Zij verwijst in dat verband naar een stuk dat zij in prima heeft overgelegd. Daaruit kan ik op dit punt evenwel niets afleiden.
HR, 10-10-2003, nr. R03/032HR
ECLI:NL:HR:2003:AI0366
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2003
- Zaaknummer
R03/032HR
- Conclusie
mr J. Spier
- LJN
AI0366
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AI0366, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AI0366
ECLI:NL:HR:2003:AI0366, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑10‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0366
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑10‑2003
mr J. Spier
Partij(en)
Rekestnr R03/032HR
mr J. Spier
Parket 27 juni 2003
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door het Hof Amsterdam in rov. 2.1 van zijn in cassatie bestreden beschikking van 28 november 2002.
1.2
Partijen zijn gehuwd op 7 augustus 1987. Hun huwelijk is op 26 september 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 juli 2001 in de registers van de burgerlijke stand.
1.3
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren: [de dochter] (op 25 september 1987) en [de zoon] (op 25 april 1989).
2. Procesverloop
2.1
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 15 maart 1999 de onderhavige procedure ingeleid bij de Rechtbank Amsterdam.
2.2
In cassatie is uitsluitend nog aan de orde de hoogte van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht dit bedrag te bepalen op f. 1.000 per maand per kind.
2.3
De man heeft verweer gevoerd. Bij brief van 26 februari 2001 aan de behandelend rechter heeft hij doen weten dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tezamen f 1620 per maand beloopt. Naar zijn mening zouden deze kosten voor de helft door ieder der partijen moeten worden gedragen.
2.4
Bij beschikking van 4 juli 2001 heeft de Rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op f 800 per maand per kind (en f 2.000 per maand voor de vrouw). De Rechtbank overwoog:
"De man heeft de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen betwist. Rekening houdend met de meest recente in Trema gepubliceerde "tabel eigen aandeel van kosten van kinderen" alsmede met de oppaskosten en de premie ziektekostenverzekering bedraagt het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige kinderen van partijen ongeveer f 2.500,= per maand. De aldus gevonden behoefte van de kinderen dient vervolgens naar rato van beider draagkracht over partijen verdeeld te worden" (blz. 3).
2.5.1
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Grief I betreft de door de Rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen. De man stelt dat het eigen aandeel in de behoefte van de kinderen overeenkomstig het Tremarapport bij een totaal puntenaantal van 7 en een netto gezinsinkomen van f 7.000,-- of meer - de hoogste inkomenstabel - f. 1.620 bedraagt. Van dit bedrag moet, aldus de man, worden uitgegaan. Z.i. bestaat - anders dan de Rechtbank heeft aangenomen - geen reden voor verhoging van dit bedrag, nu de kinderen kosteloos zijn meeverzekerd op de ziektenkostenpolis van de vrouw. De man betwist de door de Rechtbank gereleveerde oppaskosten.
2.5.2
De man rondt zijn betoog af met de stelling dat voor bijstelling van genoemd bedrag van f 1620 per maand "geen -bijzondere- aanleiding" bestaat. Dit bedrag dient naar rato van de draagkracht van partijen te worden verdeeld (onder 8).
2.6.1
De vrouw heeft incidenteel appèl ingesteld; voor zover thans nog van belang vordert zij vaststelling van een maandelijks door de man ten behoeve van ieder der kinderen te betalen bedrag van f 1000.
2.6.2
Zij stelt dat de vaststelling van de Rechtbank omtrent de behoefte van de kinderen (op f 2500 per maand) overeenkomstig de Nibud-normen is. "Deze normen vermelden dat bij een netto gezinsinkomen van f 7.000,-- of meer de behoefte van de kinderen (lees:) f 1.620,-- of meer bedraagt. De vrouw verdiende de laatste jaren van het huwelijk reeds f 4.000,-- netto in de maand. De man verdiende die jaren minimaal 2 maal zoveel als de vrouw. De vrouw verwijst in deze bijvoorbeeld naar de jaarcijfers van de man (...). Daarnaast bepalen de normen dat de premies terzake ziektekosten en oppaskosten bij deze behoefte dienen te worden opgeteld" (verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl onder 6 en 8).
