HR, 20-02-2004, nr. 1391
ECLI:NL:PHR:2004:AN7625
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2004
- Zaaknummer
1391
- LJN
AN7625
- Roepnaam
Onteigening Betuweroute
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AN7625, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN7625
ECLI:NL:PHR:2004:AN7625, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN7625
- Vindplaatsen
NJ 2004, 409 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2004/167 met annotatie van J.F. de Groot
NJ 2004, 409 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2004/167 met annotatie van J.F. de Groot
Uitspraak 20‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Nr. 1391 20 februari 2004 AB in de zaak van Railinfrabeheer B.V. (voorheen NS Railinfrabeheer B.V.), gevestigd te Utrecht, eiseres tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. 1. Geding in feitelijke instantie ...
Nr. 1391
20 februari 2004
AB
in de zaak van
Railinfrabeheer B.V. (voorheen NS Railinfrabeheer B.V.),
gevestigd te Utrecht,
eiseres tot cassatie,
verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in cassatie,
eiser in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Bij exploit van 20 april 1999 heeft eiseres tot cassatie (hierna: RIB) de verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, en gevorderd ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute tussen Rotterdam-Waalhaven en de Duitse grens nabij Zevenaar, gedeelte vanaf de gemeentegrens Tiel-Buren nabij recreatiegebied De Zandput (± km 53.4) tot aan de gemeentegrens Tiel-Buren nabij de Molenstraat (± km 57,5), met bijkomende werken, in de gemeente Buren, vervroegd uit te spreken ten name van RIB en ten algemenen nutte de onteigening van een gedeelte ter grootte van 0.07.31 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Buren, sectie [...], nummer [001], groot 0.31.20 ha, waarvan [verweerder] als eigenaar is aangewezen.
1.2. Bij vonnis van 16 september 1999, welk vonnis op 17 november 1999 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de Rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op ƒ 47.000.
1.3. Bij vonnis van 29 januari 2003 heeft de Rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 54.550,65. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. RIB heeft tegen het vonnis van 29 januari 2003 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht, en maakt daarvan deel uit.
2.2. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft zijnerzijds incidenteel cassatieberoep tegen het vonnis van 29 januari 2003 ingesteld. Zijn desbetreffende conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.3. RIB heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
2.4. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.
2.5. De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 14 november 2003 geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank wegens gegrondbevinding van het tweede onderdeel van het middel in het principale beroep en tot verwijzing van het geding.
3. Beoordeling van het principale beroep
3.1. Het cassatiemiddel van RIB is gericht tegen de vaststelling door de Rechtbank van de waardevermindering van het niet-onteigende deel van het perceel van [verweerder] (hierna: het overblijvende) op het bedrag van ƒ 81.725 (€ 37.085,19). De Rechtbank heeft die waardevermindering bepaald door op de waarde van het geheel voor de onteigening (ƒ 825.000) de waarde van het overblijvende (ƒ 725.000) en de waarde van het onteigende (ƒ 18.275) in mindering te brengen. Bij de waardering van het overblijvende heeft de Rechtbank rekening gehouden met de waardedrukkende omstandigheid dat overlast valt te verwachten van het treinverkeer op de Betuweroute, waarbij zij in overweging nam dat de treinen, zij het slechts over een lengte van tien meter, ook zullen rijden over de twee op het onteigende aan te leggen spoorbanen die, naar deskundigen hebben onderstreept, in volle breedte op het onteigende komen te liggen. RIB heeft bij de Rechtbank een standpunt ingenomen dat daarop neerkomt dat de overlast die op het overblijvende te verwachten valt van het gebruik van de Betuweroute, moet worden gesplitst in hinder die de treinen zullen veroorzaken bij het rijden over dat deel van het tracé dat op het onteigende is aangelegd, en hinder die de treinen zullen veroorzaken bij het rijden over andere delen van het tracé, en dat bij de waardering van het overblijvende de hinder van het rijden over die andere delen van het tracé moet worden weggedacht.
