HR, 26-09-2003, nr. C02/068HR
ECLI:NL:HR:2003:AF8575
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2003
- Zaaknummer
C02/068HR
- Conclusie
Mr. Hartkamp
- LJN
AF8575
- Roepnaam
W./W. e.a.
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF8575, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF8575
ECLI:NL:HR:2003:AF8575, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8575
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑09‑2003
Mr. Hartkamp
Partij(en)
nr. C02/068HR
Mr. Hartkamp
Zitting 9 mei 2003
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
Feiten en procesverloop
- 1)
In cassatie zijn de volgende feiten van belang. Uit het huwelijk tussen [de vader] en [de moeder] zijn drie kinderen geboren, te weten [eiser] (eiser in het principale cassatieberoep en verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep), [verweerders] (verweerders in het principale cassatieberoep en eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep). [De vader] is op 19 juni 1991 overleden en liet bij testament het vruchtgebruik van zijn vermogen aan zijn echtgenote na. Tot dit vermogen behoorde een effectenportefeuille die na het overlijden van [de vader] door [eiser] werd beheerd.
In een brief van 15 december 1995 aan [eiser] schreef [de moeder] (hierna: de moeder) in verband met de effectenportefeuille het volgende:
"Beste [eiser],
Hierdoor verleen ik je per 15 december 1995 voor de periode van 5 jaar een optie op de eventueel met het "boedel-aandelenpakket" te maken koerswinst voor de prijs van fl 135000,- (honderd en vijfendertigduizend gulden.)
Als betaling zal deels dienen de vordering die je nog hebt op de de boedel groot fl. 85000,- (vijfentachtigduizend gulden). Het restant van fl 50000,- (vijftigduizend gulden) blijf jij aan mij verschuldigd zonder rente gedurende de looptijd van genoemde optie. Daarna zal rente verrekening plaatsvinden.
De waarde van het aandelenpakket bedraagt nu fl. 883859,--
Je moeder,
[de moeder]."
Bij brief van 2 juli 1998 berichtte [eiser] zijn moeder dat hij tot uitoefening van de optie over wilde gaan. Daartoe verzocht hij haar de bank opdracht te geven aandelen op zijn rekening over te maken en wel ten belope van f. 1.314.627,-, zijnde het verschil tussen de waarde van het aandelenpakket op 15 december 1995 (f. 894.059,-) en op 2 juli 1998 (f. 2.208.686,-). Bij brief van 2 juli 1998 heeft de moeder de bank deze opdracht gegeven. De bank heeft de overboeking omstreeks 14 juli 1998 verricht.
Op 9 augustus 1998 heeft de moeder de volgende (handgeschreven) verklaring afgelegd:
"Hierbij verklaar ik uit de grond van mijn hart dat het nooit de bedoeling is geweest dat mijn zoon [eiser] de aandelen, of de waarde daarvan, zou krijgen die naar hem uit mijn portefeuille zijn overgeboekt. Ik heb op verzoek van [eiser] iets getekend maar hij heeft mij toen niet verteld dat hij daardoor in het bezit zou komen van een groot deel van mijn aandelen.
Ik wil geen van mijn kinderen bevoordelen boven een ander en wil daarom erg graag dat [eiser] er voor zorgt dat de aandelen weer bij mij terug komen."
Bij vonnis in kort geding van 6 oktober 1998, gewezen tussen de moeder als eiseres en [eiser] als gedaagde, is [eiser] veroordeeld tot (terug)overboeking van de aandelen op het effectendepot van zijn moeder.
De moeder is op 24 april 1999 overleden. Ze heeft bij testament haar vermogen (gelijkelijk) aan haar drie kinderen nagelaten.
Op 27 augustus 1999 heeft op het kantoor van notaris [betrokkene 1] een bijeenkomst plaatsgevonden tussen [eiser], [verweerders] om zo spoedig mogelijk over te gaan tot het maken van afspraken over de verdeling en toedeling van o.a. de nalatenschap. Blijkens het verslag (d.d. 27 augustus 1999) van deze bijeenkomst zijn tevens afspraken gemaakt met betrekking tot de verdeling van de effectenportefeuille.
Bij vonnis in kort geding van 1 februari 2000, gewezen tussen [verweerders] als eisers en [eiser] als gedaagde, is [eiser] veroordeeld tot o.a. het verlenen van medewerking aan de effectuering van de bedoelde afspraken omtrent de verdeling van de effectenportefeuille.
2)
Bij exploot van 26 oktober 1998 heeft [eiser] zijn moeder gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat zijn moeder was gebonden aan de afspraak van 15 december 1995 (neergelegd in de brief van die datum) en dat op grond van die afspraak [eiser] terecht op 2 juli 1998 de in die afspraak bedoelde optie kon uitoefenen. Nadien heeft [eiser] zijn eis nog vermeerderd, doch dit is in cassatie niet meer van belang.
