Het Hof is enigszins verwarrend tewerk gegaan. Hoewel het aangeeft uit te gaan van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, heeft het deze in rov. 4.1 enigszins anders weergegeven.
HR, 13-02-2004, nr. C02/225HR
ECLI:NL:HR:2004:AN8600
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2004
- Zaaknummer
C02/225HR
- Conclusie
mr J. Spier
- LJN
AN8600
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AN8600, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN8600
ECLI:NL:HR:2004:AN8600, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN8600
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑02‑2004
mr J. Spier
Partij(en)
Rolnr C02/225
mr J. Spier
Zitting 14 november 2003
Conclusie inzake
NBM Rail B.V.
(hierna: NBM)
tegen
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V.
(hierna: AMEV)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de navolgende, door de Rechtbank Utrecht in rov. 2 van haar vonnis van 25 juli 2001 vastgestelde feiten worden uitgegaan. Ook het Hof zegt daarvan in zijn in cassatie bestreden arrest te zijn uitgegaan (rov. 3). Daarnaast heeft het Hof nog enkele aanvullende feiten genoemd.1.
1.2
Op 14 februari 1995 is [betrokkene 1] een ongeval overkomen, tengevolge waarvan hij een periode arbeidsongeschikt is geraakt.
1.3
NBM heeft als werkgeefster van [betrokkene 1] in de periode gelegen tussen 1 oktober 1997 en 1 janari 1999 [betrokkene 1]s WAO-uitkering aangevuld tot het niveau van het gegarandeerde inkomen bij ziekte.
1.4
De voor het onder 1.2 genoemde ongeval aansprakelijke persoon is ter zake van de onderhavige schade verzekerd bij AMEV. AMEV heeft aansprakelijkheid erkend. Zij heeft een bedrag van f 35.500 aan NBM voldaan. In dit bedrag is een geschatte component ter zake van wettelijke rente begrepen.
2. Procesverloop
2.1
NBM heeft AMEV op 7 juli 2000 gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht. Zij vordert - na vermindering van eis bij cvr - betaling van f 32.611,11 op grond van art. 6:107a BW. Zij begroot - eveneens na wijziging - het doorbetaalde loon, de wettelijke toeslagen, wettelijke rente en incassokosten op f 68.111,11. Hiervan heeft AMEV f 35.500,-- voldaan. Een specificatie van dit bedrag is als bijlage 2 gehecht aan de cvr.
2.2
Volgens AMEV zijn partijen verdeeld over de omvang van het regresrecht van NBM. Zij stelt daartoe:
"NBM Rail [is] van mening (...) dat het door haar (door)betaalde bruto loon alsmede kosten die zij heeft moeten maken voor de vervanging van haar arbeidsongeschikte werknemer voor regres in aanmerking komen, terwijl Amev van mening is dat slechts het netto loon voor regres in aanmerking komt" (cva onder 4).
2.3
AMEV betoogt vervolgens dat het regresrecht wordt beperkt door het civiele plafond:
"De beperking van het regresrecht tot het (...) civiele plafond, brengt met zich mee dat het verhaalsrecht slechts betrekking heeft op het doorbetaalde loon, en derhalve niet op andere schade die de werkgever eventueel zou kunnen lijden, zoals de kosten die zij moet maken ter vervanging van haar arbeidsongeschikte werknemer. De beperking heeft eveneens tot gevolg dat slechts het netto loon door de werkgever kan worden gevorderd" (cva onder 6).
2.4
AMEV bestrijdt de (gehoudendheid tot betaling van) buitengerechtelijke kosten (cva onder 9).