3.2. De Rechtbank heeft, evenals deskundigen, dat standpunt terecht verworpen. Het gebruik van het werk dat op het onteigende zal worden aangelegd overeenkomstig het doel waartoe dat werk strekt, bestaat in het onderhavige geval niet slechts daaruit dat er treinen over het op het onteigende aangelegde segment van de spoorbanen van de Betuweroute zullen rijden, maar brengt tevens mede dat diezelfde treinen ter weerszijden van het onteigende over die spoorbanen zullen aan- en wegrijden. De hinder die op het overblijvende zal worden ondervonden van het rijden over de buiten het onteigende liggende delen van de spoorbanen is derhalve evenzeer een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening als de hinder die aldaar zal worden ondervonden van het rijden over het onteigende. Bij de waardering van het overblijvende teneinde de waardevermindering daarvan te bepalen behoort dan ook de totale aldaar van het treinverkeer over de twee spoorbanen te verwachten overlast in aanmerking te worden genomen als overlast die voortvloeit uit het gebruik van het werk op het onteigende.
Weliswaar wordt aldus aan [verweerder] vergoeding toegekend voor schade die is veroorzaakt door een vorm van overlast die zich op andere in de nabijheid van de Betuweroute gelegen percelen ook zonder onteigening zal voordoen, maar dat doet er niet aan af dat de overlast op het overblijvende als onteigeningsgevolg moet worden aangemerkt, zodat de daardoor teweeg gebrachte waardevermindering ingevolge artikel 41 van de Onteigeningswet ten volle behoort te worden vergoed. De omstandigheid dat de aan [verweerder] aldus toekomende schadeloosstelling mede omvat een vergoeding van schade die vergelijkbaar is met schade waarvoor eigenaren van andere in de nabijheid van de Betuweroute gelegen percelen waarvan niets is onteigend mogelijkerwijs ten titel van planschade of door een beroep te doen op de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute vergoeding zullen kunnen krijgen, maakt dit niet anders. Onderdeel A van het cassatiemiddel faalt derhalve.
3.3. Ook onderdeel B moet worden verworpen. De Rechtbank is tot een grotere waardevermindering (ƒ 81.725) van het overblijvende gekomen dan deskundigen in hun rapport (ƒ 75.000), omdat de Rechtbank aan het overblijvende een lagere waarde (ƒ 725.000) heeft toegekend dan deskundigen in hun rapport (ƒ 731.725). Niettemin heeft de Rechtbank bij dit oordeel deskundigen gevolgd, die immers tijdens de pleitzitting in zoverre in afwijking van hun rapport zijn uitgegaan van een waarde van het overblijvende van ƒ 725.000.
4. Beoordeling van het incidentele beroep
De klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep, en
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, en uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein ter openbare terechtzitting van 20 februari 2004.
Conclusie 20‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Nr. 1391 20 februari 2004 AB in de zaak van Railinfrabeheer B.V. (voorheen NS Railinfrabeheer B.V.), gevestigd te Utrecht, eiseres tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. 1. Geding in feitelijke instantie ...
Nr. 1391
Derde Kamer B
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Onteigening
Conclusie van 14 november 2003 inzake:
NS RAILINFRABEHEER B.V.
tegen
[Verweerder]
1. Feiten en procesverloop
1.1. [Verweerder] is eigenaar van een perceel groot 0.31.20 ha(1). Een gedeelte van dat perceel - 0.07.31 ha - is bij KB van 14 augustus 1998, nr. 98.004060, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 16 september 1998, nr. 176, ter onteigening aangewezen ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute. In dat KB is [verweerder] aangewezen als eigenaar van het perceel. Het perceel is gelegen aan de [a-straat] in [woonplaats], gemeente Buren en omvat een huis, garage en boomgaard.
1.2. Bij exploit van 20 april 1999 heeft NS RAILINFRABEHEER B.V. (thans: h.o.d.n. ProRail; hierna: NS) [verweerder] doen dagvaarden voor de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de Rechtbank) en (onder meer) gevorderd te harer name vervroegd de onteigening uit te spreken.
1.3. In een tussenvonnis van 16 september 1999(2) heeft de Rechtbank - aangezien tussen partijen geen overeenstemming was bereikt over de hoogte van de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling - op grond van artikel 54j van de Onteigeningswet een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd en de tijd en de plaats van de plaatsopneming bepaald. Het vonnis is ingeschreven in de openbare registers op 17 november 1999.
1.4. De plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 1 oktober 1999. In het dossier bevindt zich een afschrift van het proces-verbaal daarvan.
