Zie voor de vaststelling van de feiten de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 3 oktober 2001, p. 1, de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 2 oktober 2002, p. 2, derde alinea, en de beschikking van het hof Leeuwarden, rov. 1-4 en 10.
HR, 25-06-2004, nr. R03/107HR
ECLI:NL:HR:2004:AO7730
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-2004
- Zaaknummer
R03/107HR
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
AO7730
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO7730, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO7730
ECLI:NL:HR:2004:AO7730, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7730
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑06‑2004
mr. Keus
Partij(en)
Rekestnummer R03/107HR
mr. Keus
Parket, 16 april 2004
Conclusie inzake:
[de man]
verzoeker tot cassatie
(verder: de man)
tegen
[de vrouw]
verweerster in cassatie
(verder: de vrouw)
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Het gaat in deze alimentatiezaak om de relatie die het hof heeft gelegd tussen de behoefte van de vrouw en het gemeenschappelijke budget dat partijen tijdens hun huwelijk voor vaste lasten hanteerden, alsmede om de devolutieve werking van het appel in de rekestprocedure.
1.2
Partijen zijn op 26 juni 1989 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Zij hadden tijdens hun huwelijk beiden een eigen bankrekening waarop hun inkomsten werden geboekt en eigen spaarrekeningen. De vaste lasten werden voldaan van een gezamenlijke bankrekening waarop partijen naar rato van hun inkomsten maandelijks een bedrag stortten, de man ƒ 900,- en de vrouw ƒ 600,-.
1.3
Bij verzoekschrift van 8 juni 2001 heeft de vrouw de rechtbank Leeuwarden verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (maandelijks) bij vooruitbetaling dient te voldoen een bedrag van ƒ 750,-, inclusief het daarover door de man te genieten fiscale voordeel, althans een in goede justitie te bepalen bedrag en de man te gelasten met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap, voorzover deze tussen partijen bestaat, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet.
1.4
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 oktober 2001 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en hen gelast de huwelijksgemeenschap te verdelen voor zover deze tussen hen bestaat. De echtscheidingsbeschikking is op 16 oktober 2001 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven 2..
1.5
De vrouw heeft aan haar alimentatieverzoek ten grondslag gelegd dat zij, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, tot aan het gevraagde bedrag behoefte heeft en dat de man voldoende draagkracht heeft om dit bedrag te voldoen. De man heeft zich onder meer verweerd met de stelling dat de vrouw geen behoefte heeft aan alimentatie omdat zij voldoende inkomsten heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, dat zij in staat moet worden geacht meer inkomsten te verwerven en dat zij ten onrechte een beroep doet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk. De man heeft voorts verzocht te bepalen, voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de vrouw behoeftig is, dat de door hem te betalen alimentatie wordt gelimiteerd en dat hij vanaf 1 juli 2004 niet meer onderhoudsplichtig zal zijn.
1.6
Bij beschikking van 2 oktober 2002 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw met betrekking tot de bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen op grond van het oordeel dat de vrouw niet behoeftig is.
1.7
In het door de vrouw ingestelde appel heeft het hof Leeuwarden bij beschikking van 4 juni 2003 de beschikking van 2 oktober 2002 vernietigd en de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op € 327,24 per maand met ingang van 16 oktober 2001.
1.8
De man is tijdig3. van deze beschikking in cassatie gekomen. Hij heeft bij zijn verzoekschrift verzocht in de gelegenheid te worden gesteld zijn middelen aan te vullen bij aanvullend verzoekschrift, nu het proces-verbaal van de zitting van 15 april 2003 bij indiening van het cassatieverzoekschrift nog niet beschikbaar was. De man heeft echter geen aanvullend verzoekschrift ingediend. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
De man heeft vier middelen tot cassatie aangevoerd, alle bestaande uit een aantal onderdelen. De middelen zijn alle gericht tegen de rov. 10-12, luidende:
"10.
Als gesteld en niet weersproken staat vast dat partijen tijdens het huwelijk een gemeenschappelijk budget hanteerden waarin de man en de vrouw maandelijks naar rato van ieders inkomen respectievelijk ƒ 900,- en ƒ 600,- bijdroegen. Zowel de man als de vrouw wendde het restant van het eigen inkomen aan voor bestedingen voor zichzelf, dat wil zeggen met uitsluiting van de ander. Partijen hebben tijdens het huwelijk het bestedingspatroon van hun gezin (...) (gebaseerd) op de omvang van dat budget.