2.5
In haar vonnis van 25 juli 2001 wijst de Rechtbank de vordering van NBM af. Zij overweegt daartoe in rov. 4.8 voor zover van belang thans nog het navolgende:
"Op grond van art. 6:107a lid 2 BW heeft NBM een zelfstandig verhaalsrecht terzake van het doorbetaalde loon. Dit verhaalsrecht is qua omvang beperkt tot de schadevergoeding die de gelaedeerde jegens de aansprakelijke persoon zou hebben gehad indien de werkgever niet verplicht zou zijn geweest tot doorbetaling van loon. Dit zogenaamde civiele plafond bepaalt de omvang van dit verhaalsrecht. Aldus kan NBM slechts die schade verhalen, op vergoeding waarvan [betrokkene 1] zelf aanspraak had kunnen maken. De aanspraken van [betrokkene 1] hebben geen betrekking op vervangende arbeidskracht en buitengerechtelijke kosten, hetgeen betekent dat NBM deze kosten niet op AMEV kan verhalen."
2.6
Volgens de Rechtbank blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de werkgever bij de uitoefening van dit verhaalsrecht slechts aanspraak kan maken op het netto door hem doorbetaalde loon (rov. 4.9).
2.7
Volgens de Rechtbank blijkt uit de overgelegde loonstroken dat de vakantierechten bij de bruto/netto berekening zijn betrokken. Deze berekening is gebruikt bij de vaststelling van het aan [betrokkene 1] betaalde nettoloon, zodat de vordering van NBM terzake van de vakantierechten wordt afgewezen (rov. 4.10).
2.8.1
NBM heeft hoger beroep ingesteld.2. Tegen AMEV is verstek verleend. De eerste grief van NBM richt zich tegen rov. 4.8. Blijkens de toelichting meent zij dat "de aanspraken van het slachtoffer (het civiele plafond) bepaald worden aan de hand van het aantal uren prestatie van de vervanger." Bij de buitengerechtelijke kosten gaat het om "de kosten aan administratieve recherche en afwikkeling door appellante"; zij heeft deze "PM begroot". Zij meent "au fond" dat het incassotarief van de NOvA mag worden gehanteerd; het zou daarbij gaan om een conservatieve begroting.
2.8.2
De tweede grief, in samenhang met de toelichting, verwijt de Rechtbank te hebben geoordeeld dat "het netto van de vakantierechten volledig in de uitbetaling is betrokken." Zij meent haar vordering op dit punt voldoende te hebben onderbouwd (subsidiaire toelichting).
2.8.3
De derde grief kant zich tegen het oordeel van de Rechtbank inzake de wettelijke rente. Blijkens de toelichting zou de Rechtbank "hebben toegestaan dat ongemotiveerd geschat de schadepost renteverlies is vastgesteld". Zij meent de rente "zeer gespecificeerd [te hebben] verantwoord".
2.8.4
De vierde grief verwijt de Rechtbank de vordering inzake overhevelingstoeslag niet te hebben beoordeeld. In de toelichting stelt NBM dat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de Rechtbank dat zij slechts een regresrecht heeft ten aanzien van het netto doorbetaalde loon.
2.9.1
In zijn arrest van 25 april 2002 bekeert het Hof zich tot het uitgangspunt van de Rechtbank, hierboven onder 2.5 geciteerd. Het Hof neemt evenwel van de laatste volzin afstand (rov. 4.2).
2.9.2
De eerste grief strandt omdat deze, naar 's Hofs oordeel, berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. Kosten van vervangende arbeidskracht komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof aanvaardt dat "de door de vervangende arbeidskracht uitgevoerde werkzaamheden een maatstaf kunnen zijn ter bepaling van de gemiste kansen op arbeid van [betrokkene 1] en derhalve ter bepaling van de loonbetalingsverplichting van NBM jegens hem". Evenwel is gesteld noch gebleken dat de Rechtbank "de schade ter zake onjuist heeft vastgesteld" (rov. 4.3).