1.5. Na de opstelling van een concept-rapport op vermoedelijk 13 november 2001 hebben de drie deskundigen op 14 juni 2002 hun definitieve rapport gedeponeerd. De Rechtbank heeft zich in haar eindvonnis(3) van 29 januari 2003 - kort gezegd - aangesloten bij de oordelen van de deskundigen ter zake van de hoogte van de schadeloosstelling. Zij stelde onder meer de waarde van het onteigende op ƒ 25 per m2, dus op ƒ 18.275 in totaal, en de waardevermindering van het overblijvende gedeelte van het perceel op ƒ 81.725 (€ 37.085,19).
1.6. Tegen dit vonnis heeft de NS tijdig en op de juiste wijze beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel, bestaande uit twee onderdelen. De NS kan zich niet vinden in de door de Rechtbank vastgestelde waardevermindering van het overblijvende.
1.7. [Verweerder] heeft ter zitting van 2 mei 2003 een conclusie van antwoord ingediend, tevens inhoudende een incidenteel cassatieberoep. Ter zitting van 6 juni 2003 heeft de NS in de conclusie van antwoord geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
1.8. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten ter zitting van 5 september 2003 schriftelijk doen toelichten.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1. Een gedeelte van het perceel van belanghebbende, een stuk tuin met vruchtbomen, is onteigend in verband met de aanleg van de Betuweroute. Er zullen twee spoorbanen worden aangelegd op het onteigende over een lengte van 10 meter. Eiser in cassatie brengt de door de Rechtbank vastgestelde waardevemindering van het overblijvende deel in het geding. De waardevermindering van het overblijvende is algebraïsch te omschrijven(4) als de waarde als geheel vóór de onteigening minus de vergoeding voor het te onteigenen deel minus de waarde van het overblijvende deel. De Rechtbank heeft deze som aldus gemaakt. De waarde van het geheel vóór de onteigening is geschat op ƒ 825.000. De vergoeding voor het onteigende komt uit op 731(m2) x ƒ 25 is ƒ 18.275. De waarde van het overblijvende deel is begroot op ƒ 725.000. De waardevermindering van het overblijvende deel wordt dan ƒ 825.000 - ƒ 18.275 - ƒ 725.000 is ƒ 81.725.
De Rechtbank heeft drie waardeverminderingen van het overblijvende in haar beschouwing betrokken. Zij is van oordeel dat het verlies van 731 m2 grond als zodanig niet leidt tot een waardevermindering van het geheel omdat het gaat om een relatief gering deel van de tuin die een grootte had van 3120 m2. Evenmin is er sprake van een waardevermindering door de aanwezigheid en ligging van de spoorlijn. Dit laatste is een gevolg van de half verdiepte aanleg van de lijn en het geluidscherm met aarden wal. Bij de derde waardevermindering gaat het om het gebruik van de spoorbanen. De Rechtbank overweegt in rechtsoverweging 4 ten aanzien van deze waardevermindering:
De deskundigen zijn van oordeel dat door het gebruik van de spoorlijn wel waardevermindering optreedt. Daarbij behoort het juiste uitgangspunt te zijn dat er alleen mag worden gelet op de waardevermindering die noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het gebruik van het werk dat op het onteigende wordt aangebracht. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van de spoorlijn als gevolg van de onteigening kan worden aangewezen. Het gaat hier om de overlast die door het treinverkeer naar verwachting zal worden ondervonden. De treinen zullen, zij het slechts over een lengte van 10 meter, ook rijden over de twee op het onteigende aan te leggen spoorbanen. In zoverre is er sprake van hinder die zal worden veroorzaakt door het gebruik van het deel van het tracé dat op het onteigende is aangelegd. Dit is een waardedrukkende factor die de deskundigen daarom volledig in hun waardering mochten en moesten betrekken.