11.
Het hof is van oordeel dat in dit geval bij de bepaling van de behoefte van de vrouw (mede) moet worden gelet op dit gemeenschappelijke budget van netto ƒ 1.500,- per maand.
12.
Het vorenstaande bezien in samenhang met de omstandigheid dat het inkomen van de vrouw na de ontbinding van het huwelijk niet wezenlijk is gewijzigd, stelt het hof haar behoefte aan een bijdrage van de man op 70% van ƒ 1.500,- is ƒ 1.050,- (€ 476,47) netto per maand, verminderd met gemelde bijdrage van ƒ 600,- (€ 272,27) derhalve € 204,20 netto per maand, zijnde € 327,24 bruto (dus inclusief fiscaal voordeel in de tweede belastingschijf) per maand."
2.2
Middel 1 klaagt (onder 4.4) dat het rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, dat het hof de mate van welstand van partijen tijdens hun huwelijk bij de beoordeling van de behoefte van partijen in aanmerking heeft genomen, ondanks het feit dat partijen hun inkomen volledig gescheiden hielden en hun inkomen, afgezien van hun bijdrage aan een gemeenschappelijk budget, voor bestedingen voor zichzelf hebben aangewend. Althans is onbegrijpelijk, zo vervolgt het middel, dat het hof, gelet op hetgeen tijdens de procedure is komen vast te staan en partijen hebben aangevoerd, rekening heeft gehouden met de welstand als factor die de behoefte (mede) bepaalt.
2.3
Het middel motiveert deze klacht door erop te wijzen dat de welstand waarin de vrouw ten tijde van het huwelijk leefde (in ieder geval hoofdzakelijk) werd bepaald door hetgeen van haar inkomen resteerde na aftrek van de bijdrage voor de huishoudpot. Dit restant bleef na de scheiding beschikbaar zodat zij in zoverre niet in een ongunstiger positie kwam te verkeren dan tijdens het huwelijk. Verder stelt het middel dat de omstandigheid dat de vrouw na echtscheiding alleen een aantal vaste lasten moet betalen geen, althans onvoldoende verband houdt met de lotsverbondenheid tussen partijen om te rechtvaardigen dat met deze kosten rekening wordt gehouden in het kader van een op welstand gebaseerde bijdrage.
2.4
Ik meen dat de klacht faalt. Het hof heeft wel degelijk rekening gehouden met de wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk hun financiën hadden ingericht. Dit blijkt in zijn algemeenheid al uit rov. 9, waarin het hof heeft gesproken van "de financiële positie van partijen gedurende het huwelijk" en uit rov. 10, waarin het hof heeft uiteengezet hoe partijen gedurende hun huwelijk hun financiën hadden ingericht. In de rov. 11 en 12 heeft het hof de behoefte van de vrouw en de vervolgens vast te stellen alimentatie aan het gemeenschappelijke budget van partijen tijdens het huwelijk gerelateerd. Dit geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
2.5
Overigens mist de stelling (onder 4.4, eerste volzin) dat vaststaat dat partijen tijdens hun huwelijk hun inkomen volledig gescheiden hebben gehouden, naar mijn mening feitelijke grondslag. Het hof heeft immers vastgesteld dat partijen tijdens het huwelijk een gemeenschappelijk budget hanteerden waarin de man en de vrouw maandelijks naar rato van ieders inkomen respectievelijk ƒ 900,- en ƒ 600,- bijdroegen. Dit gemeenschappelijke budget diende, naar de man heeft aangevoerd, voor vaste lasten (eten, drinken, gemeentelijke lasten, water, elektra, gas, abonnementen enz.). In zoverre hielden partijen hun inkomen derhalve niet gescheiden en was er wel degelijk sprake van een "subsidiëring" van de vrouw door de man. Het hof heeft in zoverre (namelijk ten belope van het gemeenschappelijke budget) de welstand van partijen tijdens het huwelijk bij zijn beoordeling betrokken en kon dat naar mijn mening ook doen. Het is niet onjuist, noch onbegrijpelijk, dat het hof heeft geoordeeld dat in dat licht van een behoefte van de vrouw sprake is.