2.9.3
Ook de tweede klacht van de eerste grief berust, naar 's Hofs inzicht, op een verkeerde lezing. Het Hof voegt hieraan toe:
"Buitengerechtelijke kosten welke NBM heeft gemaakt om de omvang van de loonvordering van [betrokkene 1] te becijferen, betreffen niet het loon waarop [betrokkene 1] aanspraak heeft (...). Dat laat onverlet dat wanneer NBM verhaal zoekt op AMEV, en deze laatste zonder goede grond weigerachtig is de vordering van NBM ter zake te voldoen, de kosten die samenhangen met de incasso van die vordering door AMEV dienen te worden gedragen. Op de laatste rust dan de plicht uiteen te zetten welke kosten dit betreft, dat de kosten redelijk zijn en redelijkerwijs moesten worden gemaakt. Zij is daarin tekort geschoten doordat zij eenvoudigweg "het incassotarief" heeft gevorderd. Ook in appèl heeft NBM geen specificatie gegeven" (rov. 4.4).
2.9.4
Met betrekking tot de tweede grief overweegt het Hof:
" Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat NBM iedere periode van vier weken de vakantierechten welke [betrokkene 1] opbouwde, heeft betrokken bij de bepaling van de verschuldigde loonheffing, maar niet dat het nettobedrag van die vakantierechten ook daadwerkelijk telkens iedere periode van vier weken is uitbetaald. Daaruit volgt dat deze vakantierechten op een later tijdstip zijn uitbetaald. Amev heeft met deze later uitbetaalde rechtwaarden geen rekening gehouden in haar betaling aan NBM zodat zij, nu zij de becijfering van NBM op zich niet -ook niet in eerste aanleg- heeft weersproken, alsnog het door NBM ter zake gevorderde bedrag groot f 11.713,39 aan deze dient te voldoen" (rov. 4.5).
2.9.5
Naar 's Hofs oordeel is AMEV de wettelijke rente verschuldigd nadat zij in verzuim is gekomen. Daarvan is evenwel geen sprake in welk verband het Hof aanstipt dat NBM haar niet ingebreke heeft gesteld (rov. 4.6).
2.9.6
Het Hof is van oordeel dat verhaal slechts op netto basis mogelijk is. Het onderbouwt dit oordeel onder verwijzing naar "de duidelijkheid en de eenvoudige vaststelling van het bedrag waarvoor een werkgever verhaal kan nemen" (rov. 4.7).
2.9.7
Het Hof vernietigt het bestreden vonnis en rondt in rov. 5 als volgt af:
"Aan NBM komt toe f 31.389,23 (het bedrag dat Amev in eerste instantie heeft erkend verschuldigd te zijn) alsmede f 11.713, 39 (het hiervoor toewijsbaar geoordeelde bedrag der vakantierechten). Op het totaal daarvan groot f 43.102,62 moet in mindering worden gebracht het bedrag van f 35.500,-- dat Amev voor dagvaarding heeft voldaan. Het restant daarvan groot f 7.602,62 zal, omgekerekend in euro's worden toegewezen met de wettelijke rente daarover als hierna te doen."
2.10
NBM heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. AMEV heeft het beroep bestreden; zij heeft incidenteel beroep ingesteld. AMEV heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht. In het door mr Barendrecht bezorgde middel is een - wat wordt aangeduid als - toelichting opgenomen. NBM heeft haar standpunt ten aanzien van het incidentele middel schriftelijk toegelicht.
2.11
Het incidentele beroep is op grond van art. 401b lid 2 Rv. ontvankelijk.
3. Bespreking van het principaal cassatieberoep
3.1
Het eerste middel richt zich tegen rov. 4.3 van 's Hofs arrest. In de "toelichting" voert NBM aan dat zij als werkgeefster op grond van art. 6:107a B.W. de omvang van de schade dient te stellen en te bewijzen. Te dien einde heeft NBM, naar ik begrijp, de berekeningsmethode van "de vervangende arbeidskracht" toegepast. Zulks, naar wordt uitgedragen, "ter vaststelling van de gemiste kansen om zodoende de te (lees:) vergoeden schade (...) te bepalen".
3.2
Deze klacht is onbegrijpelijk en voldoet daarom niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.3
Inhoudelijke beoordeling zou NBM niet kunnen baten. Immers richt het middel zich niet tegen 's Hofs oordeel dat NBM in appèl de schadevaststelling door de Rechtbank niet heeft bestreden.