2.2. Het eerste onderdeel van het middel betoogt dat voor zover de Rechtbank van oordeel is dat ook voor vergoeding in aanmerking komt de schade die wordt veroorzaakt door hinder die is toe te schrijven aan de aanleg en/of het gebruik van het werk waarvoor onteigend wordt op andere (belendende) percelen dan het onteigende perceel, dit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.1. In het arrest Keetels/Noord-Brabant (HR 15 maart 1967, NJ 1967, 211) oordeelde de Hoge Raad:
dat als noodzakelijk gevolg van de onteigening als bedoeld in art. 41 niet slechts is aan te merken de waardevermindering van het niet onteigende als gevolg van de ontneming van een deel van het goed, waarvan het niet onteigende aan de eigenaar verblijft, doch mede de waardevermindering welke het overblijvende zal ondergaan als gevolg van hetgeen in het kader van het werk waarvoor onteigend wordt op het onteigende zal worden aangelegd en van het gebruik daarvan overeenkomstig het doel waartoe het werk strekt(5)
Polak annoteert onder dit arrest:
3. Ik acht de onderhavige leer van de Hoge Raad niet onbillijk. Zou men ook schade gaan vergoeden voor werken, aangelegd op gronden, die niet aan de onteigende hebben toebehoord, dan zou worden bevoordeeld boven anderen, die ook schade lijden door de werken, maar van wie niets wordt onteigend. Moet deze schade worden vergoed, dan moet dat niet in het kader van een onteigening, maar in het kader van vergoeding van schade ten gevolge van rechtmatige overheidsdaad. Men zie Mr. O.B.W. de Kat, Waardevermindering en waardevermeerdering van het niet-onteigende, WPNR no. 3776 (1942), blz. 151.
Telders(6) merkt op:
111. (...). "De schade door het werk waarvoor wordt onteigend" komt derhalve slechts in zoverre voor vergoeding in aanmerking, als deze schade wordt teweeggebracht door de verandering van het te onteigenen gedeelte, m.a.w.: slechts in zoverre als deze schade het gevolg is van dat deel van het werk, dat op het te onteigenen stuk grond wordt aangebracht.
112. (...). Wanneer het werk buiten het te onteigenen stuk grond (het werk, in zijn geheel genomen) gevolgen heeft, die voor het overblijvende schadelijk zijn, moeten deze gevolgen dan ook buiten beschouwing blijven. Op die gevolgen mag bij het vaststellen van de schadeloosstelling niet worden gelet, omdat zij niet inhaerent zijn aan het overgaan van het eigendom.
121. De hinder, die de Hoge Raad in 1966 no. 187 in aanmerking doet komen, is dan ook slechts de hinder van het verkeer over de parallelweg, die op het te onteigenen deel van de voortuin zal worden aangelegd, niet de hinder van het verkeer over de rijksweg. Voor hinder, die zal ontstaan door het verkeer over een weg, die buiten het te onteigenen goed zal worden aangelegd, kan vergoeding niet worden toegekend.
123. Voor vergoeding kan slechts in aanmerking komen de hinder tengevolge van het gebruik van dat deel van het werk dat op het te onteigenen goed zal worden aangelegd.
Dat voor de waardevermindering van het overblijvende alleen moet worden gekeken naar de schade die wordt veroorzaakt door de aanleg van het werk voor zover dat op het onteigende wordt uitgevoerd, is bevestigd in de arresten van 17 juni 1987, nr. 1079, NJ 1988, 853 (Helmond/Van Kempen) en 23 december 1992, nr. 1146, NJ 1993, 756 (Staat/Van Erp). Mörzer Bruyns annoteerde beide arresten in de NJ:
Het is vaste jurisprudentie, dat slechts die schade voor vergoeding in aanmerking komt, die een gevolg is van het werk voor zover dit op het onteigende wordt aangelegd. Het werk als geheel moet buiten beschouwing blijven.
Den Drijver-van Rijckevorsel/Van Engen(7) schrijven:
Naast waardevermindering door oorzaken als hiervoor genoemd, kan waardevermindering optreden door het werk voorzover dat op het onteigende wordt aangelegd of door het gebruik ervan; verkeershinder veroorzaakt door verkeer op de aan te leggen weg moet als een noodzakelijk gevolg van de onteigening worden beschouwd. Niet voor vergoeding komt in aanmerking schade veroorzaakt door het werk dat op andere grond dan het onteigende wordt uitgevoerd.
2.2.2. In de hiervóór in punt 2.1 geciteerde rechtsoverweging van de Rechtbank lees ik dat zij heeft geoordeeld dat alleen rekening mag worden gehouden met de waardevermindering van het overblijvende die voortvloeit uit het gebruik van het werk dat op het onteigende wordt aangebracht. Dit oordeel sluit aan bij het geldende recht. Het eerste onderdeel van het middel berust op een onjuiste lezing van het vonnis van de Rechtbank. Het middel faalt derhalve in zoverre.
