HR, 11-07-2003, nr. C01/257HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF7419
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2003
- Zaaknummer
C01/257HR
- LJN
AF7419
- Roepnaam
Van Zuylen/Rabo Schaijk-Reek
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF7419, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7419
ECLI:NL:PHR:2003:AF7419, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7419
- Vindplaatsen
NJ 2005, 103 met annotatie van C.E. du Perron
AA20030929 met annotatie van T. Hartlief
JOR 2003/199 met annotatie van mr. K. Frielink
NJ 2005, 103 met annotatie van C.E. du Perron
JOR 2003/199 met annotatie van mr. K. Frielink
Uitspraak 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C01/257HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], enig erfgenaam van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n de coöperatieve vereniging COÖPERATIEVE RABO-BANK SCHAIJK-REEK B.A., gevestigd te Schaijk, gemeente Landerd, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.V. Polak. 1. Het geding in feitelijke instanties...
11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/257HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], enig erfgenaam van [betrokkene 1],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
de coöperatieve vereniging COÖPERATIEVE RABO-BANK SCHAIJK-REEK B.A.,
gevestigd te Schaijk, gemeente Landerd,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Betrokkene 1] - verder te noemen: [betrokkene 1] - heeft bij exploit van 25 juli 1990 verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te vernietigen de tussen partijen gesloten dading d.d. 29 februari 1988 en de daarop volgende, mondelinge overeenkomst d.d. juni 1988;
2. primair
de Bank te veroordelen om aan [betrokkene 1] tegen betaling door laatstgenoemde van een bedrag groot ƒ 342.011,-- te leveren binnen twee werkdagen na de betaling, 1000 aandelen AKZO, 7282 aandelen ABN Bank, 1262 aandelen Aegon, 4180 warrants Akzo (einddatum 30 september 1991), 2000 aandelen Elsevier, 600 certificaten van aandelen Amev, 1020 certificaten van aandelen Nationale Nederlanden en 500 aandelen Unilever, alle zoals genoteerd aan de Amsterdamse Effectenbeurs, althans zoveel en zodanige andere stukken als op de dag der betaling voor die aandelen, certificaten van aandelen en warrants in de plaats zullen zijn getreden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 850.000,-- voor het geval de Bank in gebreke blijft aan één of meer verplichtingen ingevolge het te dezen te wijzen vonnis te voldoen, en van ƒ 5.000,-- voor iedere dag dat de Bank in gebreke blijft;
subsidiair
de Bank te veroordelen om aan [betrokkene 1] tegen betaling door laatstgenoemde van een bedrag van ƒ 342.O11,-- minus een bedrag gelijk aan de gemiddelde beurswaarde tussen 19 oktober 1987 en 30 september 1991 van een pakket van 4180 warrants Akzo (einddatum 30 september 1991), te leveren binnen twee werkdagen na de betaling, 1000 aandelen AKZO, 7282 aandelen ABN Bank, 1262 aandelen Aegon, 2000 aandelen Elsevier, 600 certificaten van aandelen Amev, 1020 certificaten van aandelen Nationale Nederlanden en 500 aandelen Unilever, alle zoals genoteerd aan de Amsterdamse Effectenbeurs, althans zoveel en zodanige andere stukken als op de dag der betaling voor die aandelen, certificaten van aandelen in de plaats zullen zijn getreden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 850.000,-- voor het geval de Bank in gebreke blijft aan één of meer verplichtingen ingevolge het te dezen te wijzen vonnis te voldoen, en van ƒ 5.000,-- voor iedere dag dat de Bank in gebreke blijft;
meer subsidiair
de Bank te veroordelen om aan [betrokkene 1] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag groot ƒ 578.193,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dezer dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
De bank heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 april 1993 zowel de bank als [betrokkene 1] tot bewijslevering toegelaten, een comparitie van partijen gelast, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft de bank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [betrokkene 1] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 23 maart 1994 heeft het Hof het tussenvonnis bekrachtigd.
Naar aanleiding van het tussenvonnis van 23 april 1993 hebben getuigenverhoren en een comparitie van partijen plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en een deskundige benoemd.
Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 20 juni 1997 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [betrokkene 1] en bij eindvonnis van 18 december 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen de vonnissen van 8 november 1996, 20 juni 1997 en 18 december 1998 heeft [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 1 februari 2001 heeft het Hof [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 8 november 1996 en 20 juni 1997 en het vonnis van 18 december 1998 bekrachtigd.
Laatstvermeld arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het Hof heeft [betrokkene 1] beroep in cassatie ingesteld. Na diens overlijden heeft thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - als enig erfgenaam bij exploit van oproeping van 15 oktober 2001 de procedure van de erflater overgenomen. De cassatiedagvaarding en het exploit van overname van de procedure zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 vermelde feiten. Deze komen kort samengevat erop neer dat [betrokkene 1], de in 2001 overleden echtgenoot van [eiseres], als cliënt van de bank sedert 1984 in opties handelde (onder meer in de vorm van het schrijven van putopties) en dat de bank, toen [betrokkene 1] in oktober 1987 niet meer aan zijn margeverplichting bleek te kunnen voldoen - de door [A] B.V. afgegeven borgtocht tot een bedrag van ƒ 100.000,-- buiten beschouwing gelaten bedroeg het ongedekte tekort ƒ 317.464,--, in drie stappen tot liquidatie van uiteindelijk de gehele effectenportefeuille van [betrokkene 1] is overgegaan.
3.2 Aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vorderingen tot, kort gezegd, "teruglevering van de effectenportefeuille" heeft [betrokkene 1] ten grondslag gelegd dat de bank niet aan haar zorgverplichtingen jegens hem heeft voldaan.
De Rechtbank, onder meer van oordeel
a) dat [betrokkene 1] jegens de bank geen beroep toekwam op hetgeen in art. 31m van het Reglement voor de Handel van de European Options Exchange (RHO) is bepaald ten aanzien van het aanhouden van een margeverplichting nu het niet rigoureus toepassen van die verplichting in overleg en met wederzijdse instemming is gebeurd en
b) dat [betrokkene 1] zich voldoende bewust was van de risico's die de optiehandel meebracht om ook de consequenties van het niet rigoureus hanteren van de margeverplichting te overzien, heeft de vorderingen afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grieven van [betrokkene 1] verworpen.
3.4 In de middelen I en II wordt met een reeks klachten opgekomen tegen merendeels feitelijke oordelen, neergelegd in de rov. 4.4, 4.4.1 en 4.4.2, onderscheidenlijk 4.5 tot en met 4.8. De in deze middelen aangevoerde klachten kunnen, voor zover zij al feitelijke grondslag hebben, niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1 De onderdelen 3.2.1 en 3.2.2 van middel III, die een uitwerking vormen van onderdeel 3.2 - onderdeel 3.1 bevat geen klacht -, keren zich tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.10.1 dat art. 31m RHO, luidende "Voorafgaande aan een openingsverkoop of een uitoefening zal de Public Order Member van de cliënt vorderen dat deze de door de EOE vereiste marge zal verschaffen (de te verschaffen marge zal, voordat de order wordt uitgevoerd, door de Public Order Member in redelijkheid worden geschat)", niet meebrengt dat de bank zich steeds op straffe van aansprakelijkheid voor de schade jegens de cliënt van uitvoering van optieopdrachten moet onthouden wanneer de cliënt niet voldoet aan de gebruikelijke margeverplichting.
3.5.2 Onderdeel 3.2.1 moet kennelijk aldus worden verstaan dat art. 31m RHO zonder meer meebrengt dat de bank zich in alle gevallen van het uitvoeren van optieopdrachten dient te onthouden indien de cliënt niet voldoet aan de gebruikelijke margeverplichting. Het is echter, ook indien in aanmerking wordt genomen dat - zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 juni 1998, nr. 16621, C97/100, NJ 1998,660 - art. 31m RHO onmiskenbaar mede strekt ter bescherming van de belangen van de cliënten van de bank, geenszins onbegrijpelijk dat het Hof een zo ver gaande verplichting voor de bank niet in deze bepaling heeft gelezen, zodat het onderdeel faalt.
3.5.3 Onderdeel 3.2.2 neemt tot uitgangspunt dat het RHO recht in de zin van art. 79 RO behelst, maar dat is niet het geval. Het RHO, dat private regelgeving betreft, voldoet niet aan de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde criteria om van recht in vorenbedoelde zin te kunnen spreken. Dit betekent dat ook onderdeel 3.2.2 faalt.