3.4
Het tweede middel richt zich tegen rov. 4.4 van het bestreden arrest. In de "toelichting" bij deze klacht stelt NBM dat het verhaal van de incassokosten niet tot de kerntaken van de werkgever behoort en dat "daarom" aansluiting moet worden gezocht bij een "eenvoudig en algemeen aanvaard systeem als het incassotarief".
3.5.1
De door het middel kennelijk gepropageerde opvatting dat het incassotarief de geëigende wijze van berekening van incassokosten is wanneer het maken daarvan niet behoort tot de kertaken van de benadeelde vindt - in elk geval in haar algemeenheid - geen steun in het recht.3. Immers is, zoals mr Tanja-van den Broek met juistheid heeft aangevoerd, de maatstaf art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW een andere. Op de vraag of die bepaling, al dan niet rechtstreeks, van toepassing is, ga ik hieronder kort in. Als deze laatste vraag ontkennend zou worden beantwoord, zie ik rechtens geen enkele basis voor een ruimere vergoeding.
3.5.2
Het middel faalt mitsdien.
3.6
Het derde middel richt zich tegen rov. 4.7 van 's Hof arrest. Het strekt, mede in het licht van de in de klacht opgenomen "toelichting", ten betoge dat niet, zoals het Hof heeft aangenomen, het netto loon door de werkgever op de voet van art. 6:107a BW kan worden verhaald, maar het brutoloon.
3.7
Inmiddels heeft Uw Raad in het arrest Revabo/Amev geoordeeld dat verhaal op de voet van art. 6:107a BW - kort gezegd - op netto basis moet geschieden. Uw Raad heeft dat aldus verwoord dat geen verhaal kan worden gezocht voor eventuele inkomstenbelasting en premies voor de sociale verzekeringswetten.4. Daarop loopt het middel stuk.
3.8
Voor zover het middel nog andere kwesties aan de orde bedoelt te stellen (zoals pensioen, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten) voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.9
Daarbij valt te bedenken dat pensioen in de "Toelichting" op blz. 6 expliciet slechts wordt genoemd als voorbeeld. Cassatie is niet bestemd ter beantwoording van - voor de betrokken zaak - hypothetische kwesties.
3.10
Waar het betreft wettelijke rente en incassokosten wordt niet aangegeven of, en zo ja in welk opzicht, het Hof een onjuist oordeel zou hebben geveld.
3.11
Ten slotte mag in dit verband niet uit het oog worden verloren dat rov. 4.7 van 's Hofs arrest, waartegen het middel zich kant, slechts is gesteld in de sleutel van de bruto/netto-kwestie. Het Hof heeft de problematiek van de wettelijke rente behandeld in rov. 4.6 en die van de kosten in rov. 4.4. Tegen die rechtsoverwegingen komt dit middel niet op.
3.12
Volledigheidshalve stip ik nog aan dat de geëerde steller van de s.t. voor AMEV onder 2.5 aan de onder 3.11 genoemde aspecten, naar mag worden aangenomen ten overvloede, aandacht heeft geschonken.
3.13
Ik voeg aan haar betoog nog toe dat het na haar s.t. verschenen arrest Sterpolis/Amicon5. hier m.i. eveneens van belang zou kunnen zijn, als Uw Raad aan de problematiek van de buitengerechtelijke kosten zou toekomen. Het gaat in deze zaak m.i. immers om een vergelijkbare problematiek.6. Ik volsta hiermee omdat het middel, als gezegd, geen (in elk geval geen begrijpelijke) klacht postuleert die aanknopingspunten biedt voor verdere bespreking van deze kwestie.7.
3.14.1
Lastiger is de vraag of, in de geest van het al genoemde arrest Sterpolis/Amicon, zou kunnen worden verdedigd dat een vergelijkbare redenering opgaat voor de wettelijke rente. Zulks in dier voege dat art. 6:83 aanhef en onder b BW in gevallen als de onderhavige van overeenkomstige toepassing moet worden geacht.8.