2.3. Het tweede onderdeel van het middel betoogt dat het onbegrijpelijk is dat de Rechtbank de waardevermindering van het overblijvende heeft bepaald op ƒ 81.725, terwijl de deskundigen, uitgaande van een onjuiste rechtsopvatting, in hun definitieve rapport tot een bedrag van ƒ 75.000 zijn gekomen. Het dossier leert het volgende.
2.3.1. In hun definitieve rapport van 14 juni 2002 schrijven de deskundigen op bladzijde 6:
Alles overwegend, en uitgaande van een huns inziens royale waardering van het geheel vóór de onteigening op ƒ 825.000,-, tegenover een waarde van het onteigende van ƒ 18.275,- en van het overblijvende na de onteigening van ƒ 731.725,- begroten de ondergetekenden de waardevermindering van het overblijvende door het verlies van het onteigende en de aanwezigheid daarop van de spoorlijn, per november 1999, op ƒ 75.000,-, ofwel € 34.033,52.
Vraag is dan of deze schade geheel in deze procedure vergoed kan worden.
(...).
Naar het oordeel van de ondergetekenden kan deze schade geheel als onteigeningsgevolg worden beschouwd en vergoed, nu zij het gebruik van de spoorlijn als schadeoorzaak aanwijzen.
En op bladzijde 7:
Het is daarnaast praktisch onmogelijk om de schade door het gebruik van de spoorlijn te splitsen in het deel dat ontstaat op de paar meter die op het onteigende worden aangelegd en de aangrenzende honderden meters. Een dergelijke splitsing is ook uiterst gekunsteld en zou noodzaken tot meerdere procedures over hetzelfde onderwerp.
(...).
In deze onteigeningsprocedure dient de waardevermindering door dat treinverkeer in het totaal te worden vergoed. Ook voor zover dit, op dezelfde wijze als op het onteigende, op de spoorbanen ter weerszijden van het onteigende plaatsvindt.
Ter zitting van 4 december 2002 verklaart deskundige mr. J.S.G. Dorhout volgens het proces-verbaal, bladzijde 4:
Wij hebben nergens kunnen vinden dat de waardevermindering van het overblijvende alleen betrekking kan hebben op het verkeer dat plaats vindt op het kleine stukje dat onteigend is. Om een uitsplitsing te maken met betrekking tot het stukje van het werk dat op het onteigende wordt aangelegd lijkt ons geen haalbare zaak. Er moet dus gewoon rekening gehouden worden met het treinverkeer dat op de Betuweroute gaat plaatsvinden.
Gelet op hetgeen hiervóór is opgemerkt, ben ik van mening dat het uitgangspunt van de deskundigen - hoe begrijpelijk ook - niet in overeenstemming is met het positieve recht. Immers, er moet worden gekeken naar het gebruik van de spoorlijn op het onteigende. Ik veronderstel dat de waardevermindering van het overblijvende deel door het gebruik van de spoorlijn op zowel het onteigende als de aangrenzende honderden meters meer bedraagt dan de waardevermindering voortvloeiend uit het gebruik van de spoorlijn over enkel 10 meter onteigende grond. Dat betekent dat de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van de onteigening te hoog is ingeschat door de deskundigen. De Rechtbank die daarentegen uitging van een juiste rechtsopvatting had het oordeel van de deskundigen omtrent de waardevermindering van het overblijvende niet behoren te volgen. Planschade of nadeelcompensatie, waarmee de deskundigen kennelijk gerekend hebben, is nu niet aan de orde.
2.3.2. Volgens bladzijde 6 van het proces-verbaal van de zitting van 4 december 2002 is - ná een schorsing voor beraad door de deskundigen - door één van hen (ook mr. J.S.G. Dorhout) opgemerkt:
Wij taxeerden de waarde van het geheel aanvankelijk voor de onteigening op f. 815.000,-- en het overblijvende na de onteigening op f. 725.000,--. Dat betekende een verschil van f. 90.000,-- te verminderen met de waarde van het onteigende, zijnde f. 18.275,--, verschil f. 71.725,--.
Omdat in de berekening wat afrondingen zitten vonden wij een waardevermindering van f. 75.000,-- juist. Het gaat slechts om marginale verschillen.
Uitgaan van een waarde van f. 825.000,-- voor onteigening maakt de berekening niet wezenlijk anders. Wij blijven danook bij een waardering voor onteigening van f. 825.000,-- en van f. 725.000,-- van het overblijvende na onteigening.