[Verweerders], die na het overlijden van hun moeder op 24 april 1999 haar plaats in het onderhavige geding hebben ingenomen, hebben een vordering in reconventie ingesteld die echter in cassatie niet aan de orde is.
3)
Bij vonnis van 7 maart 2001 heeft de rechtbank geoordeeld, voorzover in cassatie van belang, dat [eiser] aan de inhoud van de brief van 15 december 1995 geen rechten kon ontlenen en dat zijn vordering derhalve moest worden afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"4.1.
(...)
[eiser] wist dat zijn moeder steeds heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van haar drie kinderen, met dien verstande dat zij een redelijke, in onderling overleg vast te stellen, vergoeding voor verrichte werkzaamheden op zijn plaats achtte. [Eiser] heeft derhalve moeten begrijpen dat zijn moeder, die op 15 december 1995 reeds 89 jaar oud was en die het beheer van de effecten altijd had overgelaten aan haar echtgenoot en later aan haar zoon [eiser], nimmer de bedoeling kan hebben gehad om, voor het geval het overleg met [verweerders] omtrent de vergoeding voor effectenbeheer niet tot een resultaat zou leiden, een zo verstrekkende afspraak te maken met [eiser] als neergelegd in de brief van 15 december 1995, geheel buiten [verweerders] om. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] geen rechten kan ontlenen aan de inhoud van de brief van 15 december 1995. De vordering van [eiser] om [verweerders] te veroordelen [eiser] de door hem met name genoemde aandelen dan wel een bedrag in guldens of euro's dat correspondeert met de waarde van die aandelen ter beschikking te stellen, dient dan ook te worden afgewezen."
4)
[Eiser] is onder aanvoering van zeven grieven tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Grief I keerde zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] aan de inhoud van de brief van 15 december 1995 geen rechten kon ontlenen.
Bij arrest van 15 november 2001 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, bekrachtigd. Het hof heeft daartoe ten aanzien van grief I het volgende overwogen:
"4.3
Het hof stelt voorop dat de overeenkomst van optieverlening van 15 december 1996 rechtsgeldig is, aangezien [verweerders] hun stelling dat deze overeenkomst vernietigbaar is op grond van een wilsgebrek onvoldoende hebben onderbouwd.
4.4
De rechtbank heeft echter terecht en op goede gronden, die het hof integraal overneemt en tot de zijne maakt, in rov. 4.1 van het bestreden vonnis overwogen dat moeder heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van de kinderen en dat [eiser] voor zijn werkzaamheden een redelijke, in onderling overleg vast te stellen, vergoeding zou moeten ontvangen.
4.5
Hetzelfde is overwogen door de president in het in rov. 3.3 aangehaalde vonnis in kort geding [van 6 oktober 1998, ASH]. Dit een en ander komt eveneens tot uitdrukking in de verklaring [van 9 augustus 1998, ASH] van moeder als hiervoor in rov. 3.2 aangehaald, in het bijzonder waar zij verklaart dat haar niet is gezegd dat [eiser] in het bezit zou komen van een groot gedeelte van de aandelen.
4.6
In het licht van al deze feiten en omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] alsnog nakoming zou kunnen vorderen van de optieverlening van 15 december 1995. Hetgeen [eiser] daarover in hoger beroep nog te berde heeft gebracht kan niet afdoen aan de conclusies van het tussen moeder en [eiser] gewezen vonnis in kort geding van 6 oktober 1998 en aan voormelde verklaring van moeder van 9 augustus 1998. Grief I treft derhalve geen doel."
5)
[Eiser] is (tijdig) van het arrest van het hof in cassatie gekomen. [Verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen. Zij hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en arrest gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
6)
Het cassatiemiddel keert zich in alle drie zijn onderdelen tegen het oordeel van het hof dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien [eiser] nakoming zou kunnen vorderen van de afspraak van 15 december 1995 tussen hem en zijn moeder (hierna: de optie-overeenkomst).
7)
Aan onderdeel a ligt de opvatting ten grondslag dat het hof in r.o. 4.3 uitdrukkelijk heeft verworpen de stelling van [verweerders] dat hun moeder de optie-overeenkomst is aangegaan onder invloed van een wilsgebrek. Met deze verwerping, aldus het onderdeel, valt het hierboven (onder 6) bedoelde oordeel van het hof niet te verenigen voorzover dat oordeel is gebaseerd op de omstandigheid dat aan de zijde van de moeder sprake was van een gebrekkige wilsvorming (of een wilsontbreken).
Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat het op een onjuiste lezing berust van hetgeen het hof in r.o. 4.3 heeft overwogen. Het hof heeft de stelling van [verweerders] (dat de optie-overeenkomst is gesloten onder de invloed van een wilsgebrek en daarom vernietigbaar is) niet verworpen, maar het heeft overwogen dat de optie-overeenkomst rechtsgeldig is omdat [verweerders] hun stelling onvoldoende hebben onderbouwd, hetgeen erop duidt dat het hof van mening was dat [verweerders] tekort zijn geschoten in hun stelplicht. Over een ander mogelijk wilsdefect (het ontbreken van wil) heeft het hof in het geheel niet geoordeeld. Zie ook hierna, nr. 17 bij de bespreking van het voorwaardelijke incidenteel beroep.
8)
Alvorens over te gaan tot een beoordeling van onderdeel b stel ik het volgende voorop.
De overweging van het hof dat [verweerders] hun stelling dat de optie-overeenkomst vernietigbaar is wegens een wilsgebrek, onvoldoende hebben onderbouwd (r.o. 4.3, waarover onder 7), betekent niet dat het hof de wilstoestand aan de zijde van de moeder niet heeft kunnen of mogen betrekken in zijn oordeel omtrent hetgeen de redelijkheid en billijkheid eisen. Er is geen rechtsregel aan te wijzen, die zich hiertegen verzet; integendeel wordt in de doctrine aangenomen dat bij het oordeel omtrent hetgeen de redelijkheid en billijkheid vorderen c.q. waartegen zij zich verzetten ook omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in aanmerking mogen worden genomen. Zie Asser-Hartkamp 4-II (2001), nrs. 239, 318 en 319. De recente rechtspraak van de Hoge Raad inzake de samenloop tussen de algemene artt. 6:2 en 248 en bijzondere bepalingen als de artt. 6:258 en 6:233 is hiermee in overeenstemming. Zie HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602; 14 juni 2002, RvdW 2002, 103; vgl. ook HR 15 nov. 2002, NJ 2003, 48 m.nt. JBMV. Zie over het eerstgenoemde arrest Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 341a, Valk, WPNR 6472 (2002), p. 4 e.v. en Mon. Nieuw BW A-10 (Vranken/Hammerstein, 2003), nr. 45.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een wilsgebrek dat tot de vernietigbaarheid van een rechtshandeling leidt, dient te worden beantwoord (uitgaande van hetgeen over en weer is gesteld) in het licht van de eisen die art. 3:44 of art. 6:228 BW dienaangaande stelt, zoals een wilsontbreken en de gevolgen dáárvan dienen te worden bepaald in het licht van de in de artt. 3:33-36 BW neergelegde eisen. Waar onvoldoende is gesteld om aannemelijk te maken dat die eisen zijn vervuld, kan wél voldoende zijn komen vast te staan voor een oordeel omtrent andere aspecten van iemands wilsvorming (d.w.z. van hetgeen iemand heeft gewild c.q. hoe die wil tot stand is gekomen). Zo heeft het hof in de onderhavige zaak geoordeeld dat weliswaar [verweerders] tekort zijn geschoten in hun stelplicht met betrekking tot de (gestelde) gebrekkige wilsvorming van hun moeder en de daaruit voortvloeiende vernietigbaarheid van de optie-overeenkomst (vgl. onder 7), maar dat wel voldoende aannemelijk is geworden:
- a)
dat hun moeder heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van haar drie kinderen, met dien verstande dat zij voor [eiser]s (beheers)werkzaamheden een redelijke, in overleg met [verweerders] vast te stellen, vergoeding op zijn plaats achtte;
- b)
dat hun moeder, die 89 jaar oud was toen zij de optie-overeenkomst aanging en die het beheer van de effectenportefeuille altijd had overgelaten aan haar echtgenoot en daarna aan [eiser], nooit de bedoeling kan hebben gehad om, voor het geval het overleg met [verweerders] omtrent [eiser]s vergoeding niets zou opleveren, een zo verstrekkende afspraak te maken met [eiser] als ze heeft gedaan (de optie-overeenkomst), geheel buiten [verweerders] om.
9)
Onderdeel b klaagt erover dat het hierboven (onder 6) aangehaalde oordeel van het hof, voorzover het niet is gebaseerd op een gebrekkige wilsvorming of een wilsontbreken aan de kant van de moeder, niet of onvoldoende duidelijk maakt op welke andere omstandigheden het is gebaseerd, althans waarom het op grond van die (andere) omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien [eiser] nakoming zou kunnen vorderen.
