlijke rechter - behoudens bijzondere omstandigheden - in beginsel van dat oordeel van deze bestuursrechter dient uit te gaan en zich niet opnieuw zelfstandig een oordeel over de verbindendheid van het desbetreffende voorschrift vormt, in elk geval wanneer, zoals te dezen het geval is, van de burgerlijke rechter wordt gevraagd het voorschrift te toetsen aan dezelfde hogere regels en beginselen, als die waaraan de bestuursrechter reeds heeft getoetst (rov. 6e). Het hof overwoog voorts dat bijzondere omstandigheden die tot een uitzondering op dat beginsel zouden nopen, zijn gesteld noch gebleken. Als zodanig heeft het hof niet aanvaard dat de procespartijen in de bestuursrechtelijke procedure en het onderhavige geding niet dezelfde zijn, te minder nu OZB in beide procedures als eisende partij is opgetreden. Evenmin bracht het feit dat de toetsing door de ABRvS een 'exceptieve' is het hof tot een ander oordeel, terwijl het de stelling dat de burgerlijke rechter eerder dan de ABRvS aanleiding zal zien tot honorering van de bezwaren van OZB, niet aannemelijk gemaakt achtte, waarbij het hof de relevantie van die stelling in het midden liet (rov. 6f). Ten slotte overwoog het hof dat voor het aannemen van een uitzondering ook geen aanleiding kon worden gevonden in de stelling van OZB dat haar vordering tot een ruimere toetsing zou leiden, omdat die ook toekomstige aanwijzingen raakte, nu dat onverlet laat dat de gevraagde toetsing niet een andere zou zijn dan de reeds door de bestuursrechter verrichte en een onverbindendverklaring door de bestuursrechter niet minder effect zou sorteren dan toewijzing van de primaire vordering van OZB (rov. 6g).
3.3.1 Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat OZB de onverbindendheid van de ten processe bedoelde, op voormeld Besluit gebaseerde aanwijzingen vastgesteld wil zien met het oog op de betekenis die deze algemeen verbindende voorschriften hebben voor (de rechtmatigheid van) de beschikkingen waarmee aan die aanwijzingen uitvoering is gegeven. Tegen die beschikkingen stond voor OZB een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. OZB heeft die rechtsgang ook benut en daarin - tevergeefs - tot in hoogste instantie betoogd dat de aanwijzingen onverbindend zijn. Een en ander brengt mee dat OZB niet met vrucht voor de burgerlijke rechter kan aanvoeren dat de aanwijzingen onverbindend zijn, omdat in dit geval het uit een oogpunt van het bieden van aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter niet noodzakelijk is over te gaan tot een herbeoordeling van het door de hoogste bestuursrechter uitgesproken oordeel, en zulks ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken en uit een oogpunt van een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter ook niet wenselijk is.
3.3.2 Aan het vorenstaande doet niet af dat in de bestuursrechtelijke rechtsgang niet de Staat maar het College de wederpartij van OZB was, nu de aanwijzing wie moet worden aangemerkt als de verwerende partij afhankelijk is van de inrichting van het burgerlijke proces, onderscheidenlijk de desbetreffende bestuursrechtelijke procedure.
3.3.3 Aan mogelijke verschillen tussen de wijzen waarop de bestuursrechter en de burgerlijke rechter toetsing van algemeen verbindende voorschriften uitvoeren, komt in dit verband geen betekenis toe: een andere opvatting zou te zeer afbreuk doen aan de belangen die gemoeid zijn met een behoorlijke taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter.
3.4 Hierop stuiten alle in het principale beroep aangevoerde klachten af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt OZB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 394,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.
Conclusie 17‑12‑2004
Inhoudsindicatie
17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/165HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: de onderlinge waarborgmaatschappij ONAFHANKELIJK ZIEKENFONDS BEDRIJVEN U.A., gevestigd te Hengelo, EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster, advocaat: aanvankelijk mr. E.D. Vermeulen, thans: mr. K.G.W. van Oven, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C03/165HR
mr J. Spier
Zitting 14 mei 2004 (bij vervroeging)(1)
Conclusie inzake
Onderlinge waarborgmaatschappij Onafhankelijk Ziekenfonds Bedrijven U.A.
(hierna: OZB)
tegen
Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
1. Feiten
1.1 Het gaat in deze zaak materieel om de vaststelling van het OZB jaarlijks toekomende aandeel in de krachtens de Ziekenfondswet geheven premies. Aan deze vraag zijn Rechtbank en Hof evenwel niet toegekomen. Naar hun oordeel staat beoordeling daarvan immers niet ter beoordeling aan de burgerlijke rechter.
1.2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vastgesteld door de Rechtbank 's-Gravenhage in rov. 1.1-1.6 van haar vonnis van 27 juni 2001. Ook het Hof 's-Gravenhage is daarvan uitgegaan in rov. 1 van zijn in cassatie bestreden arrest. Het Hof heeft daaraan nog een omstandigheid toegevoegd.
1.2.2 Deze 'feitenvaststelling' betreft in feite een schets van de voor het geschil relevante wetgeving op het terrein van onder de paraplu van de sociale verzekeringen vallende voorzieningen tegen ziektekosten.
1.3 Voor de financiering van uitgaven ten laste van de Ziekenfondswet wordt ingevolge artikel 15 eerste lid Ziekenfondswet een premie geheven, uitgedrukt in een bepaald percentage van het loon. De premies worden gestort in de Algemene Kas (artikel 15, vijfde lid Ziekenfondswet). De Algemene Kas wordt beheerd door het College van Zorgverzekeringen (voorheen de Ziekenfondsraad; verder: het College).
1.4 Artikel 19 eerste lid eerste volzin Ziekenfondswet (hierna: Zfw) bepaalde ten tijde van het geding in eerste aanleg dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, volgens welke uitkeringen aan de ziekenfondsen worden gedaan ter gehele of gedeeltelijke dekking van de kosten van de verzekering.
1.5 Ingevolge deze algemene maatregel van bestuur - het Besluit financiering ziekenfondsen Zfw (verder: het Besluit) - gaf de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (verder: de Minister) aan het College jaarlijks een aanwijzing ter zake van de voor alle ziekenfondsen tezamen voor dat kalenderjaar ten laste van de Algemene Kas besteedbare middelen. Met inachtneming van die aanwijzing stelde het College beleidsregels vast volgens welke het de ten laste van de Algemene Kas besteedbare middelen verdeelde. Deze beleidsregels behoefden de goedkeuring van de Minister. Aan de hand van deze beleidsregels stelde het College in een uitvoeringsbeschikking voor ieder kalenderjaar de voor ieder ziekenfonds afzonderlijk ten laste van de Algemene Kas besteedbare middelen vast.