3.6.1 De drie overige onderdelen van middel III richten zich tegen rov. 4.10.2. Deze, hierna onder 3.6.2 samen te vatten, overweging volgt op de in de rov. 4.4 tot en met 4.10 gegeven, deels tevergeefs in de middelen I en II bestreden, beschouwingen van het Hof, die als volgt kunnen worden weergegeven. De bank heeft [betrokkene 1] voortdurend geïnformeerd over de hoogte van zijn margeverplichting. Deze werd gesteld op de gebruikelijke 70% van de waarde van zijn effectenportefeuille en een borgtocht van ƒ 100.000,--. [Betrokkene 1] wilde de dekkingswaarde op 100% stellen en de bank is incidenteel met hem overeengekomen tijdelijk dit percentage te hanteren. [Betrokkene 1] was, gelet op art. 7 van de door hem op 18 mei 1984 ondertekende Verklaring inzake Optiehandel, bekend met de optiehandel en zich bewust van de daaraan verbonden risico's. Zijn stelling dat hij dacht in het kader van de optiehandel nooit meer te kunnen verliezen dan de onderliggende effectenportefeuille en de borgtocht verdient geen geloof. De bank heeft hem voortdurend gewezen op de aan de optiehandel verbonden risico's en trad, wanneer er bij de door [betrokkene 1] ingenomen posities dekkingstekorten waren, met hem in overleg over maatregelen om ervoor te zorgen dat hij na een paar dagen en soms een paar weken weer "in de rij ging staan". [Betrokkene 1] heeft opdrachten gegeven waarbij uitdrukkelijk in die zin van de door de EOE vereiste marge werd afgeweken dat de dekkingswaarde van de effectenportefeuille op 100% werd gesteld.
3.6.2 Rov. 4.10.2 vormt het slot van de overwegingen die betrekking hebben op grief 1 van [betrokkene 1], inhoudende dat op de bank onder alle omstandigheden de verplichting rustte om voor een effectieve kredietbewaking zorg te dragen, ongeacht of [betrokkene 1] zich al dan niet volledig bewust was van alle risico's die hij liep, en dat de bank uit dien hoofde ingeval hij niet voldeed aan de dekkingsvereisten van de EOE verplicht was gebruik te maken van de mogelijkheid opdrachten tot het schrijven van opties te weigeren. Na in rov. 4.10 vooropgesteld te hebben dat de bank de aanwezigheid van voldoende zekerheid wel degelijk bewaakte en, zoals hiervoor in 3.5.1 is vermeld, in 4.10.1 te hebben geoordeeld dat art. 31m RHO niet meebrengt dat wanneer niet aan de gebruikelijke margeverplichting wordt voldaan de bank zich steeds op straffe van aansprakelijkheid van uitvoering van optieopdrachten moet onthouden, brengt het Hof in 4.10.2 in de eerste plaats een overweging uit zijn arrest van 23 maart 1994 in herinnering. Op de bank, aldus het Hof in die overweging, rust niet onder alle omstandigheden de plicht de hand te houden aan de margeverplichting door opdrachten voor optietransacties te weigeren of tot sluiting van optieposities over te gaan. Die plicht rust met name niet op de bank indien de cliënt uitdrukkelijk te kennen geeft zijn margeverplichting niet in acht te willen nemen in de hoop zijn verlies te kunnen beperken. Voor het antwoord op de vraag of de bank in een dergelijk geval haar zorgplicht schendt door de wens van de cliënt te volgen en in hoeverre de cliënt eventuele schade dan aan zichzelf te wijten heeft, is mede van belang in welke mate de cliënt bekend is met de optiehandel in het algemeen en de daaraan verbonden risico's in het bijzonder. De bank heeft, zo vervolgt het Hof, [betrokkene 1] voortdurend op de risico's gewezen en heeft hem zelfs gewaarschuwd dat zijn gehele vermogen gevaar liep, maar [betrokkene 1] was moeilijk te overtuigen en vrij eigengereid. In een dergelijk geval bestaat er onvoldoende grond de bank aansprakelijk te houden voor schade die hij heeft geleden doordat de gebruikelijke margeverplichting niet steeds is aangehouden.
3.6.3 Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn hiervoor in 3.5.2 vermelde arrest van 26 juni 1998, waarin het ging om het geval van een particuliere cliënt van een Rabobank die in augustus/september 1987 putopties schreef zonder de vereiste marge te hebben verschaft, is een bank die van haar particuliere cliënten opdrachten tot het uitvoeren van optietransacties ontvangt als professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten dienstverlener tot een bijzondere zorgplicht gehouden, gelet op de zeer grote risico's die aan dergelijke transacties verbonden kunnen zijn. Deze zorgplicht - die naar zijn aard tot strekking heeft de cliënt te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, zodat, indien dat gevaar zich verwezenlijkt, bij de toepassing van de in art. 6:101 BW opgenomen maatstaf fouten van de cliënt die uit die lichtvaardigheid of dat gebrek aan inzicht voortkomen in beginsel minder zwaar wegen dan fouten van de bank waardoor deze in die zorgplicht is tekortgeschoten (HR 23 mei 1997, nr. 16250, NJ 1998,192) - vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, naar de aard van de contractuele verhouding tussen een bank en haar particuliere cliënten, meebrengen. De omvang van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de eventuele deskundigheid van de cliënt, diens inkomens- en vermogenspositie, de vraag of de bank heeft toegezien op naleving van de margeverplichtingen en de cliënt daarover regelmatig heeft ingelicht, en de vraag of de bank terstond na het ontstaan van margetekorten aanvullende dekking heeft verlangd. Voor de bepaling van die omvang zijn de verplichtingen van de bank ingevolge de art. 31f en 31m RHO mede van betekenis, terwijl voorts bij de uitleg van deze bepalingen in aanmerking moet worden genomen dat zij onmiskenbaar mede strekken ter bescherming van de belangen van de cliënten van de bank. Van de uit haar bijzondere zorgplicht jegens de cliënt voortvloeiende verplichtingen kon de bank zich niet ontslagen achten op de enkele grond dat die cliënt - kennelijk met goedvinden van de bank - rechtstreeks met de optietafel van, kort gezegd, de centrale Rabobank handelde.
3.6.4 In het licht van deze rechtspraak geeft rov. 4.10.2 in een aantal opzichten blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats dwingt de strekking van de op de bank als professionele en op het risicovolle terrein van optietransacties deskundige dienstverlener rustende bijzondere zorgplicht - bescherming van de particuliere cliënt tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht - ertoe aan te nemen dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, een bank in beginsel in strijd met die zorgplicht handelt indien zij haar cliënt volgt in diens uitdrukkelijke wens dat, niettegenstaande hij niet voldoet aan de gebruikelijke margeverplichting, uitvoering wordt gegeven aan (een) door hem verstrekte opdracht(en) tot het verkopen (schrijven) van putopties in de hoop dat de beurs wel weer zal aantrekken en zijn verlies beperkt zal blijven. Deskundigheid op het gebied van de optiehandel aan de zijde van de cliënt kan, zoals volgt uit het hiervoor in 3.6.3 overwogene, weliswaar van invloed zijn op de omvang van die zorgplicht, maar de enkele bekendheid met de optiehandel in het algemeen en de daaraan verbonden risico's in het bijzonder kan, anders dan het Hof heeft aangenomen, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van in dit verband relevante deskundigheid aan de zijde van de cliënt. Uitgaande van die onjuiste opvatting heeft het Hof geoordeeld dat de bank niet aansprakelijk is voor schade die een cliënt lijdt doordat de gebruikelijke margeverplichting niet steeds is aangehouden indien de bank de cliënt voortdurend heeft gewezen op de risico's en hem zelfs heeft gewaarschuwd dat zijn gehele vermogen gevaar liep, maar de cliënt ([betrokkene 1]) moeilijk te overtuigen en vrij eigengereid is. Ook dit oordeel kan derhalve geen stand houden. Indien een bank nalaat opdrachten tot het verkopen (schrijven) van putopties, afkomstig van cliënten die niet aan de gebruikelijke margeverplichting voldoen, te weigeren, dan zijn, ook als het gaat om opdrachten van eigengereide en moeilijk te overtuigen cliënten, waarschuwingen als hiervoor bedoeld niet toereikend om iedere aansprakelijkheid van de bank voor schade die de cliënt lijdt ten gevolge van het niet steeds aanhouden van de gebruikelijke margeverplichting af te wenden. De onderdelen 3.2.3, 3.2.4 en 3.2.5 bevatten klachten die op het vorenstaande gericht zijn en zijn derhalve in zoverre gegrond.