3.14.2
Met opzet formuleer ik voorzichtig. In de eerste plaats omdat het in art. 6:107a lid 2 BW genoemde civiele plafond in acht zal moeten worden genomen. Ik kan niet geheel overzien of dat gebeurt wanneer de zojuist gesuggereerde benadering wordt gevolgd. Op het eerste gezicht schijnt het mij toe dat van strijd daarmee geen sprake is. Beantwoording van deze voor de praktijk allicht belangrijke vraag kan m.i. het beste geschieden in een procedure waarin deze materie beter is uitgekristalliseerd.
3.14.3
In de tweede plaats rijst de vraag of art. 6:83 onder b BW in de relatie tussen werkgever en werknemer van toepassing is.9. Zou die vraag ontkennend worden beantwoord, dan komt analogische interpretatie niet aan de orde. Het lijkt mij niet wenselijk om deze voor de praktijk onmiskenbaar belangrijke vraag en passant en zonder dat deze door het middel wordt aangekaart te beantwoorden.
3.14.4
Als gezichtspunt bij de beantwoording van deze vraag te zijner tijd zou m.i. gewicht in de schaal kunnen leggen dat de werkgever, als gevolg van de door de wetgever gemaakte keuze, sowieso blijft zitten met een deel van de schade; zie onder 3.7.10. Bij die stand van zaken valt er het nodige voor te zeggen om op dit punt geen terughoudendheid te betrachten die niet past in of volgt uit het wettelijk stelsel (het civiele plafond daaronder begrepen).
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1.1
De incidentele klacht van AMEV richt zich tegen rov. 4.5. Volgens AMEV is het Hof, gezien zijn motivering, ervan uitgegaan dat het door het Hof genoemde bedrag aan "vakantierechten" van fl. 11.713,39 een netto bedrag is. Weliswaar heeft NBM gesteld dat dit bedrag "een netto rechtwaarde van de bijboeking in het vakantiefonds" is en dat de nominale bedragen waaruit dat bedrag is opgebouwd, netto bedragen zijn, maar AMEV heeft zulks in eerste aanleg weersproken. Zij verwijst daarvoor naar haar akte van 16 mei 2001 par. 6 in fine. Het Hof mocht niet aan deze betwisting voorbijgaan, zeker niet nu uit de loonstroken niet zonder meer blijkt of het om netto of bruto bedragen gaat, aldus AMEV.
4.1.2
Het middel mondt uit in klacht dat het "voorgaande" tevens 's Hofs oordeel inzake de wettelijke rente "vitieert".
4.2
In de akte waarop het middel leunt, voert AMEV aan:
- 1)
dat haar uitkeringsplicht beperkt is tot hetgeen [betrokkene 1] netto heeft ontvangen;
- 2)
dat dit "derhalve aanzienlijk minder is dan de ter zake op de loonstroken vermelde bedragen".
4.3
In de bestreden rov. 4.5 maakt het Hof melding van "loonstroken" en van een berekening die NBM in eerste aanleg heeft gemaakt. Kennelijk heeft het Hof daarbij het oog op een productie bij cvr getiteld "Berekening van de kosten loondoorbetaling". Onder het hoofdje "nom. vak. bon" staat een aantal bedragen genoemd die in totaal uitkomen op fl. 11713,39. De volgende kolom is aangeduid als "correctie belast vak.bon"; in totaal zou het gaan om een debetpost van fl. 8785,08. Uit de recapitulisatie aan het slot lijkt te volgen dat het bij genoemde fl. 11713,39 inderdaad gaat om een bruto bedrag. Dat ligt ook voor de hand nu NBM van oordeel is dat verhaal op bruto basis mogelijk is.
4.4
AMEV heeft in feitelijke aanleg niets tegen deze berekening ingebracht; het Hof wijst daar met juistheid op. AMEV is louter gaan liggen voor het anker van de loonstroken.
4.5
De bij cvr overgelegde loonstroken zijn weinig inzichtelijk. Daarop komen posten voor getiteld "bel.vak.rechten ziek". De in de linkerkolom genoemde bedragen zijn niet goed thuis te brengen. Een begrijpelijke toelichting daarop ontbreekt.