2.6.3
De vrouw erkent dat de ziektekosten van de kinderen "in principe" "met de vrouw meeverzekerd zijn". Doch niet alle kosten vallen onder die verzekering, terwijl bovendien sprake is van een eigen risico.1. De man heeft deze kosten bestreden (verweerschrift incidenteel blz. 3).
2.7
Uit het p.v. van de tweede mondelinge behandeling ten Hove blijkt dat de man volgens eigen opgave een fysiotherapie-praktijk heeft op drie locaties. Volgens zijn advocaat is het aantal personeelsleden van de man niet van belang (idem blz. 4).
2.8.1
Het Hof heeft bij beschikking van 28 november 2002 de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op f 1.000 per kind per maand (en voor de vrouw f. 1350 per maand).
2.8.2
Daartoe memoreert het Hof dat de moeder heeft gewezen op "een behoorlijke mate van welstand" die partijen staande hun huwelijk gewend waren (rov. 3.2).
2.8.3
Vervolgens wordt geoordeeld:
"3.3
Het hof is het met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de behoefte van (...) [de dochter] en [de zoon] eens met de moeder. (...) Ook ten aanzien van de kinderen kan worden gesteld dat, in aanmerking genomen het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van hun ouders, de rechtbank op juiste gronden hun behoefte heeft vastgesteld. Verder is het hof van oordeel dat bij de verdeling van de behoefte over partijen rekening moet worden gehouden met het feit dat de moeder voor de kinderen de kosten van huisvesting voldoet, nu dit door de vader onvoldoende is betwist, terwijl de kinderen voorts via haar ziekenfonds verzekerd2. zijn. Het hof houdt geen rekening met oppaskosten, nu door de moeder onvoldoende is aangetoond dat deze, voor zover niet reeds in de gebruikelijke normen voor kosten van kinderen begrepen, worden gemaakt" (ropv. 3.3).
2.9
De man heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld; in het cassatierekest is de naam van de vrouw anders gespeld dan in de eerdere processtukken en de bestreden beschikking. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bespreking van het middel
3.1
's Hofs gedachtegang komt op het volgende neer:
- a.
tijdens het huwelijk leefden partijen op betrekkelijk ruime voet. Ook de kinderen trokken daarvan profijt. Daarmee moet rekening worden gehouden bij de vaststelling van de kinderalimentatie (rov. 3.2 en 3.3);
- b.
voor zover thans van belang wordt de behoefte van de kinderen bepaald door drie componenten:
- 1)
de - wat ik aanduid als - algemene behoeften (zoals - door het Hof niet met name genoemd - voeding, kleding, sport, school);
- 2)
huisvesting (rov. 3.3);
- c.
de onder b 1) genoemde behoefte is f 2500 per maand (rov. 3.3);
- d.
het Hof heeft niet nauwkeurig aangegeven welk bedrag gemoeid is met de onder b 2 genoemde kosten. Enig inzicht biedt zijn beschikking op dat punt wel aan het slot van rov. 2 en 3.5. Kennelijk is het Hof van oordeel dat deze kosten voor de berekening van de behoefte van alleen de vrouw lager zouden zijn geweest. Dit laatste blijkt met name hieruit dat het Hof van oordeel is dat bewoning van één kamer door alleen de man "relatief bescheiden" is, doordien hem op dat punt "enige extra armslag" wordt gegeven (rov. 3.5 in fine). Daarmee brengt het Hof tot uitdrukking dat met een royale woning voor één der gewezen echtelieden (in casu de man) geen rekening behoeft te worden gehouden bij de berekening van de lasten. In 's Hofs beschikking ligt besloten - hetgeen gezien de stellingen over de levensstandaard tijdens het huwelijk alleszins begrijpelijk is - dat de echtelijke woning - waarin de vrouw met de kinderen verblijft - royaal is. Omdat voor ieder der partijen slechts rekening behoeft te worden gehouden met een betrekkelijk bescheiden woning, kunnen de kosten voor het meerdere aan de kinderen worden toegerekend.