1.6 Met ingang van 2 februari 2000 is artikel 19 Zfw gewijzigd. Thans bepaalt artikel 19 lid 2 Zfw dat bij ministeriële regeling jaarlijks wordt geregeld welke middelen beschikbaar zijn voor de uitkeringen aan ziekenfondsen voor het volgende kalenderjaar, "alsmede dat in die regeling tevens regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de uitkeringen, alsmede met betrekking tot de nadere vaststelling van de uitkeringen, bedoeld in het vijfde lid."
1.7 Tegen een uitvoeringsbeschikking kan overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bezwaar worden gemaakt, waarna tegen de beslissing op het bezwaarschrift ingevolge artikel 77 van de Ziekenfondswet beroep openstond bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRRvS).
1.8 OZB is met ingang van 1 januari 1998 door de Minister op grond van de Ziekenfondswet toegelaten als ziekenfonds. "Het" staat voor "iedereen" open, maar is vooral gericht op ziekenfondsverzekerde medewerkers van Akzo-Nobel.
1.9 In de aanwijzingen voor de jaren 1999 en volgende heeft de Minister het voordien gebruikte arbeidsongeschiktheidscriterium vervangen door een 'verzekeringsgrondcriterium'. Ingevolge het arbeidsongeschiktheidscriterium diende het College bij de vaststelling en toepassing van de beleidsregels onderscheid te maken naar de mate waarin bij een ziekenfonds al dan niet arbeidsongeschikte verzekerden waren aangesloten. Ingevolge het verzekeringsgrondcriterium dient het College onderscheid te maken naar de mate waarin bij een ziekenfonds verzekerden zijn aangesloten die onderscheidenlijk AOW genieten (inclusief medeverzekerden), arbeidsongeschikt zijn verklaard, in loondienst of in de VUT zijn (inclusief medeverzekerden), een uitkering genieten op grond van de ABW, IOAW of IOAZ (inclusief medeverzekerden), dan wel een uitkering genieten op grond van de WW, de ANW of een andere regeling (inclusief medeverzekerden); in de laatste categorie zijn de medeverzekerden van arbeidsongeschikten begrepen.
1.9 OZB heeft in 1999 ten gevolge van de wijziging van de criteria f 1.600.000 minder uit de Algemene Kas ontvangen dan zij op grond van de oude criteria zou hebben ontvangen.
1.10 Tegen de op haar betrekking hebbende uitvoeringsbeschikkingen voor 1999 en 2000 van het College heeft OZB bezwaar gemaakt. Tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar met betrekking tot de uitvoeringsbeschikking voor 1999 door het College heeft OZB beroep ingesteld bij ABRRvS. ABRRvS heeft op 22 oktober 1999 het beroep ongegrond verklaard.
1.11.1 In rov. 1.6 maakt de Rechtbank er nog melding van dat de procedure inzake de uitvoeringsbeschikking voor 2000 nog niet was afgerond. Het Hof heeft zich in zijn arrest over het verdere verloop van deze bestuursrechtelijke procedure niet uitgelaten.
1.11.2 In de s.t. namens OZB (onder 2.6) wijst mr. Van Angeren erop dat ABRRvS ook het beroep tegen de uitvoeringsbeschikking voor 2000 bij de uitspraken van 2 oktober 2002 (nrs. 200004059 en 200201047) heeft verworpen.(2) De Staat heeft er op geattendeerd dat deze uitspraken door partijen niet in het geding zijn gebracht zodat zij niet tot de gedingstukken behoren.(3)
2 Procesverloop
2.1 Op 27 januari 2000 heeft OZB de Staat gedagvaard voor de Rechtbank 's-Gravenhage. OZB vorderde primair een verklaring voor recht dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door invoering en handhaving van de rechtsgrond 'Loondienst en VUT' in de Aanwijzingen van de Minister op grond van het Besluit, subsidiair een verklaring voor recht dat de Aanwijzingen van 9 november 1998 en 8 november 1999 jegens haar onrechtmatig zijn. De Staat heeft deze vordering gemotiveerd weersproken.
2.2 In haar vonnis van 27 juni 2001 heeft de Rechtbank OZB niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
2.3 Tegen dit vonnis is OZB in hoger beroep gekomen.
2.4.1 In zijn arrest van 20 februari 2003 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof was weliswaar van oordeel dat de Rechtbank OZB ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, maar oordeelde dat dit bij gebrek aan belang niet tot vernietiging van het vonnis kon leiden.
2.4.2 Voor zover thans nog van belang heeft het Hof het navolgende overwogen:
"6b. Nu de vordering door OZB gestoeld is op onrechtmatige daad is de burgerlijke rechter bevoegd tot kennisneming en dient hij, al dan niet aanvullende, rechtsbescherming te bieden. Daar waar een met voldoende waarborgen omklede en voldoende rechtsbescherming biedende rechtsgang bij een andere rechter openstaat dient hij de eiser echter niet-ontvankelijk te verklaren. Vaststaat dat tegen de Aanwijzingen als zodanig, algemeen verbindende voorschriften zijnde, voor OZB geen bestuursrechtetijk bezwaar of beroep openstaat of heeft opengestaan. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank OZB ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan doet niet af dat door de bestuursrechter wel langs indirecte weg, namelijk in het verband van beroep tegen de uitvoeringsbeslissingen, kan worden getoetst of de Aanwijzingen strijdig zijn met een wettelijke regeling van hogere orde of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
(...)
6d. Vaststaat (...) dat van elke uitvoeringsbeslissing van het College, waarbij het de vigerende Aanwijzing toepast, bezwaar bij het College en beroep op de Afdeling openstaat. Het betreft hier een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Zoals de rechtbank terecht overwoog heeft de Afdeling in het verband van dit beroep tot taak - mits daartoe door een aangevoerde beroepsgrond geroepen - om de desbetreffende Aanwijzing te toetsen aan hogere regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Afdeling is de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter. De Afdeling heeft de genoemde toetsing in het verband van het door OZB ingestelde beroep van de uitvoeringsbeslissing betreffende het budget voor 1999 ook daadwerkelijk verricht en daarbij de door OZB aangevoerde bezwaren tegen de rechtsgrond "Loondienst en VUT" in de desbetreffende Aanwijzing ongegrond en deze Aanwijzing niet onverbindend bevonden.