3.7 Middel IV behoeft geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 februari 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 324,75 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.
Conclusie 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C01/257HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], enig erfgenaam van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n de coöperatieve vereniging COÖPERATIEVE RABO-BANK SCHAIJK-REEK B.A., gevestigd te Schaijk, gemeente Landerd, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.V. Polak. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C01/257 HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 4 april 2003
Conclusie inzake:
[Betrokkene 1]
tegen
Rabobank Schaijk-Reek BA
1. Inleiding
1.1. De na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding overleden eiser tot cassatie (hierna: [betrokkene 1]), heeft als cliënt van verweerster in cassatie (hierna: de Rabobank, of: Rabo, of: de bank), aanzienlijke geldbedragen verloren in verband met transacties op de optiebeurs.
De vraag is of de bank voor dit verlies (mede-)aansprakelijk is.
2. Feiten(1)
2.1. Sedert 1959 was [betrokkene 1] cliënt van de Rabobank. [Betrokkene 1] handelde sedert zijn pensionering in 1983 in aandelen en vanaf 1984 ook in opties.
2.2. Op 18 mei 1984 heeft [betrokkene 1] een Verklaring inzake Optiehandel (ViH) (2) ondertekend, waarin onder meer het RHO(3) op de relatie [betrokkene 1]-Rabobank van toepassing is verklaard (ViH, sub 1), en waarin [betrokkene 1] verklaarde zich bewust te zijn van zijn rechten en verplichtingen en de risico's van een belegging in opties (ViH, sub 7).
2.3. Het RHO bevat onder meer de volgende bepalingen:
Artikel 31f: Iedere Public Order Member(4) zal voortdurend, alvorens een order van een Cliënt te accepteren, nagaan of de Cliënt zich voldoende bewust is van zijn rechten en plichten en van de risico's die het beleggen in opties met zich meebrengt en of hij in staat is een verlies te dragen waarop enige beoogde investering in opties zou kunnen uitlopen. (...)
Artikel 31m: Voorafgaande aan een Openingsverkoop of een Uitoefening zal de Public Order Member van de Cliënt vorderen dat deze de door de EOE(5) vereiste marge zal verschaffen (de te verschaffen marge zal, voordat de order wordt uitgevoerd, door de Public Order Member in redelijkheid worden geschat).(6)
2.4. Op 24 augustus 1987 had [betrokkene 1] optiecontracten lopen, waaruit een margeverplichting van tenminste f 720.400,- voortvloeide.
2.5. Op 25 augustus 1987 heeft [betrokkene 1] 20 putopties KNP (jan. 1988 f 180,-) geschreven voor een bedrag van tenminste f 70.600,-.
2.6. De beurswaarde van [betrokkene 1]s effectenportefeuille, die als onderpand voor de debetstand op [betrokkene 1]s effectenrekening was verstrekt, bedroeg op 26 augustus 1987 f 1.256.998,20.
Daarnaast had [A] BV een borgtocht afgegeven ter grootte van f 100.000,-.
Op 26 augustus 1987 bedroeg de stand op de effectenrekening f 292.895,- debet.
2.7. Op 22 oktober 1987 bedroeg de waarde van het aandelendepot f 1.652.220,-, was de waarde van de opties f 17.000,- en de debetstand op de effectenrekening f 1.987.014,-. Zonder de verstrekte borgtocht in aanmerking te nemen bedroeg het ongedekte tekort f 317.464,-.
2.8. Op 19 en 20 oktober 1987 heeft de bank voor f 519.645,- effecten uit de portefeuille van [betrokkene 1] verkocht.
2.9. Op 29 oktober 1987 heeft de bank het krediet aan [betrokkene 1] schriftelijk opgezegd.
2.10. Medio december1987 heeft de bank wederom effecten uit de portefeuille van [betrokkene 1] verkocht.
2.11. Op 29 februari 1988 hebben partijen een overeenkomst gesloten, volgens welke [betrokkene 1] - onder andere - f 325.000,- alsmede de debetrente van januari tot juni 1988 zou voldoen, waartegenover de bank - onder voorwaarden - de verdere verkoop van effecten uit de portefeuille van [betrokkene 1] tot 1 juni 1988 zou staken.
2.12. In juni 1988 heeft [betrokkene 1] nog een bedrag ad f 70.000,- voldaan en is de effectenportefeuille verkocht voor f 700.000,-.
De Rabobank heeft [betrokkene 1] het restant ad f 65.411,- kwijtgescholden.
2.13. In 1989, in elk geval na 20 februari 1989, heeft [betrokkene 1] een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Optiebeurs (KCO)(7) betreffende de handelwijze van de bank.
Daarbij heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard dat hij voor het eerst in 1985 van margeverplichtingen hoorde, daar hij toen van de bank overzichten ontving, waarop de margeverplichting was vermeld, terwijl voorts nadien door de bank enige malen mondeling was aangedrongen op nadere zekerheden.
De KCO heeft de klacht niet in behandeling genomen.
3. Procesverloop
3.1. Bij exploit van 25 juli 1990 heeft [betrokkene 1] de bank gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en - kort gezegd - teruglevering van zijn door de bank geliquideerde effectenportefeuille gevorderd.
[Betrokkene 1] heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de Rabobank niet aan haar zorgverplichtingen jegens [betrokkene 1] heeft voldaan.
3.2. De bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Ook heeft de Rabobank gesteld dat partijen een overeenkomst van dading hebben gesloten die op de totale schuldpositie van [betrokkene 1] voortvloeiend uit de optie-affaire, betrekking had.(8)
3.3. [Betrokkene 1] heeft naderhand zijn eis vermeerderd en in dat verband tevens vernietiging van de overeenkomst van dading gevorderd.(9)
3.4. Bij (eerste) tussenvonnis van 23 april 1993 heeft de rechtbank over en weer getuigenbewijs gelast.
De rechtbank heeft, samengevat, de bank toegelaten tot het bewijs dat zij [betrokkene 1] erop heeft gewezen dat hij niet langer aan de margeverplichting voldeed, en dat [betrokkene 1] niettemin opdrachten had gegeven daarvan af te wijken.
De rechtbank heeft [betrokkene 1] toegelaten tot het bewijs dat hij met de optiehandel volledig onbekend was en is gebleven en dat hij zich van de daaraan verbonden risico's niet bewust was, noch is geworden.
3.5. De bank is van dit tussenvonnis in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
[Betrokkene 1] heeft incidenteel beroep ingesteld. Dit incidentele beroep strekte ten betoge dat de bewijsopdracht ten onrechte aan hem verstrekt was, immers overbodig was omdat op de bank te allen tijde de verplichting rust voor effectieve kredietbewaking te zorgen, in het bijzonder door erop toe te zien dat aan de margeverplichting werd voldaan.
3.6. Bij arrest van 23 maart 1994 heeft het hof het tussenvonnis van de rechtbank van 23 april 1993 bekrachtigd.
3.7. De rechtbank heeft daarop getuigen gehoord.
De bank heeft vier getuigen doen horen, te weten de heren [betrokkene 2 - 5].
Van [betrokkene 1]s kant zijn twee getuigen gehoord, te weten [betrokkene 1] zelf als partijgetuige, en de heer [betrokkene 6].
Aansluitend aan de getuigenverhoren heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
3.8. Na wisseling van akten na de getuigenverhoren heeft de rechtbank bij (tweede) tussenvonnis van 8 november 1996 een deskundige, de heer K. Box, benoemd en vragen geformuleerd.
De eerste vraag aan de deskundige luidde:
'Heeft RABO bij de bepaling van de voor [betrokkene 1] geldende marge-verplichting en de daarvoor vereiste dekking voortdurend de juiste maatstaven aangehouden?'
3.9. Bij voorlopig rapport van 15 januari 1997 heeft de deskundige deze vraag met 'in principe: neen' beantwoord, maar daarop in tweeërlei opzicht een nuancering aangebracht: (10)
(i) RABO is mogelijk niet op de hoogte geweest van de interne richtlijnen van de EOE(11); en
(ii) onderzocht dient te worden in hoeverre partijen zijn overeengekomen een hogere waardering (dan 70%) te hanteren [dan wel] of [betrokkene 1], hiervan op de hoogte zijnde, zich daartegen niet heeft verzet.