3.2.1
Partijen zijn het er over eens dat ter bepaling van de kinderalimentatie in ieder geval als basis moet gelden het normbedrag voor de hoogste in de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen genoemde inkomenscategorie. Kennelijk gaan zij ervan uit dat het daarbij gaat om f 1620 per maand, welk bedrag is gebaseerd op een netto-inkomen van f. 7.000 of meer met twee kinderen en zeven punten (cassatierekest onder 1.6 en 2.2.2).
3.2.2
Dat uitgangspunt is om twee zelfstandige redenen onjuist.3. Ten tijde van 's Hofs beschikking waren beide kinderen ouder dan 12 jaar. Daarom moet niet van 7 maar van 0 punten worden uitgegaan. Gaat men - ten onrechte - uit van 7 punten dan is de behoefte minimaal Euro 845; bij 0 punten minimaal Euro 810. Derhalve een hoger bedrag dan f 1620.
3.3.1
Partijen zijn het er ook over eens dat de onder 3.2.2 genoemde bedragen geen maximumbedragen zijn; zie onder 2.5.2 en 2.6.2. Zoals hiervoor onder 3.1 vermeld, heeft ook het Hof zich tot dat standpunt bekeerd.
3.3.2
De juistheid van het standpunt van het Hof en van partijen blijkt reeds uit de tabel zelf waarin sprake is van "of meer". Het ligt ook in hoge mate voor de hand. Naarmate het inkomen verder uitstijgt boven de in de tabel genoemde inkomens, zal de levenswijze van de kinderen allicht anders zijn. Binnen zekere grenzen moet worden voorkomen dat kinderen harder worden getroffen door een echtscheiding dan onvermijdelijk vaak toch al het geval is. Wanneer zij bijvoorbeeld lid waren van dure clubs zou het bijzonder wrang zijn dat zij deze zonder meer zouden moeten verlaten wanneer de ouders (zonder moeite) in staat zijn de daaraan verbonden kosten te blijven dragen.
3.4
Onderdeel 2.1 (onder 1 worden geen klachten geformuleerd) vertolkt twee klachten: a) de behoefte van de kinderen heeft het Hof vastgesteld op een bedrag dat hoger ligt dan "zich redelijkerwijs (...) laat afleiden" en b) de totale behoefte wordt "ook nog eens geheel aan de man toegerekend".
3.5.1
De onder 3.4 sub b weergegeven klacht stuit af op hetgeen hierboven onder 3.1 werd vermeld. In deze benadering komen de kosten van huisvesting voor zover betrekking hebbend op de kinderen en f 500 per maand voor rekening van de vrouw.
3.5.2
De man klaagt er - terecht - niet over dat de verdeling niet (min of meer) naar rato van het inkomen heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft - kort gezegd - aangenomen dat het inkomen van de man ten minste tweemaal zo hoog was als dat van de vrouw. Het heeft klaarblijkelijk aangenomen dat f 500 vermeerderd met het aan de kinderen toe te rekenen deel van de woonlasten in de orde van grootte van f 1.000 per maand ligt.
3.6.1
De onder 3.4 sub a samengevatte klacht faalt op de onder 3.3 genoemde grond. Daarbij moet worden bedacht dat aan de motiveringseisen op dit stuk geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld. In het licht van het dossier in zijn geheel4., met name de stellingen over zowel het inkomen van partijen, hun welstand tijdens het huwelijk en de op hoofdlijnen niet wezenlijk weersproken stellingen van de vrouw over de uitgaven ten behoeve van de kinderen is 's Hofs oordeel zeker niet onbegrijpelijk.
3.6.2
Ik zeg hiermee niet dat 's Hofs oordeel op alle onderdelen loepzuiver is gemotiveerd. Gezien de grote hoeveelheid zaken is dat helaas ook niet steeds mogelijk. Er valt op zich best begrip voor op te brengen dat een partij wier standpunt niet is gevolgd zich vastklampt aan een motivering die - wanneer men zich daarop blindstaart - niet ijzersterk is. Een partij die de indruk kirjgt dat wordt getracht de plooien glad te strijken, zou het gevoel kunnen bekruipen dat wordt getracht recht te praten wat krom is. Zo'n gevoel zou onjuist zijn. Glad strijken van plooien blijft m.i, steeds beperkt tot situaties waarin de bestreden uitspraak materieel juist of ten minste volkomen begrijpelijk is.