6e. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter brengt, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige rechterlijke uitspraken, mee dat in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang onherroepelijk de onverbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift heeft uitgesproken, de burgerlijke rechter - behoudens bijzondere omstandigheden - in beginsel van dat oordeel van deze bestuursrechter dient uit te gaan en zich niet opnieuw zelfstandig een oordeel over de onverbindendheid van het desbetreffende voorschrift vormt. Naar 's hofs oordeel heeft - mutatis mutandis - hetzelfde te gelden als de hoogste bestuursrechter het beroep op onverbindendheid heeft verworpen en het voorschrift verbindend heeft geoordeeld, in elk geval wanneer, zoals ten deze het geval is, van de burgerlijke rechter wordt gevraagd het voorschrift te toetsen aan dezelfde hogere regels en beginselen, als die waaraan de bestuursrechter reeds heeft getoetst.
6f. Bijzondere omstandigheden, die nopen tot een uitzondering op voormeld beginsel, zijn niet gesteld of gebleken. Het verschil tussen de procespartijen in de procedure(s) voor de Afdeling en de onderhavige procedure acht het hof niet relevant, te minder nu de (eisende) partij, die zich op strijd met de genoemde algemene beginselen beroept, in beide rechtsgangen dezelfde, OZB, is. Het feit dat de toetsing door de Afdeling van de verbindendheid van de Aanwijzing een "exceptieve" is, kan niet tot het oordeel leiden dat de rechtsgang, waarin die toetsing plaatsvindt, niet met voldoende waarborgen omkleed is, noch dat die toetsing onvoldoende rechtsbescherming biedt. Een bijzondere omstandigheid die noopt tot een uitzondering op voormeld beginsel levert deze omstandigheid evenmin op. Voor zover OZB met haar grief II bedoelt te betogen dat de burgerlijke rechter eerder dan de Afdeling aanleiding zal zien tot honorering van haar bezwaren tegen de Aanwijzing omdat de civiele vordering betrekking heeft op de Aanwijzing en het beroep bij de Afdeling op de uitvoeringsbeslissing heeft zij - de relevantie van die stelling nog daargelaten - dit niet aannemelijk gemaakt.
6g. OZB heeft voorts nog aangevoerd dat zij van de burgerlijke rechter een andere, ruimere toetsing vraagt in die zin (...) dat zij niet slechts de onrechtmatigverklaring vraagt van Aanwijzing(en) die zij langs de weg van beroep tegen de daarop gebaseerde uitvoerings-beslissing(en) reeds bij de Afdeling heeft aangevochten, maar dat haar primaire vordering ook nog te verwachten aanwijzingen/regelingen raakt, waarover de Afdeling zich (nog) niet heeft uitgelaten en bij de beoordeling waarvan bovendien nieuw feitenmateriaal kan worden betrokken. Deze omstandigheden laten echter onverlet dat de van de burgerlijke rechter gevraagde toetsing slechts het verzekeringsgrondslagcriterium en in het bijzonder de rechtsgrond "Loondienst en VUT" en de (onveranderde) bezwaren daartegen betreft, waarover de hoogste bestuursrechter reeds heeft geoordeeld. Ook naar haar effect is de van de door OZB van de burgerlijke rechter gevraagde toetsing niet ruimer dan die welke zij met het exceptieve verweer van de bestuursrechter vroeg. Van een onverbindendverklaring van een Aanwijzing door de Afdeling op grond van strijd met wet of algemene beginselen van behoorlijk bestuur valt immers niet minder effect voor toekomstige Aanwijzingen/regelingen te verwachten dan van een toewijzing van de primaire vordering. Het is aan de bestuursrechter om zijn oordeel zonodig op basis van nieuw materiaal in een nieuwe zaak in heroverweging te nemen. Voor het hof dient om voormelde redenen - dus mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken van burgerlijke en bestuursrechter - het voorliggende oordeel van de bestuursrechter uitgangspunt te zijn.
7. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. Op grond van het voorgaande dient te worden uitgegaan van het ontbreken van strijdigheid van (de rechtsgrond "Loondienst en VUT" in) de Aanwijzingen met de wet of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zodat de vorderingen hadden dienen te worden afgewezen."
2.5 OZB heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van elkaars cassatieberoep.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele middel
3.1 Het incidentele middel is voorwaardelijk ingesteld. Het zou, indien gegrond, meebrengen dat 's Hofs beslissing - zij het op enigszins andere grond - instand moet blijven. Omdat de daarin ontwikkelde klacht hout snijdt, ga ik uit proces-economische gronden eerst op deze klacht in.
3.2.1 Het middel verwijt het Hof dat het OZB ontvankelijk heeft verklaard. Naar ik begrijp wordt in dat verband aangevoerd dat tegen de uitvoeringsbeschikkingen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond. In die rechtsgang konden de bezwaren tegen de (in de) Aanwijzingen (vervatte regels) aan de orde worden gesteld.
3.2.2 Ware dit anders, dan had het Hof in moeten gaan op de formele rechtskracht van de uitspraak van ABRRvS van 22 oktober 1999.
3.3 In haar conclusie van 16 april 2004 in de zaak Staat/Vereniging van Asieladvocaten c.s.(4) is mijn ambtgenote Wesseling-van Gent uitvoerig op deze kwestie - uiteraard in de context van die zaak - ingegaan.(5) Haar betoog komt er, kort samengevat, op neer dat niet-ontvankelijkheid in een geval als het onderhavige inderdaad onafwendbaar is.
3.4 Dat zou anders zijn wanneer - kort gezegd - aan het volgen van de bestuursrechtelijke weg zwaarwegende bezwaren zouden kleven.
3.5 Het door mijn ambtgenote ontwikkelde betoog onderschrijf ik geheel. Dat brengt mee dat het middel slaagt.
3.6 Zulks brengt mee dat het principale middel belang mist, tenzij zich een situatie als onder 3.4 bedoeld zou voordoen. Op die vraag ga ik onder 4 in.
4. Bespreking van de klachten in het principale beroep voor zover nog nodig
4.1 Onderdeel 2.2.1 gaat er - ook blijkens de s.t. onder 4.2.1 - van uit dat het Hof de leer van de formele rechtskracht verkeerd heeft toegepast door geen belang te hechten aan de omstandigheid dat OZB de bestuursrechtelijke procedure tegen een ander (het College) voerde dan de civielrechtelijke (de Staat).
4.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
4.3 In rov. 6b overweegt het Hof dat OZB in beginsel ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar vordering nu tegen de Aanwijzingen als zodanig geen (met voldoende waarborgen omklede) bestuursrechtelijke rechtsgang open heeft gestaan. In rov. 6d wordt vervolgens niet meer gezegd dan dat tegen elke uitvoeringsbeslissing bezwaar en beroep openstaat en dat dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is. Uit rov. 6e en 6f vloeit voort dat het Hof heeft willen voorkomen dat de burgerlijke rechter tot een ander oordeel zou geraken dan de bestuursrechter.