4.6
Bij dupliek heeft AMEV betoogd dat slechts netto verhaal mogelijk is (onder 2 - 4).
4.7
NBM heeft vervolgens een niet geheel begrijpelijke akte genomen waarin - in het bijzonder onder 1 - bruto en netto dooreen lijken te lopen. Wat zij meent te kunnen vorderen en waarom is niet recht duidelijk. Uit hetgeen onder 2 wordt gememoreerd, lijkt te volgen dat het bij genoemde fl. 11.713,39 naar haar oordeel gaat om "netto rechtwaarde van de bijboeking in het vakantiefonds". Onder 5 wordt gerept van een "bruto-vordering"; onder 6 wordt daaraan nog iets onnavolgbaars toegevoegd. NBM rondt af met de stelling "dat de rechtwaarde vakantiefonds" meetelt. De producties en berekeningen geven aan dat een bruto vordering is ingediend gebaseerd "op het uitbetaalde brutoloon,[en] vakantiebijslag" (onder 7).
4.8
AMEV heeft hierop - voor zover van belang - gereageerd met de reeds onder 4.2 gememoreerde stellingen. Zij heeft daaraan toegevoegd te bewijzen aan te bieden dat [betrokkene 1] ter zake van deze vakantierechten aanzienlijk minder ontvangt dan op de loonstrook vermeld (onder 7).
4.9
Als gezegd heeft het Hof terecht gesignaleerd dat AMEV niet inhoudelijk heeft gereageerd op de - het zij erkend - moeilijk te begrijpen besommingen van NBM. In appèl heeft AMEV, schoon behoorlijk opgeroepen, verstek laten gaan.
4.10
Uit het voorafgaande vloeit voort dat partijen in feitelijke aanleg hebben nagelaten een ordelijk debat te voeren. Zij vragen thans van de cassatierechter een oordeel over de stelling dat het Hof te lichtvaardig een bepaalde uitleg heeft gegeven aan - vriendelijk gezegd - weinig heldere uiteenzettingen.
4.11
Slaat men slechts acht op de loonstroken zelf, dan had het Hof daaruit kúnnen afleiden dat het hier ging om netto bedragen. Zulks mede in het licht van de onder 4.7 genoemde beschouwingen van NBM. Ik teken hierbij aan dat het middel er vanuit gaat dat NBM de stelling heeft betrokken dat het hier om netto betalingen ging.
4.12
Dwingend is de onder 4.11 genoemde uitleg van de loonstroken niet. Met name het verschil tussen de linkerkolom en de rechterkolom (waarin een lager bedrag voorkomt) doet veeleer vermoeden dat het in de linkerkolom - die aan de becijfering van NBM ten grondslag ligt - gaat om een bruto bedrag. De uiteenzetting in de s.t. van mr Barendrecht maakt (mij) niet duidelijk waarom dit anders zou zijn.
4.13.1
Hoe dit zij, het Hof heeft geen (duidelijk) oordeel gegeven over de vraag hoe het de loonstroken verstaat.
4.13.2
's Hofs oordeel kán aldus worden begrepen dat het uit de loonstroken afleidt dat sprake is van netto betalingen. Zijn oordeel kan ook zo worden verstaan dat het die conclusie heeft getrokken uit de becijferingen van NBM in het licht van haar stellingen.
4.14
Voor beide interpretaties geldt dat de vraag gewettigd is - en vooral die vraag wordt door het middel aan de orde gesteld - of het Hof in dit opzicht voorbij mocht gaan aan het onder 4.2 en 4.8 samengevatte exposé van AMEV.
4.15
Men kan daarover m.i. geredelijk van mening verschillen. Enerzijds kan, in 's Hofs voetspoor, worden verdedigd dat AMEV inhoudelijk had moeten ingaan op de becijferingen van NBM, al was het maar met de stelling dat deze onbegrijpelijk zijn. Anderzijds valt te verdedigen dat AMEV voldoende heeft aangedrongen het betoog van NBM zo te verstaan dat bruto "vakantierechten" werden gevorderd tegen welke benadering zij zich heeft gekant.