3.7
Onderdeel 2.2 gaat kennelijk uit van de gedachte dat het Hof niet alleen uitgaat van de door de Rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen van f 2500 per maand, maar ook van de wijze waarop de Rechtbank dit bedrag heeft berekend. Het formuleert een daarop voortbouwende klacht.
3.8
Het Hof heeft, als gezegd, het oordeel van de Rechtbank overgenomen waar het betreft de omvang van de behoefte van de kinderen. M.i. heeft het Hof daarmee niets anders bedoeld dan hierboven onder 3.1 werd vermeld. Het onderdeel acht ik dan ook ongegrond.
3.9.1
Ten overvloede: zelfs wanneer zou worden aangenomen dat het Hof het oordeel van de Rechtbank, zoals neergeslagen in rov. 5 tweede alinea van haar beschikking, in zijn geheel heeft willen overnemen, is de klacht geen beter lot beschoren.
3.9.2
De Rechtbank heeft rekening gehouden met de ziektekostenverzekering en de oppaskosten. Deze laatste beliepen tezamen - volgens de eigen stellingen in cassatie van de man5.- f 700 per maand.6. Onduidelijk is welk bedrag met de ziektekosten, volgens de Rechtbank, was gemoeid. Het ligt voor de hand dat sprake is van een niet onaanzienlijk bedrag.7. Dat (wellicht) geen extra bedrag voor de kinderen verschuldigd was8., heeft de Rechtbank klaarblijkelijk zonder gewicht geacht. Het oordeel dat de man ten behoeve van beide kinderen per maand f 1.600 dient te betalen, laat derhalve geen andere lezing toe dan dat ook de Rechtbank heeft aangenomen dat in de behoefte van f 2.500 geen rekening is gehouden met ziektekosten en oppaskosten. Immers is de som van alimentatie en deze kosten (beduidend?) hoger dan f 2500.
3.10
Onderdeel 2.2.1 behelst voor het overige geen nieuwe klachten.
3.11.1
Onderdeel 2.2.2 gaat ervan uit dat het Hof de behoefte van de kinderen op een (veel) hoger bedrag heeft vastgesteld dan het bedrag van f 2.500 "minus de oppaskosten en de premie ziektekostenverzekering".
3.11.2
Het onderdeel klaagt er niet over dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden. Het strekt slechts ten betoge dat 's Hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd tegen de achtergrond van de erkenning van de vrouw dat "de basisbehoefte" van de kinderen f 1620 per maand beliep.
3.11.3
De klacht faalt omdat zij de stellingen van de vrouw verkeerd leest. Zoals uit het onder 2.6.2 weergegeven citaat volgt, heeft de vrouw - terecht - de stelling betrokken dat de behoefte van de kinderen "f 1.620,-- of meer bedraagt."
3.12
Onderdeel 2.3 komt op tegen het pretense oordeel van het Hof dat de vrouw door het dragen van deze lasten "reeds" een bijdrage aan de kosten van verzorging van de kinderen "in natura" levert. Dat oordeel zou onbegrijpelijk én onvoldoende gemotiveerd zijn.
3.13
Het faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft geoordeeld dat de moeder de kosten van huisvesting voldoet. Het heeft derhalve geen oordeel gegeven over een vergoeding "in natura".
3.14.1
Onderdeel 2.3.1 mist eveneens feitelijke grondslag. Het Hof heeft, anders dan het onderdeel kennelijk wil, niet geoordeeld dat in alle situaties waarin de verzorgende ouder door zichzelf te huisvesten mede zijn of haar kinderen een dak boven het hoofd verschaft en daardoor een bijdrage levert aan de kosten van verzorging en opvoeding.
3.14.2
's Hofs op het concrete geval toegesneden oordeel is alleszins begrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Zie hierboven onder 3.1 met name sub d.
3.15
Onderdeel 2.3.2 bestrijdt 's Hofs oordeel als onbegrijpelijk omdat in de normbedragen volgens de tabel een woonlastencomponent is opgenomen.