Ik meen dat dit onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld. Het oordeel van het hof is in essentie hierop gebaseerd dat [eiser] nakoming van de optie-overeenkomst vorderde terwijl hij bekend was of had moeten zijn met de hierboven onder 8 sub a) en b) genoemde 'wilsomstandigheden'. Dat juist deze omstandigheden zwaar hebben meegewogen in 's hofs oordeel dat toewijzing van [eiser]s vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, blijkt vooral uit r.o. 4.1 van het vonnis die het hof integraal overneemt en tot de zijne maakt (r.o. 4.4 van het beroepen arrest). Daarin werd immers overwogen dat [eiser] wist dat zijn moeder heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van alle drie haar kinderen en dat [eiser] derhalve had moeten begrijpen dat zij, kort gezegd, nooit de bedoeling kon hebben gehad om de (zo verstrekkende) optie-overeenkomst aan te gaan, waaraan de rechtbank de conclusie verbond dat [eiser] geen rechten kon ontlenen aan die overeenkomst. Zoals het hof aangeeft in r.o. 4.5, strookt deze overweging van de rechtbank tevens met de (praktisch identiek luidende) r.o. 3.10 van het in kort geding gewezen vonnis van 6 oktober 1998 (door het hof geciteerd in r.o. 3.3).
10)
Naast de zojuist (onder 9) besproken omstandigheid, heeft het hof klaarblijkelijk ook een aantal andere omstandigheden in zijn oordeel betrokken. Deze omstandigheden liggen opgesloten in de door het hof geciteerde verklaring van 9 augustus 1998 van de moeder en in het eveneens (zij het ten dele) door het hof geciteerde kort-geding-vonnis van 6 oktober 1998 (r.o. 3.2 resp. r.o. 3.3). Zij zijn:
- a)
dat [eiser] zijn moeder, toen zij de optie-overeenkomst ondertekende, niet heeft geïnformeerd dat hij daardoor een groot deel van haar aandelen in bezit zou krijgen;
- b)
dat [eiser] (heeft verklaard dat hij) en zijn moeder het op het moment van totstandkoming van de optie-overeenkomst erover eens waren dat hij een redelijke vergoeding zou ontvangen;
- c)
dat ([eiser] heeft verklaard dat) zijn moeder steeds duidelijk heeft gemaakt dat zij verlangde dat hij met [verweerders] overeenstemming zou bereiken omtrent de wijze waarop die vergoeding zou worden vastgesteld;
- d)
dat de optie-overeenkomst [eiser] een langdurige optie verleende zonder enige nadere omschrijving van de wijze waarop [eiser] de effectenportefeuille zou beheren;
- e)
dat zijn moeder op het moment dat de optie-overeenkomst ondertekende 89 jaar oud was;
- f)
dat zijn moeder het beheer van de effectenportefeuille altijd had overgelaten aan haar echtgenoot en na zijn overlijden aan [eiser].
11)
In het licht van het voorgaande komt het mij voor dat uit het arrest van het hof voldoende duidelijk blijkt op welke omstandigheden - anders dan een wilsontbreken of gebrekkige wilsvorming aan de zijde van de moeder - het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat toewijzing van [eiser]s vordering tot nakoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit oordeel behoeft m.i. ook geen nadere motivering en is in de gegeven omstandigheden evenmin onbegrijpelijk, ook al omdat het bedrag waarop [eiser] meent aanspraak te kunnen maken en dat in juli 1998 (volgens hem) ruim f. 1,3 miljoen bedroeg, moeilijk als redelijke vergoeding kan worden aangemerkt voor de door hem verrichte (beheers)werkzaamheden.
Voorzover in dit onderdeel (gelet op de aanhef van het middel) ook een rechtsklacht moet worden gelezen, voldoet die klacht naar mijn mening niet aan de daaraan krachtens art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen; het maakt immers niet duidelijk welke regel is geschonden en waarom sprake is van een schending van die regel. Zie overigens ook hiervoor, onder 8.
Onderdeel b wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
12)
Subonderdeel c (i) klaagt erover dat, kort gezegd, de toepassing door het hof van (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid strijd met een goede procesorde, meer in het bijzonder een ontoelaatbare verrassingsbeslissing oplevert.
Een dergelijke verrassingsbeslissing nam de Hoge Raad aan in de zaak die leidde tot HR 21 december 2001, nr. R00/032HR, RvdW 2002, 5, omdat het hof had:
"(...) gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden" (r.o. 3.4).