3.10. Bij (derde) tussenvonnis van 20 juni 1997 heeft de rechtbank hierover in rov. 2.3, samengevat, overwogen dat de omstandigheid dat de bank mogelijk niet op de hoogte is geweest van de interne EOE-richtlijnen haar niet van haar eventuele aansprakelijkheid jegens [betrokkene 1] kan bevrijden, en dat de door de deskundige (ii) aangegeven mogelijkheid verder deskundigenonderzoek overbodig zou kunnen maken. De rechtbank achtte het noodzakelijk dat partijen zich op dit punt uitlieten. daarbij tevens betrekkend hetgeen door de verschillende getuigen ook op dit punt is verklaard, en dat zij zich voorts uitlieten omtrent de bewijsopdrachten in het eerste tussenvonnis van 23 april 1990 (onder I en II), opdat de rechtbank daarover een eindoordeel kon geven alvorens de noodzaak van voortzetting van het deskundigenbericht te beoordelen.
3.11. Na aktenwisseling heeft de rechtbank bij eindvonnis van 18 december 1998 geoordeeld dat [betrokkene 1] geen beroep op artikel 31m RHO toekomt en diens vorderingen afgewezen.
Zij heeft daartoe overwogen dat het niet rigoureus toepassen van de margeverplichting in overleg tussen [betrokkene 1] en de Rabobank en met beider instemming is gebeurd en dat [betrokkene 1] zich voldoende bewust was van de risico's die de optiehandel met zich meebrengt om ook de consequenties van het niet rigoureus hanteren van de margeverplichting te overzien.(12)
3.12. [Betrokkene 1] heeft tegen de tussenvonnissen van 8 november 1996 en 20 juni 1997 en tegen het eindvonnis van 18 december 1998 beroep ingesteld, onder aanvoering van vijf grieven.
3.13. Bij arrest van 1 februari 2001 heeft het hof [betrokkene 1] in de beroepen tegen de tussenvonnissen niet ontvankelijk verklaard, omdat daartegen geen grieven waren gericht. Het hof heeft het beroep tegen het eindvonnis verworpen.
3.14. De in cassatie relevante overwegingen in 's hofs arrest zijn de r.ovv. 4.4 t/m 4.10.2. Ik verwijs daarnaar. Enkele van deze overwegingen - niet alle - zal ik bij de bespreking van het cassatiemiddel nog letterlijk weergeven. Samengevat houden de 's hofs overwegingen het volgende in.
In rov. 4.4 neemt het hof als vaststaand aan dat de bank [betrokkene 1] voortdurend informeerde over de hoogte van diens margeverplichting, die gesteld was op de gebruikelijke 70%. In rov. 4.4.1 en 4.4.2 heeft het hof, gelet op de bewijslevering, geoordeeld dat [betrokkene 1] opdrachten heeft gegeven waarbij uitdrukkelijk werd afgeweken van de door de EOE vereiste marge, in die zin dat partijen de waarde van de effectenportefeuille op 100% in plaats van 70 % stelden.
Het hof geeft in rov. 4.6 aan dat blijkens [betrokkene 1]s ondertekening van de Verklaring inzake Optiehandel (ViH) inclusief art. 7 daarvan, diens bewustheid van de risico's van belegging in opties, voor rechtbank het uitgangspunt is geweest, en dat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt. Het hof vervolgt dat de rechtbank [betrokkene 1] heeft toegelaten tot het bewijs dat hij niet met (de risico's van) de optiehandel bekend was en, in rov. 4.7, met de vaststelling dat de rechtbank heeft geoordeeld dat hij dit tegenbewijs niet heeft geleverd.
In rov. 4.8 geeft het hof aan het oordeel van de rechtbank tot zover te volgen. [Betrokkene 1] heeft ook het hof er niet van kunnen overtuigen dat hij dacht dat zijn risico beperkt zou zijn beperkt tot de waarde van zijn effectenportefeuille en de borgtocht.
In rovv. 4.9 t/m 4.10.2 bespreekt het hof de stelling van [betrokkene 1] in diens grief 1, dat op de bank onder alle omstandigheden de verplichting rust om voor een effectieve kredietbewaking (de aanwezigheid van voldoende zekerheid) te zorgen, ongeacht de bewustheid van [betrokkene 1] van de risico's van de optiehandel, en dat de bank daarom de opdrachten van [betrokkene 1] tot het schrijven van opties had moeten weigeren. Na de vooropstelling in rov. 4.10 dat de bank de aanwezigheid van voldoende zekerheid wel degelijk bewaakte, overweegt het hof in rov. 4.10.1 dat art. 31m RHO niet meebrengt dat de bank zich steeds op straffe van aansprakelijkheid voor de schade jegens de cliënt van uitvoering van optieopdrachten moet onthouden, wanneer de cliënt niet voldoet aan de gebruikelijke marginverplichting, daarbij in herinnering roepend hetgeen het hof had overwogen in het (hierboven onder 3.6 vermelde) arrest dat op 23 maart 1994 tussen partijen was gewezen. Voor de vraag of, en in hoeverre, de bank in zo'n geval haar zorgplicht jegens de cliënt schendt door de wens van de cliënt te volgen, en of, en in hoeverre, de cliënt een eventuele schade aan zichzelf te wijten heeft, acht het hof mede van belang het antwoord op de vraag of, en in hoeverre, de cliënt bekend is met de optiehandel in het algemeen en de daaraan verbonden risico's in het bijzonder. In het gegeven geval, waarin volgens een getuige, de bank [betrokkene 1] voortdurend waarschuwde voor de risico's voor zijn gehele vermogen, acht het hof onvoldoende grond aanwezig om de bank aansprakelijk te houden voor de schade door het niet aanhouden van de gebruikelijke margeverplichting. Rov. 4.10.2 besluit met de overweging dat [betrokkene 1] in hoger beroep volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die op de voet van HR 26 juni 1998, NJ 1998, 660 (Van de Klundert/Rabobank) tot de conclusie zouden moeten leiden dat de zorgplicht van de bank in casu verder ging dan zij tegenover [betrokkene 1] in acht heeft genomen.
3.15. [Betrokkene 1] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld.
Na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding is [betrokkene 1] overleden. Zijn weduwe, enig erfgename, heeft de procedure voortgezet.
De bank heeft voor antwoord geconcludeerd.
Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
4. Enige inleidende beschouwingen.
4.1. De optiehandel, waaronder ook de margeverplichting, is ampel besproken in o.m. de conclusie van A-G Mok voor HR 13 november 1987, NJ 1988, 278 m.nt. G (Haanstra/Raiffeisen-Boerenleenbank), in het boek de 'De optiebeurs', van M.L. Laumen, Deventer 1987 en - recenter - in een artikel van P.E.B. Corten in Ondernemingsrecht 1999, p. 7.
4.2. In de onderhavige zaak heeft [betrokkene 1], zoals dat heeft, 'putopties geschreven'.
Het 'schrijven' of verkopen van put- of call-opties (het innemen van zgn. shortposities), is risicovol, veel riskanter dan het kopen van opties (puts of calls) oftewel het innemen van zgn. longposities. Daarom geldt ingevolge het in § 2.3 genoemde art. 31m RHO, voor het schrijven van opties een margeverplichting. Deze houdt in dat er een bepaalde dekking moet zijn die garandeert dat de cliënt, bij tegenvallende resultaten, aan zijn verplichtingen kan voldoen. Zie voor een uitgebreider uiteenzetting de conclusie van A-G Mok in NJ 1988, 278, met name onder 3.2 en 3.3, en de literatuur genoemd in § 4.1.
In de onderhavige zaak werd niet volledig aan de margeverplichting voldaan.
4.3. De zorgplicht van banken jegens cliënten die handelen in opties is (na het achterhaald te achten Haanstra-arrest van 1987) aan de orde gekomen in de volgende arresten van de Hoge Raad:
- HR 24 januari 1997, NJ 1997, 260 (Dinkgreve/Internationale Nederlanden Bank)(13),
- HR 23 mei 1997, NJ 1998, 192 m.nt. Van Zeben (Rabobank/Everaars)(14), en in
- HR 26 juni 1998, NJ 1998, 660 m.nt. Van Zeben (Van de Klundert/Rabobank)(15).
4.4. Uit de laatste drie arresten blijkt dat de Hoge Raad zich heeft verenigd met het oordeel van Hof Amsterdam dat de bank jegens de cliënt die in opties handelt, een bijzondere zorgplicht heeft, 'afgeleid uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid naar de aard van de contractuele verhouding met cliënten als de onderhavige meebrengen' (arrest Rabobank/Everaars, rov. 3.3).