2.3.3. Aan het einde van rechtsoverweging 4 oordeelt de Rechtbank:
Al met al komt de door de deskundigen aan het overblijvende toegekende waarde juist voor. Dit betekent dat de waardevermindering uitkomt op ƒ 825.000,-- - ƒ 725.000,-- - ƒ 18.275,-- = ƒ 81.725,-- (€ 7.085,19).
2.3.4. Er wringt iets in het oordeel van de Rechtbank dat naar eigen zeggen de deskundigen heeft gevolgd. De deskundigen hebben in hun definitieve rapport de waardevermindering van het overblijvende getaxeerd op ƒ 75.000, waarbij zij wel zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (zie punt 2.3.1 hiervóór). Het ligt voor de hand dat als de waardevermindering ƒ 75.000 bedraagt, mede rekening houdende met het gebruik van de belendende percelen, de waardevermindering op een lager bedrag uitkomt als alleen maar wordt gekeken naar het gebruik van het onteigende. De Rechtbank, uitgaande van een juiste rechtsopvatting (zie punt 2.2.2 hiervóór), had derhalve de waardevermindering op een lager bedrag - maar in ieder geval niet hoger - dan ƒ 75.000 moeten vaststellen. In zoverre is het oordeel van de Rechtbank niet begrijpelijk.
Bovendien zijn de door de deskundigen genoemde bedragen niet consistent. Immers, in het definitieve rapport wordt de waarde van het overblijvende getaxeerd op ƒ 731.725 en tijdens de zitting op 4 december 2002 ook op ƒ 725.000, terwijl de waarde van het geheel vóór onteigening nu eens op ƒ 815.000 is gesteld en dan weer op ƒ 825.000. Tot twee keer toe, in hun definitieve rapport en ter zitting, komen de deskundigen uit op een waardevermindering van ƒ 75.000, maar ter zitting produceert deskundige Dorhout ook cijfers aan de hand waarvan een waardevermindering ter grootte van ƒ 81.725 kan worden vastgesteld. Ik vermoed dat de deskundige Dorhout zich ter zitting op het laatste moment heeft vergist. Eerst rekent hij voor dat de waardevermindering uitkomt op ƒ 71.725 en na afrondingen op ƒ 75.000; vervolgens noemt hij cijfers waaruit een nog hogere waardevermindering volgt. Het is voor mij onduidelijk waarom de Rechtbank, de deskundigen nu eenmaal volgend, voor een waardevermindering van ƒ 81.725 koos in plaats van ƒ 75.000. Al met al voldoende reden voor vernietiging van het onderhavige vonnis.
3. Incidenteel cassatieberoep
3.1. Kom ik nu tot de behandeling van het incidentele beroep in cassatie dat uit drie middelen bestaat.
3.2. Het eerste cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de waarde van het onteigende dient te worden gesteld op ƒ 25 per m2. De Rechtbank wordt verweten haar oordeel onvoldoende te hebben gemotiveerd. Het middel treft geen doel. Het oordeel van de Rechtbank dat de mening van de deskundigen gemotiveerd heeft gevolgd, berust op waarderingen van feitelijke aard en komt niet onbegrijpelijk voor. Bovendien zou - ervan uitgaande dat de waarde van het geheel vóór de onteigening en die van het ná onteigening overblijvende deel vaststaan - een hogere vergoeding voor het te onteigenen deel meebrengen dat de waardevermindering van het overblijvende dienovereenkomstig minder wordt. In zoverre is er zelfs geen belang bij het middel.
3.3. Het tweede cassatiemiddel betoogt dat de Rechtbank meer aandacht had moeten besteden aan het door [verweerder] ingebrachte Taxatieschema Betuweroute eigendommen gemeente Buren. Het schema bevat de vaststelling van de verkoopwaarde van 15 percelen van de gemeente Buren; de waarden variëren van ƒ 1 tot ƒ 28.730 per m2. Het stuk is pas ingebracht op de zitting van 4 december 2002 en daarop heeft de Rechtbank begrijpelijk kritiek. Zij heeft het stuk echter niet tardief verklaard, al lijken haar woorden "buiten beschouwing blijven" dat te suggeren, maar heeft daaraan weloverwogen geen beslissende betekenis toegekend. Immers, in het schema zelf is geen enkele toelichting te vinden; concrete informatie is niet overgelegd en ter zitting is hieraan door de advocaat van [verweerder] ook nauwelijks aandacht besteed. De Rechtbank mocht hieraan derhalve voorbijgaan.