Van een schending van dit beginsel is in de onderhavige zaak zich naar mijn mening geen sprake. Over de omstandigheden waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat toewijzing van de vordering van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (zie hierboven onder 8 en 10), hebben partijen zich blijkens de gedingstukken voldoende kunnen uitspreken en hebben zij zich ook uitgesproken. Bovendien hebben [verweerders] zowel in eerste aanleg, als in appel zich op de redelijkheid en billijkheid beroepen (zie conclusie van antwoord, p. 14 onder g, en de pleitnotities, p. 12-13 onder 11 en i.h.b. onder g en h) en bezigde de rechtbank in r.o. 4.1 van haar vonnis een terminologie die vaak wordt gebezigd in verband met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (namelijk dat [eiser] geen rechten kon ontlenen aan de brief van 15 december 1995). Van een beslissing waarmee partijen - en in het bijzonder ook [eiser] - geen rekening behoefden te houden, is derhalve geen sprake. De klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
Overigens teken ik hierbij nog aan dat naar mijn mening bij de beoordeling van een beroep op de ontoelaatbaarheid van een verrassingsbeslissing, uitgangspunt dient te zijn dat de beslissing niet ontoelaatbaar is en dat het beroep (dus) uitsluitend in evidente gevallen zou moeten kunnen slagen. Vgl. de conclusie (onder 6) voor HR 3 juni 1994, NJ 1997, 287 m.nt. CJHB, alsmede bijv. Snijders/Wendels-Snijders, Civiel appel (1999), nr. 15 ("In het algemeen is de appelrechter echter vrij om ook voor partijen verrassende rechtsbeslissingen te nemen") en Tjong Tjin Tai, Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter, NJB 2000, p. 260 (die deze terughoudende benadering ook in de rechtspraak van de Hoge Raad bevestigd ziet). Voor een bespreking en overzicht van jurisprudentie en literatur over verrassingsbeslissingen, zie het artikel van Tjong Tjin Tai, t.a.p., p. 259 e.v., waaraan kan worden toegevoegd het zojuist aangehaalde arrest van 21 december 2001 en Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2001), nr. 83.
13)
Subonderdeel c (ii) gaat ervan uit dat het hof in r.o. 4.6, tweede zin, de feitelijke juistheid van de stellingen die [eiser] voor zijn recht op nakoming in hoger beroep had aangevoerd, expliciet in het midden heeft gelaten, zodat in cassatie van de juistheid van die stellingen moet worden uitgegaan. Deze klacht kan bij gebreke van feitelijke grondslag niet slagen.
Het hof heeft overwogen dat hetgeen [eiser] in hoger beroep te berde heeft gebracht 'niet kan afdoen' aan de conclusies van het in kort geding gewezen vonnis van 6 oktober 1998 en aan de verklaring van 9 augustus 1998 van de moeder. Aangezien hetgeen [eiser] in appel heeft gesteld (zie de cassatiedagvaarding onder 3.2), niet valt te rijmen met de omstandigheden waarop het hof zijn in r.o. 4.6, eerste zin, neergelegde oordeel heeft gebaseerd (waarover hierboven onder 8 en 10), moet worden aangenomen dat het hof met die woorden heeft willen aangeven dat het de door [eiser] geponeerde stellingen verwerpt.
14)
Subonderdeel c (iii) betoogt dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt ten aanzien van welke rechtsverhouding in het voorliggende geval de redelijkheid en billijkheid beperkend werkt.
Ook deze klacht faalt. In r.o. 4.2, 4.3 en 4.6 refereert het hof uitdrukkelijk aan de optie-overeenkomst tussen [eiser] en zijn moeder. In r.o. 4.4 doet het hof dat eveneens, nl. door integrale overneming van r.o. 4.1 van de rechtbank (welke overweging immers betrekking heeft op de optie-overeenkomst). Tenslotte blijkt ook uit r.o. 4.5, door de verwijzing naar zowel het tussen [eiser] en zijn moeder gewezen kort-geding-vonnis van 6 oktober 1998, als de verklaring van de moeder van 9 augustus 1998, dat het hof in zijn oordeel omtrent de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de (contractuele) rechtsverhouding tussen [eiser] en zijn moeder op het oog heeft gehad.
Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijke incidentele beroep
15)
Nu het principale cassatieberoep moet worden verworpen, behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatiemiddel geen bespreking. Ik ga daarop niettemin ten overvloede kort in.
Met het incidentele middel, dat uit drie onderdelen bestaat, keren [verweerders] zich tegen het oordeel van het hof dat zij hun stelling dat de optie-overeenkomst vernietigbaar is wegens een wilsgebrek, onvoldoende hebben onderbouwd (r.o. 4.3).
16)
Onderdeel 1 klaagt erover dat dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat [verweerders] hun beroep op misbruik van omstandigheden, bedrog of dwaling voldoende hebben onderbouwd en temeer omdat het hof blijkens r.o. 4.5 (wel) waarde heeft gehecht aan de verklaring van 9 augustus 1998 van de moeder.