4.5. De omvang van de bijzondere zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. In het arrest Van de Klundert/Rabobank (rov. 3.6) formuleerde de Hoge Raad deze als volgt:
'De omvang van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de eventuele deskundigheid van de cliënt, diens inkomens- en vermogenspositie, de vraag of de bank heeft toegezien op de naleving van de margeverplichtingen en de cliënt daarover regelmatig heeft ingelicht, en de vraag of de bank terstond na het ontstaan van margetekorten aanvullende dekking heeft verlangd. Voor de bepaling van die omvang zijn de verplichtingen van de bank ingevolge de art. 31f en 31m van het Reglement mede van betekenis, terwijl voorts bij de uitleg van deze bepalingen in aanmerking moet worden genomen dat zij onmiskenbaar mede strekken ter bescherming van de belangen van de cliënten van de bank.'
4.6. Blijkt uit de overweging hiervóór dat naar het oordeel van de Hoge Raad de artt. 31f en 31m van het Reglement mede strekken tot bescherming van de cliënt, uit rov. 3.7 van het arrest Van de Klundert/Rabobank blijkt voorts dat de verplichtingen ingevolge deze artt. 31f en 31m zich niet beperken tot het tijdstip dat aan de transactie voorafgaat, maar ook tijdens de looptijd daarna. De genoemde overweging luidt:
'Het onderdeel betoogt onder a. dat de door het Hof aan art. 31 m van het Reglement gegeven uitleg te beperkt is in het licht van de omstandigheid dat de margeverplichting ook na het aangaan van een shorttransactie onderhevig is of kan zijn aan schommelingen veroorzaakt door veranderingen in de koers van de onderliggende waarden. Onder b. betoogt het onderdeel dat ook uit art. 31 f van het Reglement niet kan worden afgeleid dat aan dit artikel geen rechten meer kunnen worden ontleend nadat een optie-transactie is aangegaan.
In een en ander ligt de klacht besloten dat het Hof bij zijn uitleg van de genoemde reglementsbepalingen uit het oog heeft verloren dat bij deze uitleg rekening moet worden gehouden met de hiervoor in 3.6 vermelde omstandigheid dat die bepalingen onmiskenbaar mede strekken ter bescherming van de belangen van de cliënt. Deze klacht treft doel. Gelet op die strekking, laten de art. 31 f en 31 m, gelezen in onderling verband en samenhang, een beperkte uitleg als door het Hof daaraan gegeven, niet toe.'
4.7. Uit het eerdere arrest Rabobank/Everaars blijkt nog dat de omstandigheid dat een bank haar cliënt veelvuldig waarschuwt voor de risico's, niet zonder meer meebrengt dat zulks haar bevrijdt van aansprakelijkheid. De Hoge Raad verwoordde dit aan het slot van rov. 3.3 als volgt:
'In dit verband(16) heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitgangspunt genomen dat mag worden verwacht dat het strikt houden van de cliënt aan zijn margeverplichting in het kader van de zorgplicht van de Bank een aanzienlijk effectievere waarschuwing voor de door hem te lopen risico's oplevert dan veelvuldige en nadrukkelijke waarschuwingen waarvan de ernst echter twijfelachtig wordt omdat de Bank aan de voortzetting van de optiehandel door de cliënt blijft meewerken ondanks - aanzienlijke en nagenoeg voortdurende - tekorten op zijn margeverplichting. Voorts heeft het hof kennelijk en terecht mede betekenis toegekend aan het feit dat het hier gaat om een zorgplicht die naar zijn aard tot strekking heeft de cliënt te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, en dat daarom, zo dit gevaar zich verwezenlijkt, bij de toepassing van de maatstaf die thans in art. 6:101 BW is opgenomen en ook in dit geval voor toepassing in aanmerking komt, fouten van de cliënt die uit lichtvaardigheid of dat gebrek aan inzicht voortvloeien, in beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de zijde van de Bank waardoor deze in die zorgplicht is tekortgeschoten. Ook in zoverre geeft 's Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.'
4.8. De hier besproken arresten overziende, en in aanmerking nemende dat
- de margeverplichtingen dagelijks kunnen variëren(17),
- hangende de shortpositie aanvullende dekking nodig kan zijn,
- en/of het aanbeveling kan verdienen de posities te sluiten om risico's te vermijden(18),
zou ik de regels voor de banken in kwestie als volgt willen formuleren.
(a) Vóór het aangaan van de in art. 31m RHO vermelde transacties zal als hoofdregel gelden dat de bank in ieder geval de vereiste margedekking moet verlangen.
(b) De omvang van de zorgplicht nadien - in hoeverre moet de bank bijvoorbeeld de cliënt na het sluiten van de transactie spontaan op een ontstaan dekkingstekort attenderen, en/of moet de bank wellicht spontaan tot sluiting overgaan? - is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
(c) Jegens de cliënt die zich bij het aangaan van de in art. 31m vermelde transacties aan de vereiste dekking wil onttrekken, of jegens de cliënt die hangende de looptijd desverlangd geen aanvullende dekking wil verlenen, kan de bank zich niet zonder meer aan aansprakelijkheid onttrekken in het geval zij in de wens van de cliënt heeft bewilligd. Corten drukte het aldus uit(19):
'Een eigenwijze belegger moet door een bank/POM derhalve op pro-actieve wijze tegen zichzelf worden beschermd.'
4.9. Dat de cliënt zichzelf als deskundige beschouwde (hem tegengeworpen door de bank) doet evenmin (zonder meer) af aan de aansprakelijkheid van de bank. Dit blijkt uit het arrest Van de Klundert/Rabo. In rov. 3.5 sub (b) vermeldt de HR de desbetreffende feitelijke vaststelling van het hof, evenals de aanvechting daarvan door Van de Klundert. In de rovv. 3.7 en 3.8 van het arrest worden Van de Klundert's klachten over onvoldoende voldoening door de bank aan de zorgplicht gegrond bevonden, zonder dat de Hoge Raad daaraan laat afdoen even bedoelde, door het hof vastgestelde 'deskundigheids-'omstandigheid.
5. Bespreking van de cassatiemiddelen
5.1. [Betrokkene 1] bestrijdt 's hofs arrest met vier cassatiemiddelen, die telkens uit verschillende (sub-)onderdelen bestaan en die telkens rechts- en motiveringsklachten inhouden.
Hieronder zal ik de cassatiemiddelen en hun onderdelen bespreken overeenkomstig de volgorde ervan in de cassatiedagvaarding. Die volgorde is ook aangehouden in de schriftelijke toelichting van mr. Polak namens de bank.
In het geval dat de Hoge Raad met steller dezes van oordeel zou zijn dat de klachten in de middelen I en II, en in middelonderdelen 3.1 t/m 3.2.2 niet tot cassatie kunnen leiden, maar klachten in de subonderdelen 3.2.3 t/m 3.2.5, wél, zou de Hoge Raad daarin aanleiding kunnen zien aan de behandeling van laatstbedoelde klachten voorrang te verlenen. De overige klachten van [betrokkene 1] zouden in dat geval wegens gebrek aan belang buiten behandeling kunnen blijven respectievelijk op de voet van art. 81 R.O. kunnen worden afgedaan.
5.1.1. De klacht in onderdeel 1.2 (onderdeel 1.1 bevat geen klacht) komt erop neer dat met 's hofs feitelijke vaststelling in rov. 4.4.1 dat de bank bij dekkingstekorten onmiddellijk in overleg trad over maatregelen, te nemen na een paar dagen en soms weken, om te zorgen dat [betrokkene 1] weer 'in de rij ging staan', nog niet is gezegd dat [betrokkene 1] opdrachten heeft gegeven, waarbij uitdrukkelijk van de vereiste marge werd afgeweken, en wel in die zin dat partijen deze in voorkomende gevallen op een ander percentage vaststelden.
5.1.2. In rov. 4.4.1 heeft het hof geoordeeld dat
'de bank op grond van de door de rechtbank geciteerde verklaringen van de getuigen [betrokkene 2 - 4] en [betrokkene 1] zelf heeft bewezen dat [betrokkene 1] de dekkingswaarde van de onderliggende aandelenportefeuille op 100% wilde stellen en dat de bank incidenteel met [betrokkene 1] overeenkwam om tijdelijk dat percentage te hanteren.'
Het in deze deeloverweging neergelegde oordeel dat de bank incidenteel met [betrokkene 1] overeenkwam om tijdelijk een ander percentage te hanteren, houdt niet meer in dan een aan het hof voorbehouden, niet onbegrijpelijke bewijswaardering, waartegen niet met vrucht in cassatie kan worden opgekomen.