4.4.1 's Hofs oordeel is aldus niet gebaseerd op de leer van de formele rechtskracht maar op "een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter" (rov. 6e). Weliswaar is deze onderlinge taakverdeling ook een van de belangrijkste argumenten voor de leer van de formele rechtskracht. Maar het gaat bij deze leer om het onaantastbaar zijn geworden van een besluit dat aan de bestuursrechter is of had kunnen worden voorgelegd(6), al wordt het begrip ook wel in een wat bredere context gebezigd.(7)
4.4.2 Het Hof baseert zijn oordeel, als gezegd, niet op de leer van de formele rechtskracht. Het gaat in op de vraag wat rechtens is ingeval een bepaalde kwestie bij de bestuursrechter slechts indirect - maar daarmee wel effectief - aan de orde is of kon worden gesteld. Dit blijkt in het bijzonder uit rov. 6b waar wordt geconstateerd tot tegen de Aanwijzingen als zodanig geen beroep bij de bestuursrechter openstond.
4.4.3 Het praktische verschil tussen die kwestie en de formele rechtskracht is intussen klein en de juridische gevolgen zijn (veelal) dezelfde.
4.5 M.i. behoeft het onderdeel mitsdien geen inhoudelijke bespreking. Voor het geval Uw Raad daarover anders mocht oordelen, ga ik er ten gronde op in.
4.6 Het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat in de bestuursprocedure andere partijen figureerden dan in de onderhavige procedure. Het beroept zich daarbij - blijkbaar als redengevende omstandigheid - op "vaste jurisprudentie van uw Raad", in welk verband het arrest Azivo/Staat(8) wordt genoemd.
4.7.1 Anders dan OZB wil doen geloven, heeft de Hoge Raad in genoemd arrest geen woord aan deze kwestie gewijd. Andere arresten die het betoog van OZB zouden kunnen schragen, heb ik niet gevonden; OZB doet daarop ook geen beroep. Nu de klacht is gebaseerd op en zij het Hof niet meer of anders verwijt dan miskenning van deze "vaste rechtspraak" mislukt de klacht.
4.7.2 Gezien het belang van de door het onderdeel aangekaarte kwestie wil ik evenwel niet met dit formele argument volstaan.
4.8 In zijn aan het arrest Azivo/Staat voorafgaande conclusie is A-G Mok wél inhoudelijk op deze kwestie ingegaan. Voor hem is evenwel niet beslissend dat sprake is van andere partijen. Doorslaggevend gewicht legt voor hem, naar ik begrijp, in de schaal dat de inzet van de procedure een andere is.(9) Of dat laatste, ook bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling, nog steeds zo zwaar weegt, bespreek ik hierna.
4.9 Voldoende is thans aan te stippen dat ik met mijn ambtsvoorganger van oordeel ben dat de enkele omstandigheid dat niet alle partijen dezelfde zijn niet beslissend kan zijn. Daargelaten wat rechtens zou zijn wanneer de eisende partij een andere zou zijn, het zojuist betoogde geldt in elk geval wanneer zij dezelfde is.
4.10 OZB heeft in de procedure voor de bestuursrechter de inhoudelijke kwestie waarvoor zij de aandacht van de burgerlijke rechter vraagt op tafel gelegd; zie nader onder 4.13. Dat lijkt mij aanzienlijk belangrijker dan de vraag wie de wederpartij was.
4.11 Ik kan het ook - en wellicht beter - principiëler zeggen. Bestuursrechtelijke procedures plegen tegen organen te worden gevoerd;(10) civielrechtelijke tegen rechtspersonen. Zou men aanvaarden dat het in rechte betrekken van een andere partij voldoende rechtvaardiging zou opleveren voor het aankloppen bij een andere rechter dan die welke de wetgever heeft willen belasten met de beslechting van het betrokken geschil, dan worden de poten onder de rechtsmachtverdeling weggezaagd. Zulks kán de wetgever niet hebben gewild. Het zou maatschappelijk ook niet aanvaardbaar zijn.
4.12 Men werpe niet tegen dat de wetgever nu juist veelal niet heeft voorzien in een geschil tegen de rechtspersoon bij de bestuursrechter zodat het mogelijk zou moeten zijn elders een procedure tegen de rechtspersoon te entameren. Dat argument is immers van louter formalistische aard. Waarop het aankomt is de inhoudelijke kant van de zaak en niet de - al dan niet toevallige of door de historie bepaalde - wijze waarop het bestuursrecht en het privaatrecht zich hebben ontwikkeld. In het bestuursrecht is de inzet van een procedure nu eenmaal (veelal) een besluit. Dat wordt genomen door - kort gezegd - organen. Dat een procedure zich moet richten tegen het orgaan en niet tegen de rechtspersoon is een keuze die ook anders had kunnen uitvallen. Daaraan kunnen - in elk geval - ten aanzien van de vraag die ons thans bezighoudt geen consequenties worden verbonden.
4.13.1 De juistheid van deze opvatting wordt m.i. treffend geïllustreerd door de onderhavige procedure tegen de Staat. Daarin heeft OZB in wezen dezelfde klachten tegen de Aanwijzingen aangevoerd als in de bestuursrechtelijke tegen het College. Ook het College en de Staat voeren, afgezien van het verweer van de Staat dat de vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is, in beide procedures in wezen dezelfde argumenten aan.
4.13.2 Nu de inzet van de bestuursrechtelijke en de onderhavige procedure dezelfde is, komt m.i. geen - laat staan beslissende - betekenis toe aan de omstandigheid dat het College geen staatsorgaan is.(11) Dit berust immers op een betrekkelijk toevallige - ongetwijfeld praktische - keuze die zeer wel anders had kunnen uitvallen.
4.14 Zeker onder die omstandigheden is van weinig belang dat er (formeel) sprake is van een andere wederpartij. Deze procedure heeft, hoewel tegen een ander gericht, veel weg van een verkapt hoger beroep.
4.15 Maar ook als andere argumenten zouden zijn aangevoerd, zou dat OZB niet kunnen baten. Het komt vaker voor dat partijen na afloop van een procedure onderkennen dat zij (wellicht) meer succes zouden hebben gehad met andere argumenten of een wat andere benadering. Fouten of vergissingen kunnen - voor zover thans van belang - worden geredresseerd door het instellen van (hoger) beroep of cassatie, indien en voor zover dat openstaat. Er is in beginsel geen ruimte voor nieuwe procedures tussen dezelfde partijen. Bij die stand van zaken ligt weinig voor de hand dat wel nieuwe kansen en mogelijkheden zouden bestaan door bij een andere rechter aan te kloppen.