4.16
Zeker niet zonder aarzeling kies ik voor de tweede benadering. Daarbij geeft voor mij de doorslag dat AMEV moeilijk kan worden opgeknoopt aan het feit dat zij niet inhoudelijk is ingegaan op tegenstrijdige stellingen en niet te volgen becijferingen. Het zou m.i. wat erg formalistisch van haar een expliciete stelling te vergen inhoudend dat de becijferingen van NBM en de daaraan ten grondslag liggende stellingen onbegrijpelijk waren. Daarbij stip ik nog aan dat uit recente rechtspraak van Uw Raad af te leiden dat de motiveringseisen en met name de gehoudenheid om in te gaan op der partijen stellingen zoal niet zijn aangescherpt dan toch ten minste nog eens zijn benadrukt.11.
4.17
Bij deze stand van zaken verdient nog het volgende aantekening. De devolutieve werking van het appèl brengt mee dat de appèlrechter bij de beoordeling van de grieven rekening dient te houden met het verhandelde in eerste aanleg.12. Dit is ook het geval als de verweerder in appèl verstek laat gaan.13.
4.18
De onder 4.1.1 weergegeven klacht acht ik mitsdien gegrond.
4.19
Ik neem aan dat de onder 4.1.2 weergegeven klacht geen andere strekking heeft dan deze dat geen wettelijke rente verschuldigd is over de hier bedoelde post wanneer na verwijzing zou komen vast te staan dat AMEV ten deze niets verschuldigd is. Ook die - voortbouwende - klacht snijdt hout.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
in het principale beroep: verwerping;
in het incidenteel beroep: vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2004
De appèldagvaarding bevindt zich niet in het A-dossier.
Vgl. HR 2 september 2003, RvdW 2003, 154.
HR 24 oktober 2003, rolnr C 01/312 rov. 4.4; het arrest is nog niet gepubliceerd.
HR 26 september 2003, RvdW 2003, 154 rov. 3.3.2 en 3.3.3.
In dit verband lijkt mij van belang dat de wetgever met art. 6:107a BW heeft willen aansluiten bij - kort gezegd - het verhaalsrecht van sociale verzekeraars. Zie het al genoemde arrest HR 24 oktober 2003 (Revabo/Amev) rov. 4.4 en mijn aan het arrest voorafgaande conclusie, met name onder 4.15 en 4.16.3.
In het kader van de hier bedoelde problematiek komt voorts betekenis toe aan HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566.
Zie vooral rov. 3.3.2 en de aan het arrest voorafgaande conclusie van P-G Hartkamp, met name onder 9 - 12. Anders de s.t. van mr Tanja-van den Broek onder 2.5 voorlaatste alinea, maar zij kon dit arrest nog niet kennen.
Vgl. Verbintenissenrecht (Wissink) art. 83 aant. 36 en Asser-Hartkamp I (2000) nr 369. Aan deze kwestie zitten nogal wat haken en ogen waarop eens te minder wordt ingegaan.
Zie verder ook mijn conclusie voor HR 24 oktober 2003 (Revabo) onder 4.28, 4.32 en 4.33. Om de in die conclusie genoemde redenen woog dit argument per saldo onvoldoende zwaar..
Zie vooral HR 10 oktober 2003, reknr R 03/032, JOL 2003, 505 en HR 17 oktober 2003, reknr R 02/069, JOL 2003, 516.
Vaste rechtspraak; zie nader Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 3e druk, nr. 257.
HR 13 november 1998, NJ 1999, 133 rov. 3.4.2.