2.6
Het hof heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting gezien de achtergrond van de alimentatieplicht: de levensgemeenschap die door het huwelijk is geschapen. In dit geval heeft die levensgemeenschap immers uitdrukking gevonden in het naar rato bijdragen aan de gemeenschappelijke vaste lasten. Niet valt in te zien - het middel voert daarvoor ook geen redenen aan - waarom die levensgemeenschap in dit concrete geval niet haar werking voor enige tijd zou kunnen behouden, ook al werd de huwelijksband geslaakt. Bovendien blijkt uit de door het middel genoemde beschikking HR 14 november 1997, NJ 1998, 112, en uit de beschikking HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216, m.nt. S.F.M. Wortmann, dat de door het huwelijk geschapen levensgemeenschap, door het middel lotsverbondenheid genoemd, in algemene zin de reden is voor de alimentatieplicht. Die reden brengt niet mee dat per kostenpost, per aspect van de behoefte, zou moeten worden bezien of de door het huwelijk geschapen levensgemeenschap een door de ene aan de andere gewezen echtgenoot verschuldigde bijdrage daarin rechtvaardigt. Voorzover het middel (onder 4.4, laatste alinea) een dergelijke opvatting huldigt, gaat het naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting uit.
2.7
Het middel klaagt onder 4.5 dat uit de bestreden beschikking niet is af te leiden welke lasten het hof in zijn beoordeling heeft betrokken en tot welke omvang. Het hof had, zo klaagt de man, in moeten gaan op de stellingen van de man dat de hogere woonlasten van de vrouw geen uitvloeisel zijn van het huwelijk, maar voortvloeien uit haar eigen keuze voor een modernere en luxere woning. De rechter moet immers ook in alimentatiezaken ingaan op tussen partijen gevoerde debatten.
2.8
Deze laatste stelling is op zich juist. Weliswaar is het vaste rechtspraak dat aan de motivering van uitspraken waarin de hoogte van een bijdrage in het levensonderhoud is vastgesteld en die uitsluitend het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden betreffen, geen hoge eisen worden gesteld, maar de feitenrechter is wel gehouden op essentiële stellingen van partijen te responderen, ook als deze stellingen betrekking hebben op draagkracht en behoefte van de alimentatieplichtige of -behoeftige4..
2.9
In deze zaak heeft het hof de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in haar vaste lasten niet beoordeeld door vast te stellen hoeveel haar vaste lasten bedragen, maar door een percentage te nemen van het bedrag dat tot dan toe voor partijen gezamenlijk voor vaste lasten beschikbaar was. In de redenering van het hof was dan ook niet essentieel of de vrouw door haar eigen keuze voor een relatief luxueuze woning al dan niet relatief hoge lasten heeft. In de redenering van het hof werkt een zodanige keuze niet in de vaststelling van de behoefte door, aangezien deze vaststelling niet aan de daadwerkelijke lasten van de vrouw, maar aan de gemeenschappelijke vaste lasten van partijen tijdens hun huwelijk is gerelateerd. Daarom mist de klacht doel.
2.10
Ten slotte klaagt de man (onder 4.6) dat onduidelijk is of het hof in zijn oordeel heeft betrokken dat de vrouw heeft gesteld dat voor de bepaling van haar welstand het inkomen dat wordt bespaard en belegd (boten en een weiland) óók meetelt, en dat, voorzover dat het geval zou zijn, zulks rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is. De klacht mist feitelijke grondslag. Uit de rov. 11 en 12 blijkt dat het hof de behoefte van de vrouw uitsluitend heeft gerelateerd aan het gemeenschappelijke budget van partijen en derhalve niet aan het inkomen dat tijdens het huwelijk werd bespaard en belegd.
2.11Middel
2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de vrouw haar aan welstand gerelateerde behoefte aannemelijk dient te maken. Volgens het middel had het hof moeten uitgaan van de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk en mocht het niet zomaar uitgaan van het gemeenschappelijke gezinsbudget. Naar mijn mening faalt de klacht. Het hof mocht in dit geval wèl van het gemeenschappelijke budget voor vaste lasten uitgaan, omdat het uit de stellingen van partijen kon begrijpen dat dit budget ook daadwerkelijk aan de vaste lasten werd besteed. Partijen hebben niet gesteld dat van dit budget werd gespaard5..
- 2.12.
Middel 3 klaagt (onder 4.8) dat het rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het hof de behoefte van de vrouw op 70% van het budget heeft bepaald, omdat volstrekt onduidelijk is waarop het hof dit percentage heeft gebaseerd. Ook deze klacht kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden.