4.16 Onderdeel 2.2.2 werpt de 'exceptieve toetsing' van wetgeving door de bestuursrechter in de strijd. Betoogd wordt dat de toetsing door de bestuursrechter wezenlijk en ook inhoudelijk verschilt van de toetsing van wetgeving door de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter zou wetgeving veel uitvoeriger, onder andere ook aan algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur toetsen. De bestuursrechter stelt zich volgens het onderdeel veel terughoudender op. Voor een zelfstandige beoordeling van de (on)verbindendheid door de burgerlijke rechter zou dan ook een plaats moeten zijn weggelegd, aldus OZB.
4.17 In een recente conclusie(12) heb ik mij gekant tegen een (onnodig) uiteenlopen van jurisprudentie van de verschillende hoogste rechters. Toegesneden op gevallen als de onderhavige heb ik toen - samengevat - de stelling verdedigd dat het oordeel van de bestuursrechter (in beginsel)(13) maatgevend moet zijn voor de burgerlijke rechter. Het is immers niet wenselijk dat bestuursrechter en civiele rechter tot uiteenlopende oordelen over dezelfde kwestie komen, zoals ook al in het arrest Van Gog/Nederweert(14) werd benadrukt. Daarop is in een betrekkelijk recent arrest opnieuw en indringend gewezen door de strafkamer van Uw Raad.(15)
4.18 Zulks is uiteraard niet anders wanneer (de mogelijkheid bestaat dat) de burgerlijke rechter tot een ander oordeel zou komen. Die mogelijkheid bestaat altijd. De ratio van het aansluiting zoeken bij het oordeel van de gespecialiseerde hoogste bestuursrechter is nu juist dat uiteenlopende oordelen worden voorkomen. Dat kan alleen gebeuren door zodanig aansluiting zoeken.
4.19 Gebeurt dat niet dan bestaat een gerede kans op een juridische chaos. Het geeft ook de stoot tot een verkapt hoger beroep, of tot meer of minder subtiele vormen van "distinguishing" via een enigszins aangepast petitum, het zoeken van een andere wederpartij, een (enigszins) andere juridische grondslag en wat dies meer zij. Het zou ook de mogelijkheid openen om eventuele in een eerdere procedure gemaakte fouten te herstellen wat er weer toe zou leiden dat procedures - die vaak toch erg lang duren - nog langer aanslepen.
4.20 Als de wetgever ervoor kiest dat bepaalde geschillen door een gespecialiseerde, in de specifieke materie (zoals hier de financiering van Ziekenfondsen) ingevoerde bestuursrechter moeten worden beslecht, ware zo veel mogelijk te voorkomen dat andere rechters (de facto) dezelfde kwestie beoordelen.(16) Dat is mede een eis van rechtszekerheid. Voorkomen moet worden dat te lang onduidelijkheid bestaat over de verbindendheid van een besluit.(17)
4.21.1 In dit verband valt nog te bedenken dat ook onverbindendverklaring van een algemeen verbindend voorschrift door de burgerlijke rechter geen algemeen werkende nietigheid van dat voorschrift met zich brengt. (On)verbindendverklaring van een regeling door de (burgerlijke) rechter in een bepaald geschil bindt de rechter in een ander geschil niet. De uitspraak geeft slechts de doorslag in het geschil waarin en de partijen waartussen de rechter die uitspraak heeft gedaan. De beslissing heeft niet ten gevolge dat de regeling wordt vernietigd. De onverbindendverklaring behelst niet meer dan dat de in de procedure betrokken overheidsinstelling de regeling niet tegen haar wederpartij kan doen gelden.(18) Dat brengt mee dat een uitspraak in een geschil bij de burgerlijke rechter, dat om de hiervoor genoemde redenen moet worden gericht tegen een andere wederpartij (rechtspersoon), m.i. geen betenis heeft voor een andere partij (veelal een orgaan dat verweerder is in een bestuursrechtelijk geschil).(19)
4.21.2 In het LSV-arrest(20) overwoog de Hoge Raad dat buitenwerkingstelling van wetgeving in materiële zin(21) - in die zin dat de overheid zich heeft te onthouden van gedragingen die daarop zijn gebaseerd - door de burgerlijke rechter:
"slechts rechten geeft aan partijen die haar hebben verkregen, zij het dat derden kunnen profiteren van het praktische gevolg, gelegen in de verwachting dat die rechter in volgende soortgelijke zaken in dezelfde zin zal beslissen."
Met andere woorden: ook binnen de 'civiele kolom' van de rechtspraak is er van bindende kracht van een oordeel over (on)verbindendheid voor anderen dan de direct in een procedure betrokkenen (in beginsel) geen sprake. Dat neemt niet weg dat de uitspraak van in het bijzonder de hoogste rechter dat wetgeving in materiële zin onverbindend is vaak wel een algemeen, niet tot partijen beperkt, effect zal hebben. Verwacht mag immers worden dat de rechter in een volgend geval zijn oordeel over de onverbindendheid zal herhalen.
4.22 Wanneer de onderscheidene (hoogste) rechters elkaars uitspraken op de aan ieder door de wetgever toebedeelde rechtsgebieden niet (meer) zouden respecteren, wordt de stoot gegeven tot een juridisch perpetuum mobile: een over elkaar heen buitelen van tegenstrijdige uitspraken. Dat levert, voorzichtig uitgedrukt, praktische moeilijkheden op.
4.23.1 Laten we, bij wege van voorbeeld, aannemen dat een subsidie wordt ingetrokken. De bestuursrechter oordeelt dat deze intrekking toelaatbaar was. De burgerlijke rechter oordeelt in tegengestelde zin. Naar welke uitspraak moet de overheid zich gedragen en waarom? En waarom zou de burger de vruchten plukken van de voor hem gunstige uitspraak onder terzijdelating van de voor hem nadelige? Het was uiteraard niet zonder goede reden dat Uw Raad, toen bijvoorbeeld bleek dat zijn rechtspraak in de uitwegvergunningenproblematiek op gespannen voet stond met die van de ARRS overstag is gegaan.(22) Hetgeen uiteraard niet betekende dat de rechtspraak van de ARRS (per se) beter was.
4.23.2 Bij het zoëven onder 4.23.1 besproken voorbeeld heb ik nog een niet onbelangrijke complicatie weggelaten: de omstandigheid dat de procespartijen (doorgaans; zo ook in casu) niet dezelfde zullen zijn. Dat brengt - op de onder 4.21 genoemde gronden - mee dat de uitspraak van de burgerlijke rechter niet kan worden tegengeworpen aan een andere partij die in het bestuursrechtelijke geschil verweerder was.