3.16.1
De vraag of in de normbedragen inderdaad als regel een woonlastencomponent is begrepen en of miskenning daarvan met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden, behoeft geen beantwoording. Het Hof heeft onderkend dat het in de tabel ging om minimumbedragen. Het heeft in de inkomenssituatie van partijen en de welstand tijdens het huwelijk aanleiding gezien in casu uit te gaan van hogere bedragen. Dat stond het Hof vrij.
3.16.2
Bij deze stand van zaken had het Hof eveneens de vrijheid om te oordelen als onder 3.1 weergegeven. Zijn oordeel is allerminst onbegrijpelijk. Het onderdeel loopt daarin vast.
3.17
Onderdeel 2.3.3 verwijt het Hof "een denkfout" en een dubbeltelling. Deze dubbeltelling zou hierin bestaan dat het Hof met de woonlasten ook al rekening houdt bij de bepaling van de lasten van de vrouw en de mede daarop gebaseerde aan haar te betalen alimentatie.
3.18
Ook deze klacht faalt reeds omdat andermaal wordt aangenomen dat het Hof het oog had op een ""bijdrage" in natura".
3.19
Ten overvloede: ook inhoudelijk kan de klacht niet slagen omdat een eventueel gebrek in 's Hofs redenering hooguit zou impliceren dat de aan de vrouw te betalen alimentatie onjuist is vastgesteld. Het middel behelst daaromtrent evenwel geen klacht.
3.20
Onderdeel 2.4 bevat geen zelfstandige klacht.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2003
Ik heb hier een spatie aangebracht.
Ik baseer me hierbij op de tabellen vanaf 2002; zie www.nvvr.org.
Vgl. HR 29 november 2002, rolnr C 01/123, JOL 2002, 650 rov. 3.6.
Cassatierekest onder 1.4.
De man leest de berekeningen van de vrouw op dit punt niet geheel juist. Hij ziet eraan voorbij dat de berekening betrekking heeft op een periode van 14 maanden; hij verliest bovendien uit het oog dat de vrouw ook oppaskosten voor de avonden heeft opgevoerd. Bij een juiste berekening is het bedrag iets lager, maar het verschil is klein.
Uit het dossier valt hierover onvoldoende af te leiden. In een jaaropgave, gevoegd bij een brief van 9 februari 2001 (de opgave is gedateerd 12 februari 2001) is te lezen: Ziektekosten: f4980 Nominale premie: f744,00. Gelet op hetgeen van algemene bekendheid is over de hoogte van premies van ziektekostenverzekeraars kan redelijkerwijs niet van dit laatste bedrag worden uitgegaan.
Zie onder 2.6.3.
Uitspraak 10‑10‑2003
Inhoudsindicatie
10 oktober 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/032HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. K.T.B. Salomons. 1. Het geding in feitelijke instanties
Partij(en)
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/032HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 maart 1999 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en - voor zover in cassatie nog van belang - de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage van ƒ 1.000,-- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen van partijen: [de dochter], geboren op 25 september 1987, en [de zoon], geboren op 25 april 1989.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen het echtscheidingsverzoek, doch wel het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bestreden en verzocht deze bijdrage vast te stellen op ƒ 250,-- per kind per maand.
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 juli 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de bijdrage in de verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op ƒ 800,-- per kind per maand, en het meer of anders hieromtrent verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man, wat betreft de vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft het hof verzocht deze bijdrage te bepalen op ƒ 325,50 per kind per maand.
Bij beschikking van 28 november 2002 heeft het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en de bijdrage die de man moet betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op ƒ 1.000,-- per kind per maand.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 11 juli 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn gehuwd op 7 augustus 1987. Tussen hen is bij beschikking van 4 juli 2001 echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 september 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De uit hun huwelijk geboren kinderen - hiervoor onder 1 genoemd - waren ten tijde van de bestreden beschikking allebei nog minderjarig.
3.2
In dit geding is uitsluitend nog de hoogte van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van belang, tot voldoening waarvan de man in de bestreden beschikking is veroordeeld. Het procesverloop dienaangaande is als volgt geweest.