Het hof heeft de behoefte van de vrouw gerelateerd aan het gezinsbudget voor vaste lasten. Het is een feit van algemene bekendheid dat de lasten van een alleenstaande hoger zijn dan de helft van de lasten van een echtpaar. Het hof kon derhalve deze lasten schatten op een bedrag van 70% van het budget voor het echtpaar. Dit zou slechts anders zijn indien er bijzondere omstandigheden waren gesteld op grond waarvan de vaste lasten van de vrouw in dit geval significant minder zouden zijn dan in doorsneegevallen. Daarvan is hier echter geen sprake.
- 2.13.
De klacht onder 4.9 mist mijns inziens feitelijke grondslag. Het hof heeft er in zijn beschikking geen blijk van gegeven een algemene norm te hebben willen ontwikkelen, in die zin dat de behoefte van de echtelieden afzonderlijk (ongeacht de omstandigheden, bijvoorbeeld of er kinderen tot het gezin behoorden) altijd op 70% van het gezinsbudget zou moeten worden gesteld.
- 2.14.
Middel 4 klaagt erover dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend. In eerste aanleg heeft de man meer subsidiair aangevoerd dat de door hem te betalen alimentatie moet worden gelimiteerd. Het hof is na gegrondbevinding van de grieven van de vrouw ten onrechte niet meer op dit verweer ingegaan, aldus het middel.
- 2.15.
De klacht slaagt. De devolutieve werking van het appel brengt mee dat de appelrechter, nadat hij een of meer van de grieven van de appellant gegrond heeft verklaard, alsnog of wederom dient te beslissen op de in eerste aanleg gevoerde verweren of gronden voor de vordering die niet zijn prijsgegeven6.. In verband met de rekestprocedure is van belang dat een voorwaardelijk tegenverzoek dat de geïntimeerde als verweerder in eerste aanleg onder de voorwaarde van toewijzing van het verzoek van de wederpartij in eerste aanleg heeft gedaan, eveneens ambtshalve door de appelrechter moet worden beoordeeld, in het geval dat de appelrechter, anders dan de rechter in eerste aanleg, het laatstgenoemde verzoek toewijsbaar acht7..
- 2.16.
De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de eventueel toe te kennen alimentatie in duur diende te worden gelimiteerd. Daarbij zij opgemerkt dat de man dit voorwaardelijk tegenverzoek niet bijzonder heeft uitgewerkt. De man heeft dienaangaande slechts opgemerkt:
"Indien en voorzover uw rechtbank èn de behoefte èn de behoeftigheid zal accepteren dan is de man de mening toegedaan dat de vrouw binnen tenminste 3 jaar in staat moet zijn haar inkomsten te vergroten b.v. door bijscholing, voorwaardelijk en subsidiair zal de man derhalve (ook gezien het feit dat het huwelijk kinderloos is gebleven) limitering vragen." 8.
Hoewel geen van beide partijen nadien in eerste aanleg met zoveel woorden op de limitering is teruggekomen, is het onderwerp "inkomsten vergroten" nog wel veelvuldig aan de orde geweest9.. Weliswaar was dit onderwerp ook relevant in verband met de behoefte van de vrouw, maar ik meen desondanks dat het (door de rechtbank overigens op p. 2 van de beschikking van 2 oktober 2002 gereleveerde) voorwaardelijke limiteringsverzoek voldoende duidelijk door de man naar voren is gebracht. De vrouw is daar ook op ingegaan, zij het slechts door aan te voeren dat zij niet in staat is haar inkomsten te vergroten. De man, die gelet op het voorwaardelijke karakter van zijn tegenverzoek geen aanleiding had zich in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank waarbij het verzoek van de vrouw werd afgewezen, te voorzien, heeft zijn voorwaardelijke tegenverzoek in appel niet prijsgegeven. In elk geval heeft het hof zulks niet vastgesteld. Bij die stand van zaken was het hof, dat, de grieven van de vrouw gegrond bevindende, het verzoek van de vrouw toewijsbaar achtte, gehouden alsnog en ambtshalve op het voorwaardelijke tegenverzoek van de man te beslissen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2004
Zie rov. 3 van de beschikking van het hof.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 4 september 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve binnen de termijn van art. 426 lid 1 Rv.
HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333; HR 29 september 2000, NJ 2001, 166; HR 20 november 1998, NJ 1999, 86; HR 19 december 1997, NJ 1998, 259.
Zie bijv. de brief van mr. Delhaye (advocaat van de man) van 23 november 2001 aan de rechtbank, p. 4 onderaan: '- er was een gezamenlijke huishoudpot (...) waarop maandelijks door de man een bedrag van ƒ 900,-- en door de vrouw een bedrag van ƒ 600,-- werd gestort; - bedoelde huishoudpot werd gebruikt voor de vaste lasten (eten, drinken, gemeentelijke lasten, water, elektrisch, gas, abonnementen enz.).'; proces-verbaal van de zitting van 19 februari 2002: 'mr. B. Delhaye (...) Een deel van hun inkomen werd - naar rato - op een gezamenlijke bankrekening gezet, waarvan de vaste lasten werden voldaan. (...)'; proces-verbaal van de zitting van 15 april 2003 : 'mr Delhaye: (...) Tijdens het huwelijk deden partijen geld in een pot. Samen betaalden zij de lasten.'
Zie voor de devolutieve werking van het appel recent bijv. HR 29 november 2002, NJ 2003, 549, m.nt. JBMV. De devolutieve werking geldt ook voor de rekestprocedure; zie Snijders/Wendels, Civiel Appel (2003), nr. 377 en bijv. HR 1 februari 2002, NJ 2003, 655, m.nt. DA.
HR 24 januari 1992, NJ 1992, 301, rov. 3.5.
Zie verweerschrift echtscheiding annex zelfstandig verzoek van 4 september 2001, p. 5 midden; zie ook het petitum hiervan, in fine.
Zie brief mr. Kooi van 1 november 2001, p. 2 onderaan; brief mr. Delhaye van 23 november 2001, p. 5-6; proces-verbaal zitting van 19 februari 2002, uitlatingen mr. Kooi; brief mr. Delhaye van 22 februari 2002, p. 2; brief mr. Kooi van 28 februari 2002, p. 2; brief mr. Delhaye van 18 maart 2002, p. 1-2; brief mr. Kooi van 31 mei 2002, p. 1.
Uitspraak 25‑06‑2004
Inhoudsindicatie
25 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/107HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. W.G.H. van de Wetering. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
25 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/107HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. W.G.H. van de Wetering.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 juni 2001 ter griffie van de rechtbank te Leeuwarden ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en - voor zover in cassatie van belang - te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud maandelijks dient te voldoen een bedrag van ƒ 750,-- inclusief het daarover door de man te genieten fiscale voordeel, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.
De man heeft het alimentatieverzoek van de vrouw bestreden. De man heeft voorts verzocht te bepalen, voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de vrouw behoeftig is, dat de te betalen alimentatie wordt gelimiteerd en dat hij vanaf 1 juli 2004 niet meer onderhoudsplichtig zal zijn.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 oktober 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en partijen opgedragen stukken onderling uit te wisselen en in het geding te brengen. Na een tussenbeschikking van 19 december 2001 heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 2 oktober 2002 het alimentatieverzoek van de vrouw afgewezen.
Tegen laatstvermelde beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 4 juni 2003 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw beslissende, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 16 oktober 2001 bepaald op € 327,24 per maand, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
de vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 oktober 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 oktober 2001 in de registers voor de burgerlijke stand ingeschreven.
3.2
Tegen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud heeft de man verweer gevoerd. Meer subsidiair heeft de man voorts verzocht te bepalen, voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de vrouw behoeftig is, dat de door hem te betalen alimentatie wordt gelimiteerd en dat hij vanaf 1 juli 2004 niet meer onderhoudsplichtig zal zijn.
3.3
Bij beschikking van 2 oktober 2002 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.
3.4
Het hof heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2002 vernietigd en de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op € 327,24 per maand.
3.5
De in de middelen 1-3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
Middel 4 klaagt erover dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend door geen aandacht te besteden aan het voorwaardelijk tegenverzoek van de man in eerste aanleg om, voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de vrouw behoeftig is, de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie te limiteren. De klacht slaagt. Het hof diende dit, voor het oordeel van de rechtbank niet ter zake dienende, doch in hoger beroep niet prijsgegeven tegenverzoek na gegrondbevinding van de grieven van de vrouw alsnog te behandelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 juni 2004.