5.1.3. Subonderdeel 1.2.1 voert nog aan dat voor een afwijking van de marge medewerking van de bank was vereist, nu deze, kort gezegd, afwijking slechts mocht toestaan na het geven van aanvullende zekerheden, en niet na herwaardering van de effectenportefeuille.
5.1.4. Voor zover het onderdeel stelt dat voor een afwijking van de marge medewerking van de bank was vereist, is het onderdeel niet te beschouwen als een klacht maar slechts als een constatering.
Voor zover het onderdeel klaagt dat de bank haar medewerking aan afwijking van de marge (in de vorm van herwaardering van de effectenportefeuille) niet had mogen verlenen, berust het op een verkeerde lezing: de aangevallen overwegingen 4.4 en 4.4.1 behelzen slechts opsomming van feiten die het hof bewezen heeft geacht.
5.1.5. Als ik het niet gemakkelijk te doorgronden subonderdeel 1.2.2 goed begrijp, komt de klacht in de kern op het volgende neer: indien de bank in strijd met de voorschriften geen extra dekking verlangt, mag zij zich naderhand niet op het ontbreken daarvan beroepen.
5.1.6. Ook dit onderdeel berust op een verkeerde lezing: de aangevallen overwegingen 4.4 en 4.4.1 bevatten, het zij nogmaals gezegd, slechts een opsomming van bewezen geachte feiten.
5.1.7. De klacht in subonderdeel 1.2.3 is als volgt schematisch weer te geven:
(a) 's hofs oordeel dat is bewezen dat opdrachten zijn gegeven waarbij uitdrukkelijk is afgeweken van art. 31m RHO, is niet verenigbaar met
(b) 's hofs oordeel, dat is bewezen dat de bank vervolgens onmiddellijk in overleg trad over maatregelen die na een paar dagen of een paar weken moesten worden genomen;
(c) redengeving van het onverenigbaar zijn van de oordelen sub (a) en (b) is het vaststaande feit dat er dekkingstekorten ontstonden.
5.1.8. Ook deze klacht faalt: het ontstaan van dekkingstekorten maakt de onder (a) en (b) gegeven oordelen niet onverenigbaar. Zulks behoefde geen nadere motivering.
5.1.9. Onderdeel 1.3 gispt 's hofs conclusie in rov. 4.4.2. Het hof zou hebben miskend dat medewerking van de bank een (eerste) vereiste was om de waardering van de effectenportefeuille op een hoger percentage te stellen. Daarom zou het hof ten onrechte hebben geoordeeld dat grief 4 'dus' faalt.
5.1.10. Het onderdeel faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag.
In rov. 4.4.2 van het arrest is niet te lezen dat het hof heeft miskend dat voor een opwaardering van de onderliggende portefeuille, een akkoord van de bank noodzakelijk was.
5.2.1. Middel II is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.8.
Onderdeel 2.1 bevat geen klacht.
5.2.2. Kern van de klacht in onderdeel 2.2 is dat de ondertekening van art. 7, en de daarmee veronderstelde kennis van de optiehandel en het bewust zijn van de risico's, niet inhoudt, en ook niet tot gevolg heeft, dat [betrokkene 1] tot méér aansprakelijk is dan de waarde van de effectenportefeuille en de borgtocht, dit nu de bank voor de dekkingstekorten mede aansprakelijk is.
Het onderdeel klaagt dat, door dit te miskennen, 's hofs oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is.
5.2.3. Voordat ik dit onderdeel behandel, geef ik hieronder nog een samenvatting van de inhoud van de 's hofs r.ovv. 4.5 t/m 4.8.
Rov. 4.5 bevat een weergave van [betrokkene 1]s stellingen onder de grieven 2, 3 en 5.
Rov. 4.6 geeft in de eerste alinea aan dat, na ondertekening van de Verklaring inzake Optiehandel (ViH) inclusief art. 7 daarvan, [betrokkene 1]s bewustheid van de risico's van belegging in opties, voor rechtbank het uitgangspunt is geweest, en ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Rov. 4.6 vermeldt in de tweede alinea dat de rechtbank [betrokkene 1] heeft toegelaten tot het bewijs dat hij niet met de optiehandel bekend was, en dat hij niet van de risico's daarvan, bewust is geweest.
Rov. 4.7 vermeldt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] dit tegenbewijs niet heeft geleverd.
Rov. 4.8 vermeldt dat het hof het oordeel van de rechtbank en de daaraan door de rechtbank in rovv. 2.4.2-2.4.4 van het eindvonnis van 18 december 1998 volgt. In rov. 4.8 overweegt het hof vervolgens, onder verwijzing naar onder meer de verklaring van getuige [betrokkene 2], dat [betrokkene 1] ook het hof niet heeft kunnen overtuigen van diens denkbeeld dat zijn risico beperkt zou zijn beperkt tot de waarde van zijn effectenportefeuille en de borgtocht.
5.2.4. Uit het voorgaande(20) blijkt dat de aangevallen rechtsoverwegingen 4.5 t/m 4.8 slechts feitelijke vaststellingen respectievelijk bewijswaarderingen behelzen. Het hof heeft hier geen oordeel gegeven over een eventuele beperking van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] tot de waarde van diens effectenportefeuille. De aangevallen overwegingen gaan over iets anders, nl. over de niet geslaagde bewijslevering door [betrokkene 1] dat hij niet met de optiehandel bekend was, en dat hij zich niet van de risico's (uitgaande boven de waarde van zijn effectenportefeuille) bewust is geweest.
Het onderdeel faalt dus wegens het missen van feitelijke grondslag. Ten overvloede: het komt op tegen een - niet onbegrijpelijke - aan de feitenrechter voorbehouden bewijswaardering. Het bij het oordeel van de rechtbank aansluitende oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering.
5.2.5. Onderdeel 2.3 strekt in de kern ten betoge dat de bank [betrokkene 1] geen onnodige risico's mocht laten lijden.
Het onderdeel, nog steeds gericht tegen rovv. 4.5 t/m 4.8, deelt het lot van onderdeel 2.2, en wel op dezelfde gronden.
5.3.1. Middel III is gericht tegen de r.ovv. 4.10.1 en 4.10.2.
Het eerste onderdeel bevat geen klacht.
5.3.2. Onderdeel 3.2 strekt ten betoge dat, wanneer de cliënt niet aan de gebruikelijke margeverplichting voldoet, de bank zich ingevolge art. 31m RHO op straffe van aansprakelijkheid voor de schade jegens de cliënt, van uitvoering van optieopdrachten moet onthouden.
Het onderdeel faalt. Een zó algemeen luidende, vérgaande verplichting volgt noch uit de desbetreffende tekst, noch uit de uitleg die de rechtspraak daaraan heeft gegeven. Ik verwijs naar de §§ 4.4 tot en met 4.9 hiervóór.
5.3.3. Onderdeel 3.2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 31m RHO mede strekt ter bescherming van de cliënt.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. In de aangevallen overwegingen is niet te lezen dat het hof zulks heeft miskend. Het hof heeft slechts aangegeven dat de uit die bepaling voortvloeiende zorgplicht, niet steeds aansprakelijkheid van de bank bij margeoverschrijdingen met zich meebrengt.
5.3.4. Onderdeel 3.2.2 strekt ten betoge dat art. 31m RHO onderdeel is van een breder verband van externe voorschriften en interne reglementen. Deze zijn, aldus het onderdeel, deels verankerd in art. 5.13 van de Rules for Seatholders (AEX-Optiebeurs), in art. 2 van het Reglement Toegelaten Instellingen Financiële Termijnmarkt (FTA) en in art. 2 van de Algemene Bankvoorwaarden (tegenwoordig gecodificeerd in de regeling toezicht effectenverkeer), zodat hier sprake is van recht in de zin van art. 99 RO (oud), thans art. 79 RO.
Het onderdeel klaagt dat het hof dit bredere verband heeft miskend, waarmee het tevens heeft miskend dat deze (nadere) regelgeving geen enkele overschrijding van de margeverplichting toestaat.