Zoals hiervoor onder 1 is vermeld heeft de vrouw in haar inleidend verzoekschrift verzocht te bepalen dat de man zal worden veroordeeld aan haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, een bedrag van ƒ 1.000,-- per maand per kind te voldoen. De man verzocht primair dat de kinderen aan hem zouden worden toegewezen maar bestreed subsidiair, voor het geval de kinderen aan de vrouw zouden worden toevertrouwd, de hoogte van de door de vrouw verzochte bijdrage. Met name betwistte hij een door de vrouw gestelde post van ƒ 8.400,-- voor oppasmoeders/huishoudelijke hulp.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 4 juli 2001 overwogen dat het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige kinderen van partijen ongeveer ƒ 2.500,-- per maand bedraagt en dat deze behoefte van de kinderen over partijen dient te worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. De rechtbank verwees daartoe naar de meest recente in Trema gepubliceerde "Tabel eigen aandeel van kosten van kinderen".
In hoger beroep heeft de man met grief I gesteld dat de rechtbank in het zojuist genoemde bedrag van ƒ 2.500,-- kennelijk mede de door de vrouw gestelde post van ƒ 8.400,-- aan oppaskosten heeft meegenomen. Blijkens het rapport van de werkgroep alimentatienormen dat als bijlage 1 is gevoegd bij het Tremarapport 2001, is immers het eigen aandeel van ouders, die een gezamenlijk netto-inkomen hebben als hier aan de orde, in de kosten van de kinderen te stellen op ƒ 1.620,-- per maand. Volgens de man heeft de rechtbank de post van ƒ 8.400,-- echter ten onrechte meegenomen bij de berekening van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun levensonderhoud.
De vrouw heeft in haar memorie van antwoord/incidenteel appèl gesteld dat ook naar haar mening de zojuist bedoelde post door de rechtbank is verdisconteerd in het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie. Zij heeft tevens volhard in haar standpunt dat de kinderen behoefte hebben aan de in haar inleidend verzoekschrift gestelde post ter zake van oppaskosten van ƒ 8.400,--.
In rov. 3.3 van zijn bestreden beschikking heeft het hof dit geschilpunt beslist ten gunste van de man met als motivering dat door de moeder onvoldoende is aangetoond dat deze kosten, voorzover niet reeds in de gebruikelijke normen voor kosten van kinderen begrepen, worden gemaakt.
Het middel voert in de kern aan dat in dit licht onbegrijpelijk is dat het hof de man niettemin heeft veroordeeld een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen van ƒ 1.000,-- per kind per maand. Het door het hof niet-toewijsbaar geachte bedrag van ƒ 8.400,-- komt immers neer op een bedrag van ƒ 700,-- per maand. In aanmerking genomen dat de rechtbank de totale behoefte van beide kinderen heeft gesteld op een bedrag van ƒ 2.500,-- per maand, waartegen geen van beide partijen heeft geappelleerd, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk op welke grond het hof de totale bijdrage van de man in het levensonderhoud van de kinderen heeft gesteld op een bedrag van - opgeteld - ƒ 2.000,--. Dit klemt temeer omdat de vrouw onbestreden heeft gelaten het oordeel van de rechtbank dat de totale behoefte van de kinderen over beide ouders naar rato van ieders draagkracht dient te worden verdeeld.
3.3
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat weliswaar de taak van de cassatierechter bij het toetsen van de motivering van alimentatiebeschikkingen een beperkte is, maar dat ook voor deze beschikkingen geldt dat zij ten minste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 4 juni 1993, nr. 15.096, NJ 1993, 659 en HR 29 juni 2001, R00/147, NJ 2001, 495). Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.
Tegen deze achtergrond treft het middel doel. Het hof heeft zijn beslissing om de man te veroordelen tot - kort gezegd - een kinderalimentatie van ƒ 1.000,-- per kind per maand onbegrijpelijk gemotiveerd, nu het hof ervan is uitgegaan dat de totale behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun levensonderhoud per maand een bedrag van ƒ 2.500,-- beliep met dien verstande dat volgens de man, die daarin door het hof in het gelijk is gesteld, in dit bedrag ten onrechte een post van ƒ 700,-- per maand is verdisconteerd. Dit klemt temeer, zoals de man terecht heeft opgemerkt, in het licht van het feit dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun levensonderhoud over beide ouders naar evenredigheid van hun draagkracht dient te worden verdeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 november 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.