4.23.3 Het is daarom van tweeën een: de stelling die OZB ingang wil doen vinden, creëert chaos dan wel zij schiet haar doel voorbij want leidt tot niets. In beide gevallen ware zij niet te honoreren.
4.24 Het binnenhalen van al dit soort problemen is geen aanlokkelijk perspectief. Het is als met het Trojaanse paard: het heeft onbeoogde gevolgen die niet waren voorzien.
4.25 En wat is eigenlijk het wezenlijke verschil met gevallen waarin beslechting van bepaalde zaken, met uitsluiting van enige voorziening, bijvoorbeeld aan de Kantonrechter zijn opgedragen? In het - uiteraard theoretische - geval dat een bepaalde Kantonrechter in zaken waarin ontbinding van een arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:685 BW wordt gevorderd altijd een zeer lage dan wel zeer hoge vergoeding zou toekennen, valt daartegen door de verwerende partij niets te doen. Zij kan dan niet haar toevlucht nemen tot een procedure tegen bijvoorbeeld de Staat(23) waarin in feite andermaal de arbeidsrechtelijke kwestie aan de orde wordt gesteld. Zij zal moeten leven met de uitspraak, ook wanneer deze in een concreet geval - eventueel schrijnend - onjuist zou zijn.(24)
4.26 Het is niet anders wanneer het toetsingskader van de bestuursrechter en de burgerlijke rechter (enigszins) anders zou zijn. In dat geval bestaat inderdaad de kans op een andere uitkomst. Maar om de zoëven genoemde redenen zal men deze voor lief moeten nemen.
4.27 Ten overvloede sta ik nog stil bij de - m.i. in casu dus niet ter zake dienende - vraag of het toetsingskader in een geval als het onderhavige inderdaad (in relevante mate) verschillend is.
4.28 Van "exceptieve toetsing" is sprake wanneer de belanghebbende in het kader van de bestuursrechtelijke procedure over een besluit het argument opwerpt dat de regeling waarop dat besluit is gebaseerd onverbindend moet worden geacht.
4.29 Dat in casu van een (te) beperkte toetsing sprake zou zijn, heeft OZB in abstracto noch in concreto aangetoond. Weliswaar gunt de bestuursrechter het bestuursorgaan (en de wetgever) een zekere beleidsvrijheid en is de toetsing in die zin marginaal dat de rechter niet als maatstaf aanlegt of er geen beter of rechtvaardiger algemeen verbindend voorschrift had kunnen worden opgesteld. Deze aanpak wordt echter niet alleen door de bestuursrechter toegepast als deze wetgeving exceptief toetst; ook de burgerlijke rechter die de (on)rechtmatigheid of (on)verbindend van wetgeving moet beoordelen gaat niet over tot 'volle' toetsing. De burgerlijke rechter gaat evenmin - in het geëigende jargon - op de stoel van de wetgever (of die van de door de wetgever aangewezen regelgever) zitten.(25) Dat zou ook niet passen in de trias politica.(26)
4.30 Zoals ook blijkt uit de uitspraak van 22 oktober 1999 in het geschil tussen OZB en het College (rov. 2.6.1) is ABRRvS nagegaan of de Minister 'in redelijkheid' tot introductie van het rechtsgrondcriterium heeft kunnen besluiten en of dit criterium strijdig is met hogere regels. Daarmee legt zij geen (in voldoende mate) afwijkende toets aan dan die welke de burgerlijke rechter aanlegt ten aanzien van toetsing van (materiële) bestuurswetgeving, namelijk strijdigheid met hogere regels en willekeur (onredelijkheid).(27)
4.31.1 In zijn noot onder de door OZB aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak RvS van 18 juli 2001(28) merkt Damen over de (willekeur)toetsing door de burgerlijke en de bestuursrechter het volgende op:
"De burgerlijke rechter kan die - doorgaans als marginaal aangeduide - toetsing verrichten in het kader van een onrechtmatige-daadsprocedure die rechtstreeks is gericht tegen die bestuurswetgeving, en zal ook in dergelijke procedures moeten blijven optreden zolang art. 8:2 (a) Awb nog niet is geschrapt. Ceterum censeo 8:2 aanhef en onder a esse delendam.
De bestuursrechter kan die (marginale) toetsing van bestuurswetgeving op onredelijkheid en willekeur dus niet verrichten in een actie die rechtstreeks tegen dergelijke bestuurswetgeving is gericht, maar wel indien in een procedure over een op die wetgeving gebaseerd besluit wordt aangevoerd dat die wetgeving lijdt aan onredelijkheid en willekeur."
4.31.2 Als ik het goed zie dan neemt Damen aan dat geen inhoudelijk verschil bestaat tussen de mate waarin de toetsing door burgerlijke en bestuursrechter plaatsvindt.
4.31.3 Ik neem daarbij, met Damen, aan dat de ABRRvS zich in haar onder 4.31.1 genoemde uitspraak niet geheel gelukkig uitdrukt waar zij spreekt van "uiterst marginale toetsing".(29) Ook al omdat verderop in de uitspraak het "uiterst" niet meer terugkeert, bestaat er m.i. geen grond aan te nemen dat zij heeft willen afwijken van eerdere rechtspraak waarin deze beperking niet voorkwam.(30) Mr Van Angeren spreekt in zijn s.t. onder 4.2.5 van een nieuwe "jurisprudentielijn", maar hij noemt geen andere uitspraken waaruit deze "lijn" zou blijken.(31) Voor zover ik kon nagaan is er ook geen latere rechtspraak waarin wordt gesproken van "uiterst marginale" toetsing.
4.31.4 Bovendien is het minst genomen zeer de vraag of die mogelijk in de uitspraak van 18 juli 2001 gehanteerde beperktere toets, ook in het geschil tussen OZB en het College is gehanteerd. M.i. wijst niets concreets daarop; hetgeen mr Van Angeren in de s.t. onder 4.2.3 en 4.2.4 aanvoert, wijst m.i. niet - laat staan dwingend - in andere richting. In dit verband is nog illustratief dat de ABRRvS in twee uitspraken van 2 oktober 2002,(32) waarin OZB de kwestie andermaal aan de orde stelt - niet verrassend - bij haar eerdere oordeel blijft, in welk verband wordt gesproken van marginale en niet van uiterst marginale toetsing.