5.3.5. Ook deze klacht faalt. Nog daargelaten de omstandigheid dat in ieder geval de Rules for Seatholders ten tijde van de onderhavige zaak niet van toepassing waren(21), betreft het hier private regelgeving die niet voldoet aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria om als recht in de zin van art. 99 (oud) R.O. te kunnen worden beschouwd.(22)
5.3.6. De subonderdelen 3.2.3 t/m 3.2.5 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De klacht in subonderdeel 3.2.3 komt erop neer dat rov. 4.9.2 van het tussenarrest - waaraan het hof in rov. 4.10.2 van het eindarrest herinnert - is achterhaald omdat latere rechtspraak de zorgplicht ten aanzien van de margeverplichting heeft aangescherpt.
Het subonderdeel sluit aan bij rov. 3.3, laatste alinea, van het arrest van de Hoge Raad inzake Rabobank/Everaars (NJ 1998, 192), waar het verder aanvoert dat in dat kader het strikt houden van de cliënt aan de margeverplichting als een aanzienlijk effectievere waarschuwing wordt beschouwd dan veelvuldige en nadrukkelijke waarschuwingen, waarvan de ernst twijfelachtig wordt omdat de bank aan de voortzetting van de handel blijft meewerken. Het subonderdeel herinnert ook aan rovv. 3.6 en 3.7 van het arrest Van de Klundert/Rabobank (NJ 1998, 660), waar het benadrukt dat de zorgplicht van de bank meebrengt dat de bank de posities in het oog houdt ook nadat deze zijn geopend.
Verdere aansluiting bij het Rabobank/Everaars-arrest (vgl. rov. 3.3 en rov. 3.5 aldaar) wordt gezocht in subonderdeel 3.2.4 van het middel, dat - samengevat - aanvoert dat de bank als de bij uitstek deskundige partij, de situatie van onvoldoende dekking niet had moeten toelaten doch had moeten ingrijpen, en door dit na te laten, aldus het onderdeel, (mede)aansprakelijk is. In subonderdeel 3.2.5 bouwt het middel nader voort op rov. 3.3 van het arrest Rabobank/Everaars, door te wijzen op de maatstaf van art. 6:101 BW en, kort gezegd, aan te voeren dat de fouten of tekortkomingen van de cliënt - waaronder ook [betrokkene 1]s eigengereidheid en het feit dat hij moeilijk te overtuigen is - minder zwaar wegen dan de fouten of tekortkomingen van de bank. Subonderdeel 3.2.5 besluit met de klacht dat door het niet steeds aanhouden van de margeverplichtingen reeds het tekortschieten van de bank is gegeven, althans dat de zorgplicht van de bank méér omvat dan jegens [betrokkene 1] in acht is genomen.
5.3.7. Voor zover [betrokkene 1]s hier bedoelde klachten voortbouwen op de hierboven aangehaalde overwegingen van het arrest Rabobank/Everaars, moet bedacht worden dat de Hoge Raad daarin merendeels de rechtsoverwegingen van het (Amsterdamse) hof heeft weergegeven en geduid, en vervolgens daaromtrent geoordeeld heeft dat het hof niet blijk gegeven heeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee is gezegd dat het hof tot de daar bedoelde oordeel kon komen, maar daarmee is niet zonder meer gezegd dat het hof - binnen de marge van een mede op waardering van de feitelijke omstandigheden gestoeld oordeel - niet tot een ander oordeel had mogen komen.
De Hoge Raad is in het arrest Rabobank/Everaars overigens een stap verder gegaan, waar hij heeft aangegeven dat het hof - uitgaande van de situatie waarbij het hof in verband met art. 6:101 BW de aansprakelijkheid van de bank tot 50 % had gereduceerd - terecht mede betekenis heeft toegekend aan het feit dat het hier gaat om een zorgplicht die naar zijn aard tot strekking heeft de cliënt te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht.
5.3.8. Tegen deze achtergrond bezie ik de aangevallen r.ovv. 4.10.1 en 4.10.2, die hieronder gemakshalve zullen worden geciteerd.
Eerst rov. 4.10.1 en de eerste regels van rov. 4.10.2 (inclusief de eerste regels van de door het hof in herinnering geroepen rov. 4.9.2 van het tussenarrest):
'4.10.1. Art. 31m RHO brengt niet mee dat de bank zich steeds op straffe van aansprakelijkheid voor de schade jegens de cliënt van uitvoering van optieopdrachten moet onthouden, wanneer de cliënt niet voldoet aan de gebruikelijke margin-verplichting.
4.10.2. Het hof brengt in dit verband in herinnering hetgeen reeds is overwogen in het arrest dat op 23 maart 1994 door dit hof (23) tussen partijen is gewezen onder rov. 4.9.2: "Op de bank rust niet onder alle omstandigheden een verplichting jegens de cliënt de hand te houden aan de margin-verplichting door gebruik te maken van de mogelijkheid opdrachten tot aankoop van opties te weigeren en - zo nodig - zelfstandig tot sluiten van opties over te gaan;" [...].'
Deze overwegingen raken aan de grenzen van hetgeen de Hoge Raad in de in § 4.3 genoemde arresten geoordeeld heeft. Niettemin behoeven deze overwegingen van het hof met deze HR-jurisprudentie nog (net) niet in strijd geoordeeld te worden, gelet de ruimte voor de feitenrechter binnen de marges van het 'niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting', en gelet de beperkte reserves van het hof ('niet (...) steeds' in rov. 4.10.1, resp. 'niet onder alle omstandigheden' in rov. 4.10.2).
Aldus mist de klacht dat de desbetreffende overwegingen van het hof door latere rechtspraak zijn achterhaald, in zoverre feitelijke grondslag.
5.3.9. Thans het vervolg van de bestreden rov. 4.10.2 (met het daarin geïnsereerde/herhaalde vervolg van rov. 4.9.2 van het tussenarrest van 1994):
"[...] met name rust op de bank niet zulk een plicht indien de cliënt uitdrukkelijk te kennen geeft die margin-verplichting niet in acht te willen nemen in de hoop dat de beurs wel weer zal aantrekken en het verlies beperkt zal blijven. Voor de vraag of, en in hoeverre, de bank in zo'n geval haar zorgplicht jegens de cliënt schendt door de wens van de cliënt te volgen, en of, en in hoeverre, de cliënt een eventuele schade aan zichzelf te wijten heeft, is mede van belang het antwoord op de vraag of, en in hoeverre, de cliënt bekend is met de optiehandel in het algemeen en de daaraan verbonden risico's in het bijzonder."
5.3.10. De door het hof aangenomen uitzondering op de zorgplicht, 'met name' in het geval dat 'de cliënt uitdrukkelijk te kennen geeft die margin-verplichting niet in acht te willen nemen in de hoop dat de beurs wel weer zal aantrekken en het verlies beperkt zal blijven' acht ik - tegen de achtergrond van de arresten Rabobank/Everaars en Van de Klundert/Rabobank - zo niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, dan toch als eventueel toelaatbare uitzondering ontoereikend gemotiveerd.
Bij niet meer dan een dergelijke - ook uitdrukkelijke - mededeling van de cliënt, zal het immers gaan om de standaardwens en dus de standaardmededeling van de betrokken cliënt. Welnu, die standaardwens resp. die standaardmededeling dient m.i. nu juist niet genoegzaam geoordeeld te worden in het licht van de zorgplicht van de bank, waarvan in de arresten Rabobank/Everaars en Van de Klundert/Rabobank sprake is.
(Zeer) bijzondere omstandigheden kunnen wellicht tot een ander oordeel leiden. Maar onacceptabel algemeen luidt de door het hof gemaakte uitzondering op de zorgplicht in het zinsdeel:
'met name rust op de bank niet zulk een plicht indien de cliënt uitdrukkelijk te kennen geeft die margin-verplichting niet in acht te willen nemen in de hoop dat de beurs wel weer zal aantrekken en het verlies beperkt zal blijven'.
5.3.11. De hierboven gevitieerde overweging wordt naar mijn mening niet gesauveerd voor hetgeen in rov. 4.10.1 volgt (door het hof eveneens herhaald/overgenomen uit rov. 4.9.2 van het tussenarrest van 1994):
'Voor de vraag of, en in hoeverre, de bank in zo'n geval haar zorgplicht jegens de cliënt schendt door de wens van de cliënt te volgen, en of, en in hoeverre, de cliënt een eventuele schade aan zichzelf te wijten heeft, is mede van belang het antwoord op de vraag of, en in hoeverre, de cliënt bekend is met de optiehandel in het algemeen en de daaraan verbonden risico's in het bijzonder.'