Uit de stukken van het geding blijkt dat [verweerders] alleen bij conclusie van dupliek (pp. 6-7) feiten hebben gesteld die aannemelijk moesten maken dat de moeder onder invloed van een (niet nader gespecificeerd) wilsgebrek de optie-overeenkomst was aangegaan. Daarbij hebben zij gesteld:
- a)
dat [eiser] als enige meende dat de moeder, toen zij de optie-overeenkomst ondertekende, heel goed wist wat zij deed, maar dat zij zelf ervan overtuigd waren dat dat niet het geval was;
- b)
dat de moeder de optie-overeenkomst heeft ondertekend hetzij onder de omstandigheid dat zij de tekst niet kon doorgronden en dus ook niet de consequenties daarvan kon overzien, hetzij onder de omstandigheid dat zij de tekst niet kon lezen (zonder vergrootglas) en haar handtekening in het kader van een ten onrechte veronderstelde vertrouwensrelatie (met [eiser]) zette;
- c)
dat uit de verklaring van 9 augustus 1998 van moeder (als productie 23 overgelegd) blijkt dat zij nooit de bedoeling heeft gehad een deel van de effectenportefeuille aan [eiser] ten goede te laten komen; en
- d)
dat in het licht van [eiser]s mening (dat de moeder wist wat zij deed en bovendien geen handtekening onder een brief of overeenkomst plaatste, waar zij niet achterstond) aan die verklaring de consequentie dient te worden verbonden dat de optie-overeenkomst tegen de uitdrukkelijke wil van de moeder is aangegaan.
Voor het overige hebben [verweerders] gerefereerd aan een door hun raadsman ingewonnen rapport van prof.mr. E.A.A. Luijten (zie conclusie van dupliek, p. 14 onder g, en de pleitnotities van de raadsman van [verweerders], pp. 12-13, onder 11). Dit rapport is evenwel een wetenschappelijk advies ten behoeve van de raadsman, dat niet relevant is voor de vaststelling van feiten die één van de gestelde wilsgebreken moeten schragen.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat het beroep op een wilsgebrek onvoldoende is onderbouwd, m.i. niet onbegrijpelijk en behoeft het ook geen nadere motivering.
17)
Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het in r.o. 4.3 neergelegde oordeel onvoldoende is gemotiveerd aangezien het hof heeft verzuimd [verweerders]'s stelling te bespreken dat de optie-overeenkomst nietig is wegens een wilsontbreken aan de kant van hun moeder.
Deze klacht slaagt. De hierboven onder 16 aangehaalde stellingen van [verweerders] hebben alle betrekking op een wilsontbreken aan de zijde van hun moeder. Bovendien heeft de rechtbank in r.o. 4.1 overwogen dat [eiser] heeft moeten begrijpen dat zijn moeder nooit de bedoeling kan hebben gehad om, kort gezegd, de optie-overeenkomst aan te gaan. Deze overweging heeft het hof integraal overgenomen en tot de zijne gemaakt (r.o. 4.4). In dit licht had het hof niet voorbij mogen gaan aan [verweerders]'s beroep op het wilsontbreken.
Mocht het hof de kwestie van het wilsontbreken in het midden gelaten hebben (omdat het woord 'rechtsgeldig' in r.o. 4.3 alleen in verband moet worden gebracht met de stelling omtrent het wilsgebrek), dan mist de klacht feitelijke grondslag, maar moet de desbetreffende stelling na vernietiging en verwijzing alsnog aan de orde komen.
18)
Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd is voorzover het hof zou hebben geoordeeld dat de optie-overeenkomst niet alleen op 15 december 1995 is gedateerd, maar ook tot stand is gekomen.
Voor deze klacht geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor onderdeel 2.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 26‑09‑2003
Inhoudsindicatie
26 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/068HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties
Partij(en)
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/068HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eisers,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 26 oktober 1998 [de moeder], hierna: de moeder, gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de moeder is gebonden aan de afspraak van 15 december 1995 en dat op basis van die afspraak [eiser] terecht op 2 juli 1998 de in de afspraak van 15 december 1995 bedoelde optie kon uitoefenen.
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - hebben na het overlijden van hun moeder op 24 april 1999 het geding overgenomen en hebben de vordering bestreden.