Uitspraak 13‑02‑2004
Inhoudsindicatie
13 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/225HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: NBM RAIL B.V., gevestigd te Breda, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, advocaat: mr. H.H. Barendrecht, t e g e n AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht, VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: aanvankelijk mr. T.H. Tanja-van den Broek, thans mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
13 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/225HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NBM RAIL B.V., gevestigd te Breda,
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht,
t e g e n
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: aanvankelijk mr. T.H. Tanja-van den Broek,
thans mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: NBM - heeft bij exploot van 7 juli 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Amev - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voorzover de wet zulks toelaat, Amev te veroordelen aan NBM tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 33.326,11, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:120 BW over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
Amev heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 juli 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft NBM hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 25 april 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Amev veroordeeld tot betaling aan NBM van € 3.449,92, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 juli 2000 tot de dag der algehele voldoening, en hetgeen oorspronkelijk meer of anders is gevorderd, afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft NBM beroep in cassatie ingesteld. Amev heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Het gaat in deze zaak om de gevolgen van een aan [betrokkene 1], die toen in dienst was van een rechtsvoorgangster van NBM, op 14 februari 1995 overkomen ongeval. De veroorzaker van het ongeval was verzekerd bij Amev, die aansprakelijkheid heeft erkend. NBM heeft de WAO-uitkering van [betrokkene 1] in de periode van 1 oktober 1997 tot 1 januari 1999 aangevuld tot het gegarandeerd inkomen bij ziekte. NBM heeft tegen Amev een vordering ingesteld, zoals hiervoor in 1 is omschreven, op grond van art. 6:107a BW. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft Amev veroordeeld tot betaling van een gedeelte van de vordering ten bedrage van € 3.449,92.
4.2
Uitgangspunt bij de beoordeling, ook als het gaat om de vaststelling van het zogenoemde civiele plafond, moet zijn dat deze vordering tot verhaal niet verder reikt dan het netto-loon, zoals het hof terecht heeft geoordeeld en in het principale beroep tevergeefs is bestreden.
4.3
Het middel is gericht tegen rov. 4.5 van het hof. Daarin heeft het hof overwogen dat uit de overgelegde loonstroken blijkt dat NBM iedere periode van vier weken de vakantierechten welke [betrokkene 1] opbouwde, heeft betrokken bij de bepaling van de verschuldigde loonheffing, maar niet dat het nettobedrag van die vakantierechten ook daadwerkelijk telkens iedere periode van vier weken is uitbetaald. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat deze vakantierechten op een later tijdstip zijn uitbetaald. Het hof verbindt daaraan de conclusie dat Amev met deze later uitbetaalde rechtwaarden geen rekening heeft gehouden in haar betaling aan NBM, zodat zij, nu Amev de becijfering van NBM op zich niet heeft weersproken, alsnog het te dezer zake gevorderde bedrag van ƒ 11.713,39 dient te voldoen.
4.4
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat laatstgemeld bedrag een netto-bedrag is en dat Amev de becijfering van NBM op zich niet heeft weersproken, in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, nu Amev bij akte van 16 mei 2001, kort samengevat, het door NBM gestelde heeft betwist op de wijze als hierna in 4.5 is vermeld.
4.5
Deze klacht treft doel. NBM heeft immers in haar akte van 21 maart 2001 waarop Amev in haar akte van 16 mei 2001 reageerde, aangevoerd dat Amev uitging van het netto loon op de loonstrook, doch dat meegeteld moet worden de rechtwaarde van de bijboeking in het vakantiefonds. Bij akte van 16 mei 2001 heeft Amev hiertegen ingebracht dat een eventuele uitkeringsplicht beperkt is tot hetgeen [betrokkene 1] netto zou ontvangen over de vakantierechten die NBM heeft afgedragen, en dat dit aanzienlijk minder is dan de bedragen die op de desbetreffende loonstroken staan vermeld. Deze uitlating kan niet anders worden begrepen dan als een betwisting van de andersluidende stelling van NBM. Amev heeft op dit punt bovendien bewijs aangeboden. Het bestreden oordeel van het hof is daarom onbegrijpelijk.
4.6
Het slagen van de voormelde klacht betekent dat ook het oordeel van het hof in rov. 4.6 met betrekking tot de wettelijke rente niet in stand kan blijven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt NBM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amev begroot op € 379,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 25 april 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt NBM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amev begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 februari 2004.