Bekendheid van de cliënt met de optiehandel in het algemeen en de daaraan verbonden risico's in het bijzonder, acht ik niet een omstandigheid die - laat staan als regel - een uitzondering op de zorgplicht van de bank kan rechtvaardigen.(24) De zorgplicht geldt immers mede ten opzichte van cliënten die wel degelijk met een en ander bekend waren en nog zijn, maar die inmiddels zijn verblind of gedreven door gesteldheden zoals die uit de wereld van het gokken bekend zijn.
Dat de zorgplicht zich mede dient uit te strekken ten opzichte van degenen die de eerder genoemde ViH-verklaring over bekendheid met de optiehandel en bewustheid van de risico's van dien hebben ondertekend, blijkt uit de laatste drie in nr. 4.3 e.v. geciteerde arresten van de Hoge Raad. In nr. 4.9 gaf ik aan dat blijkens het arrest Van de Klundert/Rabobank zelfs de daar aanwezige, ogenschijnlijk grote deskundigheid van de belegger, voor de bank niet een excuus opleverde.
5.3.12. Daarmee is overigens niet gezegd dat er bij de cliënt niet sprake kan zijn van medeschuld in de zin van art. 6:101 BW. Maar subonderdeel 3.2.5 van het middel miskent dat ook niet. Het subonderdeel refereert aan deze wetsbepaling (al doet het subonderdeel dat vooral om de nadruk te leggen om de door uw Raad 'terecht' genoemde (rechts)opvatting van het Amsterdamse hof dat de zorgplicht van de bank naar zijn aard tot strekking heeft de cliënt te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht waardoor, zo het gevaar zich verwezenlijkt, fouten van de cliënt die uit die lichtvaardigheid of dat gebrek aan inzicht voortvloeien, in beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de zijde van de bank.
5.3.13. De aangevallen rov. 4.10.2 vervolgt:
'Wanneer, zoals de getuige [betrokkene 2] verklaart, de bank [betrokkene 1] voortdurend wijst op de risico's en hem zelfs waarschuwt dat zijn gehele vermogen gevaar loopt, doch [betrokkene 1] moeilijk te overtuigen en vrij eigengereid is, is er onvoldoende grond om de bank aansprakelijk te houden voor de schade die een cliënt lijdt doordat de gebruikelijke marginverplichting niet steeds is aangehouden.'
5.3.14. Deze deeloverweging bouwt voort op de eerder besproken deeloverwegingen en is m.i. evenzo cassabel.
Ik acht het in strijd met de in de jurisprudentie van de Hoge Raad, althans met de door de Hoge Raad in de meer genoemde arresten bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid omtrent de zorgplicht van de bank met betrekking tot het aanhouden van de gebruikelijke marginverplichting, om (laat staan: als regel) een uitzondering daarop aan te nemen in het geval dat de bank de cliënt 'voortdurend wijst op de risico's en hem zelfs waarschuwt dat zijn gehele vermogen gevaar loopt', doch de cliënt 'moeilijk te overtuigen en vrij eigengereid is'. En een nadere motivering die het aannemen van de uitzondering zou kunnen dragen, ontbreekt.
5.3.15. Met de deeloverweging aan het slot van rov. 4.10.2:
'In het licht van dit een en ander heeft [betrokkene 1] in hoger beroep ook volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die op de voet van HR 26 juni 1998, NJ 1998, 660 tot de conclusie zouden moeten leiden dat de zorgplicht van de bank in casu verder ging dan zij tegenover [betrokkene 1] in acht heeft genomen'
heeft het hof verder voortgebouwd op de m.i. cassabele eerdere deeloverwegingen. Dat betekent dat het hof ten deze navenant te strenge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [betrokkene 1].
5.3.16. Uitgaande van gegrondbevinding van [betrokkene 1]s hier bedoelde klachten ga ik er overigens van uit dat, na vernietiging en verwijzing, de bank in de gelegenheid zal zijn naar stellingen waar dit door haar nodig of wenselijk wordt geacht, aan te passen op het stuk van eigen schuld van [betrokkene 1] in de zin van art. 6:101 BW.
5.4.1. Middel IV, ten slotte, richt zich tegen het arrest in zijn geheel.
Onderdeel 4.1 bevat geen klacht.
5.4.2. Onderdeel 4.2 heeft betrekking op hetgeen na verwijzing zou moeten gebeuren.
Het onderdeel bevat als zodanig geen klacht.
5.4.3. Onderdeel 4.3 herhaalt het betoog dat het niet aanhouden van de margeverplichtingen de bank steeds aansprakelijk doet zijn.
Dit onderdeel behoeft, gelet op het voorafgaande, geen bespreking meer.
6. Slotopmerking
Om redenen als aangegeven in onderdeel 4 van de conclusie van A-G Mok in zijn conclusie in de zaak Van de Klundert/Rabobank (NJ 1998, 660) meen ik dat het ook in deze zaak in de rede kan liggen om bij vernietiging van het bestreden arrest de zaak te verwijzen naar het gerechtshof te Amsterdam.
7. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Met uitzondering van § 2.3 is dit onderdeel geheel ontleend aan rov. 3 van het vonnis van de rechtbank van 23 april 1993.
2 Zie onder meer Prod. I bij CvA.
3 Voluit: Reglement voor de Handel van de European Options Exchange. Zie ook NJ 1998, 192 en NJ 1998, 660; in deze arresten, beide met een andere plaatselijke Rabobank als partij, werd precies dezelfde overeenkomst gesloten. Het RHO wordt ook wel als de 'Trading Rules' aangeduid, zie bijv. CvA, p. 3, nr. 9.
4 In casu is verweerster in cassatie Public Order Correspondent Member, doch dat maakt voor deze zaak geen verschil.
5 EOE = European Options Exchange = Europese Optiebeurs.
6 Zie over de inhoud van de margeverplichting hierna nr. 4.2.
7 De KCO is per 1 januari 1997 opgegaan in de Klachtencommissie Beursbedrijf (KCB), A-G.
8 CvA, nr. 15 en prod. II bij CvA.
9 Akte houdende vermeerdering van eis d.d. 6 september 1991.
10 (i) en (ii) overgenomen uit het derde tussenvonnis van de rechtbank van 20 juni 1997.
11 Bedoeld is interne richtlijn van de EOE betreffende waardering van onderpand als zekerheid voor margeverplichtingen; hieromtrent achtte de deskundige nader onderzoek geboden, terwijl in het geval de bank niet op de hoogte zou zijn geweest, de onder (ii) bedoelde vraag aan de orde zou komen. De deskundige achtte een standpuntbepaling van de rechtbank met betrekking tot deze vragen gewenst, omdat daaruit zou blijken welke van de overige gestelde vragen nog relevantie bezitten en beantwoording behoeven. Zie het deskundigenrapport d.d. 15 januari 1997, in het A-dossier nr. 22; in het B-dossier nr. 23.
12 Vgl. rov. 2.5 eindvonnis.
13 Besproken in A&V 1997/3 door W.H. van Boom.
14 Ook gepubliceerd in JOR 1997, 84, p. 625.
15 JOR 1998, 147, p. 989 m.nt. K. Frielink en ook besproken in A&V 1998/6 door C.M.J. Klaassen.
16 Nl. de omstandigheid dat het hof de aansprakelijkheid van de bank had beperkt tot 50 % van de geleden verliezen, A-G.
17 Zie ook Laumen, a.w., p. 53.
18 Zie daarvoor niet alleen de in § 4.7 geciteerde overweging, maar bijv. ook Laumen, a.w., p. 4 en p. 53, en concl. A-G Mok voor HR 13 november 1987, NJ 1988, 278 (Haanstra), sub 3.1.
19 Corten, a.w., § 5.2.
20 Met inbegrip van de even genoemde rovv. 2.4.2-2.4.4 van het eindvonnis van de rechtbank van 18 december 1998.
21 De AEX is nl. ontstaan door een beurzenfusie per 1 januari 1997, vgl. TVVS 1997, p. 47 e.v.
22 Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen (1999), p. 147 e.v. en het overzicht in losbladige Burgerlijke Rechtsvordering (oud), achter tabblad titel 11, art. 99 R.O., aant. 6 (Korthals Altes).
23 Bedoeld is het hiervóór onder nr. 3.6 vermelde arrest van het hof van 23 maart 1994.
24 Vgl. A-G Mok in zijn conclusie in de zaak Rabobank/Everaars, sub 4.2.3.2: 'Overigens zou ik menen dat eventuele deskundigheid bij de belegger weliswaar een factor kan zijn bij het bepalen van eigen schuld bij deze, maar geenszins een verontschuldiging voor een bank om zich niet aan de geldende regels te houden.'