[Eiser] heeft bij akte na schorsing van het rechtsgeding en bij conclusie van repliek zijn eis vermeerderd en, voorzover thans van belang, gevorderd:
[Verweerders] te veroordelen om mee te werken aan de scheiding en deling van de door het overlijden van [de moeder] op 24 april 1999 opengevallen nalatenschap, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de scheiding en deling wordt afgewikkeld, met benoeming tevens van een of meerdere onzijdige personen, ingeval van weigerachtigheid aan de kant van [verweerders] om mee te werken aan de scheiding en deling;
[Verweerders] te veroordelen om aan [eiser] ter beschikking te stellen de volgende aandelen in de soort en hoeveelheid als hierna aangegeven:
- -
53 stukken Novartis
- -
2.738 stukken ABN/AMRO
- -
1.800 stukken HALtrustb
- -
2.969 stukken Alpinvest
- -
1.533 stukken ING IT fund
- -
1.381 stukken ING
- -
1.283 stukken Elsevier
en, ingeval een of meer aandelen niet meer genoteerd zijn op de beurs, een bedrag dat correspondeert met de waarde van de aandelen op het laatste moment dat de aandelen nog ter beurze waren genoteerd;
subsidiair [verweerders] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag dat in guldens of euro's correspondeert met de waarde van de aandelen - op de dag van het te dezen te wijzen vonnis - die [eiser] in verband met het vonnis van 6 oktober 1998 aan wijlen [de moeder] heeft moeten teruggeven.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 maart 2001 geoordeeld dat de vordering dient te worden afgewezen en de zaak naar de rol verwezen.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 15 november 2001 heeft het hof het vonnis waarvan beroep - voor zover in cassatie van belang - bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank te Utrecht verwezen om op de hoofdzaak te worden beslist.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerders] mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 1. Samengevat gaat het daarbij om het volgende. [Eiser], [verweerders] zijn de kinderen van [de vader] (de vader) en [de moeder] (de moeder). [Eiser] was na het overlijden van zijn vader in 1991 belast met het beheer van de effectenportefeuille, waarvan zijn moeder het vruchtgebruik had gekregen. Bij brief van 15 december 1995 heeft zijn, toen 89-jarige moeder hem "voor de periode van 5 jaar een optie op de eventueel met het "boedel-aandelenpakket" te maken koerswinst voor de prijs van ƒ 135.000,-- (honderd en vijfendertigduizend gulden)" verleend (hierna ook: de optieovereenkomst). De waarde van dit pakket bedroeg op dat tijdstip ƒ 883.859,--. Op 2 juli 1998 heeft [eiser] zijn moeder bericht dat hij de optie wilde uitoefenen en heeft hij haar verzocht de tot dan toe gemaakte koerswinst ten bedrage van ƒ 1.314.627,-- op zijn rekening over te maken in de vorm van aandelen ter waarde van dat bedrag. Aan dit verzoek is voldaan, maar [eiser] is op vordering van zijn moeder, die op 9 augustus 1998 schriftelijk had verklaard "dat het nooit de bedoeling is geweest dat mijn zoon [eiser] de aandelen, of de waarde daarvan, zou krijgen", bij vonnis in kort geding van 6 oktober 1998 veroordeeld tot terugboeking.
3.2
De rechtbank heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering van [eiser], kort gezegd teruggave van tweederde deel van de ter uitvoering van het kortgedingvonnis teruggeboekte aandelen, althans betaling van een bedrag gelijk aan de waarde van die aandelen, bij wege van eindbeslissing afgewezen. Daartoe heeft zij het volgende overwogen (rov. 4.1):
"[eiser] wist dat zijn moeder steeds heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van haar drie kinderen, met dien verstande dat zij een redelijke, in onderling overleg vast te stellen, vergoeding voor verrichte werkzaamheden op zijn plaats achtte. [eiser] heeft derhalve moeten begrijpen dat zijn moeder, die op 15 december 1995 reeds 89 jaar oud was en die het beheer van de effecten altijd had overgelaten aan haar echtgenoot en later aan haar zoon [eiser], nimmer de bedoeling kan hebben gehad om, voor het geval het overleg met [verweerders] omtrent de vergoeding voor effectenbeheer niet tot een resultaat zou leiden, een zo verstrekkende afspraak te maken met [eiser] als neergelegd in de brief van 15 december 1995, geheel buiten [verweerders] om. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] geen rechten kan ontlenen aan de inhoud van de brief van 15 december 1995. (...)."
3.3
In hoger beroep heeft het hof de tegen dit oordeel gerichte grief I van [eiser] verworpen. Daartoe heeft het hof, in rov. 4.3 vooropstellende dat de optieovereenkomst rechtsgeldig is aangezien [verweerders] hun verweer dat deze vernietigbaar is op grond van een wilsgebrek onvoldoende hebben onderbouwd, het volgende overwogen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, die het hof overneemt, overwogen dat de moeder heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van de kinderen en dat [eiser] voor zijn beheerswerkzaamheden een redelijke, in onderling overleg vast te stellen vergoeding zou moeten ontvangen (rov. 4.4). De president heeft in zijn vonnis van 6 oktober 1998 hetzelfde overwogen en een en ander komt ook tot uitdrukking in de verklaring van de moeder van 9 augustus 1998, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat haar door [eiser] niet is gezegd dat hij in het bezit zou komen van een groot gedeelte van de aandelen (rov. 4.5). In het licht van deze feiten en omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] nakoming zou kunnen vorderen van de optieovereenkomst (rov. 4.6).
Tegen dit oordeel richt zich het middel in het principaal beroep.
4. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
4.1
Onderdeel a berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het de door [verweerders] aangevoerde argumenten ter staving van hun verweer dat de optieovereenkomst vernietigbaar is omdat deze is gesloten onder de invloed van een wilsgebrek, niet uitdrukkelijk verworpen: het heeft geoordeeld dat de optieverlening rechtsgeldig is omdat [verweerders] niet hebben voldaan aan de met betrekking tot dat verweer op hen rustende stelplicht. Evenmin heeft het hof, in tegenstelling tot hetgeen het onderdeel voorts veronderstelt, een oordeel gegeven over het aan de zijde van de moeder al dan niet ontbreken van de wil tot het aangaan van de optieovereenkomst. Onderdeel a mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.2.1
Onderdeel b neemt tot uitgangspunt dat het bestreden oordeel niet is gebaseerd op het (mogelijk) indertijd ontbreken van een geldige wil(svorming) bij de moeder en klaagt dat niet (voldoende duidelijk) blijkt op welke andere gronden dit oordeel wél is gebaseerd, althans dat niet (voldoende duidelijk) blijkt waarom die gronden de door [eiser] beoogde uitoefening van zijn recht op nakoming van de optieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken.
4.2.2
Het hof, dat kennelijk en terecht heeft geoordeeld dat geen rechtsregel zich ertegen verzet de wilstoestand van de moeder voorafgaand aan en ten tijde van het sluiten van de optieovereenkomst in aanmerking te nemen bij de beantwoording van de vraag of uitoefening van het recht op nakoming door [eiser] naar voormelde maatstaven onaanvaardbaar is, heeft zijn bevestigend antwoord op die vraag in hoofdzaak op drie pijlers doen steunen. De eerste daarvan is dat [eiser] wist dat zijn moeder steeds heeft gestreefd naar een gelijke bevoordeling van haar drie kinderen; de tweede, dat [eiser] heeft moeten begrijpen dat zijn 89-jarige moeder, die zich nooit met het beheer van de effectenportefeuille had beziggehouden, nimmer de bedoeling kan hebben gehad om geheel buiten [verweerders] om met hem een zo verstrekkende afspraak als de optieovereenkomst te maken; de derde, dat [eiser], toen zijn moeder op zijn verzoek de brief van 15 december 1995 ondertekende, niet aan haar heeft gezegd dat hij daardoor in het bezit zou kunnen komen van een groot deel van de aandelenportefeuille. Daarnaast heeft het hof, blijkens de verwijzing naar (de conclusies van) het kortgedingvonnis van 6 oktober 1998, kennelijk bij zijn oordeel mede gewicht toegekend aan het feit dat [eiser] en zijn moeder het er destijds over eens waren dat hij een redelijke vergoeding zou krijgen voor het beheer van de effectenportefeuille alsook aan het feit dat zij steeds duidelijk aan [eiser] heeft gezegd dat zij verlangde dat hij met [verweerders] overeenstemming zou bereiken over de wijze waarop die vergoeding zou worden vastgesteld. Deze gronden, die erop neerkomen dat uitoefening van het recht op nakoming door [eiser] zou leiden tot een uitkomst die, naar hij van het begin af aan heeft moeten begrijpen, volstrekt onverenigbaar is met zowel het hem bekende streven van zijn moeder om haar drie kinderen gelijkelijk te bevoordelen als haar bedoeling dat hij voor het beheer een redelijke, door hem in overleg met [verweerders] te bepalen, vergoeding zou ontvangen, vormen een toereikende motivering van 's hofs oordeel dat uitoefening van het recht op nakoming van de optieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet. Onderdeel b faalt.
4.3
Onderdeel c (i) klaagt dat de toepassing door het hof van de derogerende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid strijd met een goede procesorde oplevert, want geleid heeft tot een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Van een beslissing waarmee [eiser], gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefde te houden is echter geen sprake. Zoals ook is vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 12), hebben [verweerders] zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onder meer verweerd met het betoog dat de vordering niet strookt met de redelijkheid en billijkheid. Ook onderdeel c (i) strandt.
4.4
Onderdeel c (ii) kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het onderdeel gaat ervan uit dat het hof de juistheid van de in het onderdeel vermelde feitelijke stellingen, die [eiser] had aangevoerd ten betoge dat hij recht op nakoming van de optieovereenkomst kon doen gelden, in het midden heeft gelaten, maar dat is niet het geval. Met de zin in rov. 4.6 luidende: "Hetgeen [eiser] daarover in hoger beroep nog te berde heeft gebracht kan niet afdoen aan de conclusies van het tussen moeder en [eiser] gewezen vonnis in kort geding van 6 oktober 1998 en aan voormelde verklaring van moeder van 9 augustus 1998." heeft het hof die stellingen, in aanmerking genomen dat deze niet te rijmen zijn met de gronden waarop het hof zijn door het middel bestreden oordeel heeft gebaseerd, verworpen.
4.5
Onderdeel c (iii) faalt omdat, zoals nader is uiteengezet in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 14), niet voor twijfel vatbaar is op welke rechtsverhouding het hof bij zijn toepassing van de derogerende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid het oog heeft: de rechtsverhouding tussen [eiser] en zijn moeder ingevolge de optieovereenkomst.
5. De voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld is niet vervuld, zodat dit beroep niet aan de orde komt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.