3.4. Het derde cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat op de peildatum slechts verwachtingen bestonden omtrent de te verwachten overlast en dat voldoende aannemelijk is dat de geluidsoverlast de norm van 59 dB(A) niet zal overschrijden. De Rechtbank had - volgens het middel - haar oordeel beter moeten motiveren. Ook dit middel snijdt geen hout.
Krachtens artikel 40a van de Onteigeningswet wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling uitgegaan van de dag, waarop het vonnis van onteigening, bedoeld in artikel 37, tweede lid, of artikel 54t, tweede lid, wordt uitgesproken, met dien verstande, dat ingeval het vonnis, bedoeld in artikel 54i, eerste lid, binnen de in artikel 54m bedoelde termijn wordt ingeschreven in de openbare registers, wordt uitgegaan van de dag, waarop dit vonnis wordt ingeschreven. Aangezien het tussenvonnis van de Rechtbank op 17 november 1999 in de daartoe bestemde registers is ingeschreven(8), is dit de relevante peildatum. Op de peildatum was nog niet duidelijk in welke mate het spoorwegverkeer hinder zou veroorzaken. Ingeschat moest dus worden in hoeverre de prijs van het overblijvende lager zou worden door de verwachtingen die dienaangaande op basis van de toen bekende gegevens bestonden bij redelijk handelende kopers en verkopers. Dat hebben de deskundigen gedaan, zie bladzijde 6 van hun defintieve rapport, en de Rechtbank heeft hen gevolgd.
[Verweerder] heeft zijn bezwaren inzake de geluidhinder naar voren gebracht in de beroepsprocedure tegen het Tracébesluit. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft zijn beroep op 28 mei 1998 ongegrond verklaard. Op bladzijde 171 van de Uitspraak Tracébesluit(9) oordeelt de Afdeling:
Uit de toelichting bij het tracébesluit, deel B3, komt naar voren dat ter hoogte van appellants woning aan de noordzijde van de Betuweroute een geluidscherm zal worden opgericht met een hoogte van 3 m. Verder blijkt hieruit dat de woning bij een dergelijk geluidscherm een geluidbelasting van 59 dB(A) ondervindt. (....). In aanmerking genomen dat het standpunt van verweerder sub 1 past in het door hem in de toelichting bij het tracébesluit geformuleerde beleid, zoals dat in het algemeen deel van de uitspraak is uiteengezet, is de Afdeling van oordeel dat verweerder sub 1 de geluidbelasting aanvaardbaar heeft kunnen achten.
Gelet hierop meen ik dat de Rechtbank terecht heeft aangenomen dat de geluidsoverlast de norm van 59 dB(A) naar verwachting op de peildatum niet zal overschrijven.
4. Slotsom
Het tweede onderdeel van het principale cassatiemiddel gegrond bevindend, meen ik dat de zaak moet worden verwezen voor een onderzoek naar de waardevermindering van het overblijvende als gevolg van het gebruik van de spoorlijn op het onteigende. De incidentele cassatiemiddelen kunnen naar mijn mening onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO worden afgedaan.
5. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het vonnis en verwijzing van het geding.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Kadastraal bekend gemeente Buren, sectie [...], nummer [001].
2 Rolnummer ON 99/648.
3 Rolnummer HA ZA 99-648 ON.
4 Zie verder C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, W.E.J. Tjeenk Willink - Zwolle - 1968, paragraaf 513, J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel/A.W. van Engen, Onteigening, Kluwer - Deventer - 2003, blz. 84, HR 10 januari 1973, NJ 1973/238 (Staat/Bouma/Van Hemmen) en HR 24 december 1997, nr. 1236, NJ 1998/316 (Oldenzaal/Veenstra).
5 In dezelfde zin: HR 15 maart 1967, NJ 1967, 210 (NV Waterleiding Maatschappij voor Zuid Limburg/Maastricht).
6 A.w.
7 A.w. blz. 84.
8 Zie het onderhavige vonnis, punt 1.3
9 Produktie 1 van de Akte op de rol d.d. 17 juni 1999.