4.32 In de literatuur wordt wel aangenomen dat bedoelde toetsing door de burgerlijke rechter inmiddels niet meer marginaal plaatsvindt.(33)
4.33 Ter adstructie van de stelling dat geen wezenlijk verschil bestaat tussen de toetsing door - kort gezegd - de Raad van State en de burgerlijke rechter kan worden gewezen op de uitspraak van de voormalige ARRS van 4 december 1990.(34) Daarin was de verbindendheid van een vangstquotum voor kabeljauw aan de orde. In deze uitspraak wordt het willekeurcriterium gehanteerd én wordt daarnaast aan het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel getoetst. Annotator Simon geeft aan dat de ARRS aldus 'naadloos' de rechtspraak van de Hoge Raad volgt. Voorts blijkt volgens Simon uit deze uitspraak dat de ARRS:
"waar het gaat om de toetsing van wetgeving aan ongeschreven rechtsbeginselen [...] zich heeft neergelegd bij de jurisprudentie van de Hoge Raad als neergelegd in het Landbouwvliegersarrest".(35)
4.34.1 Voor zover al sprake zou zijn van relevante verschillen in de toetsing tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, kan dat OZB m.i. niet baten omdat zij niet overtuigend heeft aangetoond dat de ABRRvS de Aanwijzingen ontoereikend zou hebben kunnen, mogen of willen toetsen. Voor zover OZB anders bedoelt te betogen, voldoet haar klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat noch daarin noch ook - indien dat al tijdig zou zijn - in de s.t.(36) wordt aangegeven waar zij zulks zou hebben aangevoerd. Daarbij valt nog te bedenken dat het Hof in rov. 6f heeft geoordeeld dat OZB niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toetsing bij de burgerlijke rechter anders zou uitvallen. Zo'n oordeel kan niet worden bestreden met de enkele stelling dat het onjuist is. Degene die zo'n stelling poneert zal hebben aan te geven waarom dat het geval is en waar zulks in feitelijke aanleg is aangevoerd.
4.34.2 Dat geen sprake is van een (wezenlijk) verschillend toetsingskader blijkt m.i. ook hieruit dat de Hoge Raad zich onlangs nog zonder meer aansloot bij het oordeel van de ABRRvS dat de Regeling verstrekkingen asielzoekers niet onverbindend is.(37)
4.35 Inhoudelijke beoordeling van de klacht zou OZB m.i. op grond van al het vorenstaande geen soelaas bieden. Maar, als gezegd, komt het m.i. niet aan op de vraag of zij bij de burgerlijke rechter meer succes zou kunnen boeken dan bij de - door de wet aangewezen - bestuursrechter.
4.36 Onderdeel 2.3.3 voegt, als ik het goed zie, nog de volgende klacht toe: de "exceptieve toetsing" valt niet aan te merken als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
4.37 Voor deze klacht zou veel te zeggen zijn in die gevallen waarin de bestuursrechter nalaat in te gaan op de door de belanghebbende aan de orde gestelde (on)verbindendheid.(38) Die situatie doet zich hier niet voor. In de onderhavige zaak is het beroep op onverbindendheid immers door de bestuursrechter behandeld en ongegrond bevonden.(39)
4.38 Bij die stand van zaken valt m.i. niet in te zien waarom sprake zou zijn van een niet met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. OZB doet dat trouwens ook niet uit de doeken.
4.39 De omstandigheid dat de burger geen "recht" zou hebben op bespreking van de "exceptie" legt m.i. geen gewicht in de schaal in situaties waarin de bestuursrechter er wél op in is gegaan. Bovendien valt m.i. veel valt af te dingen op de stelling dat een burger geen "recht" zou hebben op beantwoording van serieuze stellingen.(40)
4.39 Kortom: de klacht faalt.
4.40 In de s.t. sub 4.1.2 en 4.2.1 werpt mr Van Angeren art. 6 EVRM nog in de strijd. Ik behoef daarop niet in te gaan nu het middel daarover stilzwijgt. Ten overvloede: het beroep lijkt me niet terecht nu de bestuursrechter wel degelijk, zij het ten exceptieve, over de verbindendheid heeft geoordeeld.
4.41 Het derde onderdeel komt op tegen rov. 6g. Het Hof oordeelde hierin dat het effect van de beoordeling van de Aanwijzingen door de burgerlijke rechter niet ruimer is dan die door de bestuursrechter. Het onderdeel klaagt erover dat het Hof aldus heeft miskend dat het effect van een uitspraak van de burgerlijke rechter wél ruimer is omdat met een door de burgerlijke rechter uitgesproken verklaring voor recht dat de Aanwijzingen onrechtmatig zijn, voorkomen wordt dat OZB telkenjare tegen elk nieuw uitvoeringsbesluit een bestuursrechtelijke procedure moet starten.
4.42 Al aangenomen dat deze klacht aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoet(41), loopt zij hierop stuk dat de bestuursrechter heeft aangenomen dat geen sprake is van onverbindendheid. Het mist dan goede zin om ieder jaar weer opnieuw bij de bestuursrechter aan te kloppen om zulks andermaal te vernemen.
4.43 In het midden kan blijven wat rechtens zou zijn wanneer de bestuursrechter was uitgegaan van onverbindendheid van de regel en het uitvoeringsorgaan zich (telkens opnieuw) niets aan die uitspraak gelegen zou laten liggen.(42)
4.44 In de onder 4.42 genoemde situatie voegt de klacht niets wezenlijks aan onderdeel 2 toe.
5. Afdoening van het principale beroep
5.1 Onder 3.4 gaf ik aan dat het voorwaardelijk ingestelde middel m.i. gegrond is. Aan de hand van de onder 4 besproken klachten werd vervolgens onder ogen gezien of in casu sprake is van zwaarwegende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Die vraag werd ontkennend beantwoord.
5.2 Zou 's Hofs arrest in het incidentele beroep worden vernietigd, dan zou de verwijzingsrechter m.i. tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat OZB niet-ontvankelijk is. Daarom zou Uw Raad de zaak m.i., ingeval van vernietiging, zelf af kunnen doen.
5.3 Dat brengt mee dat OZB geen belang heeft bij haar principale beroep en daarmee evenmin bij bespreking van het eerste onderdeel.
6. Ten slotte
6.1 De in deze conclusie ontwikkelde gedachtegang ziet in het bijzonder op gevallen als de onderhavige waarin de bestuursrechter een "exceptieve toetsing" heeft verricht ten aanzien van de verbindendheid van wetgeving in materiële zin.
6.2 De vraag of hetzelfde geldt in gevallen waarin de kwestie niet aan de bestuursrechter is voorgelegd - bijvoorbeeld omdat rechtstreeks bij de burgerlijke rechter wordt aangeklopt - behoeft daarom geen bespreking.
6.3 In het voorafgaande ligt besloten dat m.i. in laatstbedoelde gevallen veelal hetzelfde zal moeten gelden. Veelal; het aantal situaties waaraan men kan denken, is zo rijk geschakeerd dat ik deze niet ten volle kan overzien. Daarom zou ik mij willen onthouden van het doen van té stellige algemene uitspraken.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 In deze zaak wordt heden bij vervroeging geconcludeerd omdat de principiële inzet van het geschil voor een deel dezelfde is als die van een zaak waarin op 16 april 2004 is geconcludeerd door mijn ambtgenote Wesseling-van Gent; rolnr. C 03/018.
2 De zaak met het nummer 200004059 betreft de uitvoeringsbeschikking voor het budgetjaar 2000, de zaak met het nummer 200201047 betreft een andere/nadere beschikking voor het budgetjaar 1999.
3 Zie "nota" van dupliek mr. Snijders onder 3 in fine.
4 Rolnr. C 03/018 HR.
5 Zie met name de conclusie onder 3.7 - 3.17. Een kopie van deze onderdelen van haar conclusie wordt aan deze conclusie gehecht.
6 Zie bijv. Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (2002) blz. 665 e.v.
7 Zie bijv. M.R. Mok en R.P.J.L. Tjittes, RMThemis 1995 blz. 384 e.v.; Praktijkboek Bestuursrecht XV (Van Angeren) par. 4.2.2.
8 HR 5 oktober 1984, NJ 1985, 74 MS.
9 Conclusie onder 2 voorlaatste alinea. De annotator Scheltema leest de conclusie anders; hij meent dat voor A-G Mok beslissend was dat sprake was van verschillende partijen.
11 Krachtens art. 1a Zfw. is het een rechtspersoon.
12 6 februari 2004; rolnr. C 03/037 onder 4.36 e.v.
13 Zie nader die conclusie onder 4.37.3 en 3.39.2.
14 HR 31 mei 1991, NJ 1993, 112 CJHB rov. 3.4.
15 HR 26 november 2002, NJ 2003, 81 rov. 3.5.
16 Vgl. rov. 3.4 onder (iii) van HR 31 mei 1991, NJ 1993, 112 CJHB (Van Gog/Nederweert). De vraag of, zoals bijvoorbeeld Van Male heeft verdedigd, de bestuursrechter "toegevoegde waarde heeft" bij de beslechting van bestuursgeschillen (in: Willem Konijnenbelt (red.), Rechter en wetgever blz. 89/90) laat ik hier verder rusten. De kritiek van bijvoorbeeld A.Q.C. Tak (NJB 2002 blz. 1459 e.v.) zou ik zeker niet voor mijn rekening willen nemen.
17 Zie de noot van Scheltema (sub 5) onder HR 19 juni 1998, NJ 1998, 869.
18 R.M. van Male, Rechter en bestuurswetgeving (1988) blz. 227-229.
19 Dat orgaan behoeft niet steeds orgaan te zijn van de rechtspersoon die bij de burgerlijke rechter in rechte wordt betrokken; deze zaak is daarvan een illustratie; zie nader onder 4.13.2.
20 HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360 MS.
21 Uit het LSV-arrest blijkt dat zulks (in kort geding) alleen mogelijk is ingeval van onmiskenbare onverbindendheid (rov. 3.4). Voor wetgeving in formele zin geldt een afwijkend regime; zie J. Spier, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2003) nr 179.
22 Zie ARRS 1 september 1977, AB 1977, 366 vdV en HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 MS en voor verdere vindplaatsen Contractenrecht VIII (Spier) nr 77.
23 Zie nader Asser-Hartkamp III nr 290j e.v.
24 Bij eerdere gelegenheden heb ik aangegeven dat dit stelsel van art. 7:685 BW niet bijzonder bevredigend is. De in mijn ogen wenselijke oplossing ware evenwel niet te zoeken in "vervolg-procedures" maar in gehele of gedeeltelijke afschaffing van het appèlverbod. Vooralsnog zal dat wel een utopie blijven.
25 R.M. van Male, in: Willem Konijnenbelt (red.), Rechter en wetgever 2001 blz. 75/6.
26 Aldus ook, in andere bewoordingen, HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251 MS rov. 6.1.
27 HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251 MS rov. 6.1 (Landbouwvliegers).
28 AB 2003, 340.
29 Volgens mr Snijders heeft de marginale toetsing in die zaak slechts betrekking op de beleidsvrijheid die de gemeente toekomt bij het uitvaardigen en vaststellen van wetgeving en niet op de toetsing aan algemene rechtsbeginselen als zodanig: "Nota" van dupliek onder 2. M.i. is de lezing van Damen en mr Van Angeren niet onjuist; in de - inderdaad niet erg heldere - uitspraak wordt expliciet gesproken over toetsing van de verordening; zij is uiterst marginaal; zie rov. 2.4 eerste en derde volzin.
30 ABRRvS 9 mei 1996, AB 1997, 93.
31 In het gezaghebende boek Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, (2002) wordt deze uitspraak in dit kader niet genoemd hetgeen m.i. het betoog van mr Van Angeren veroordeelt; zie (niet) blz. 679/80.
32 LJN: AE8271 en AE8269.
33 Asser-Hartkamp III (2002) nr 290i; Van Male, in: Rechter en wetgever, a.w. blz. 80/81 en J. Spier, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2003) nr 178; zie ook HR 1 december 1993, NJ 1996, 230 MS rov. 4.4; die zaak had evenwel betrekking op beweerde schending van het discriminatieverbod in welk geval marginale toetsing niet aanstonds in de rede ligt, wat er zij van de vraag of de vergaande terugwerkende kracht waarvan wordt uitgegaan wel voor de hand lag. In zijn noot betoogt Scheltema, zonder verdere onderbouwing, dat de Hoge Raad sedert het arrest Landbouwvliegers "direct" toetst (sub 7).
34 AB 1991, 597 H.J. Simon.
35 Noot sub 1.
36 Met name hetgeen onder 4.2.7 staat, is volstrekt ontoereikend.
37 HR 21 maart 2003, NJ 2003, 388 rov. 3.5.
38 In zoverre kan ik het betoog van Van Male, waarin zulks besloten ligt, onderschrijven: Rechter en bestuurswetgeving blz. 224.
39 Dat zulks de door OZB betrokken stelling veroordeelt, is ook verdedigd door P.J.J. van Buuren, preadv. NJV 1987 blz. 76/77.
41 Immers wordt niet aangegeven waar OZB een en ander in feitelijke aanleg heeft aangevoerd.
42 Vgl. nog hierboven onder 4.23.2.