HR, 01-02-2002, nr. OK89
ECLI:NL:PHR:2002:AD8832
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2002
- Zaaknummer
OK89
- LJN
AD8832
- Roepnaam
De Vries Robbé II
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD8832, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8832
ECLI:NL:PHR:2002:AD8832, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8832
- Wetingang
art. 345 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
NJ 2002, 226 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2002, 17 met annotatie van P.G.F.A. Geerts
JOR 2002/30 met annotatie van M.W. Josephus Jitta
NJ 2002, 226 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2002, 17 met annotatie van P.G.F.A. Geerts
JOR 2002/30 met annotatie van M.W. Josephus Jitta
Uitspraak 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
1 februari 2002
Derde Kamer
Nr. OK 89
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
BTG HOLDINGS B.V. (hierna: BTG), gevestigd te Gorinchem,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
1. DE ADVOCAAT-GENERAAL bij het Gerechtshof te Amsterdam, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
2. DE VRIES ROBBE GROEP N.V., gevestigd te Gorinchem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
e n
3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4], gevestigd te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 22 mei 2000 ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam ingediend geschrift heeft verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: de Advocaat-Generaal - zich gewend tot de Ondernemingskamer aldaar en gevorderd om redenen van openbaar belang een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van de naamloze vennootschap De Vries Robbé N.V. met betrekking tot het tijdvak april 1997 tot april 1998, en voeging op de voet van art. 429m lid 2 Rv van het verzoek van De Vries Robbé met deze vordering verzocht.
Bij beschikking van 22 juni 2000 heeft de Ondernemingskamer op het verzoek van De Vries Robbé een onderzoek bevolen naar de gang van zaken van De Vries Robbé in het tijdvak van 1 april 1997 tot 18 mei 2000, [betrokkene B] te [...] benoemd teneinde voormeld onderzoek te verrichten, en een beslissing gegeven omtrent de kosten van het onderzoek. Voorts heeft de Ondernemingskamer de behandeling van de vordering van de Advocaat-Generaal en iedere verdere beslissing aangehouden.
Verweerders in cassatie sub 3 en 4 - verder te noemen: [verweerder 3] en [verweerster 4] - hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend en primair verzocht de vordering van de Advocaat-Generaal af te wijzen, subsidiair in haar beschikking te overwegen dat voorshands niet aannemelijk is gemaakt dat [verweerder 3] een controlerend belang heeft of heeft gehad in BTG Holdings B.V. en/of sterke bindingen met die vennootschap en/of dat hij wellicht zelf door deze vennootschap wordt of werd gecontroleerd, kosten rechtens.
Na openbare behandeling ter terechtzitting van 28 september 2000 heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 26 oktober 2000 op vordering van de Advocaat-Generaal een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de naamloze vennootschap De Vries Robbé Groep N.V. in het tijdvak van 1 april 1997 tot 18 mei 2000, in verband daarmee bepaald dat het onderzoek van [betrokkene B] waartoe is bevolen in haar beschikking van 22 juni 2000, mede zal geschieden op vordering van de Advocaat-Generaal, en een beslissing omtrent de kosten van het onderzoek gegeven. Het subsidiaire verzoek van [verweerder 3] en [verweerster 4] heeft de Ondernemingskamer afgewezen.
De beschikking van de Ondernemingskamer van 26 oktober 2000 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 26 oktober 2000 heeft BTG beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal en De Vries Robbé hebben ieder een verweerschrift ingediend.
De Plaatsvervangend Procureur-Generaal M.R. Mok heeft op 24 juli 2001 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Vries Robbé, voor 24 maart 1998 genaamd Mulder Boskoop, (hierna ook aan te duiden als de vennootschap) is een beursgenoteerde naamloze vennootschap.
(ii) Bij een op 23 maart 1998 geëffectueerde transactie heeft BTG drie besloten vennootschappen met haar deelnemingen ingebracht in Mulder Boskoop N.V. tegen uitgifte van 1.253.918 nieuwe aandelen in Mulder Boskoop N.V. tegen een koers van ƒ 31,90 per aandeel. Bij notariële akte van 24 maart 1998 is de naam van de vennootschap gewijzigd in De Vries Robbé Groep N.V.
(iii) De bij de transactie ingebrachte groepen van vennootschappen vormen drie te onderscheiden "poten": de "Gevel-poot", de "Bailey-poot" en de "BTS-poot". Tot de eerstgenoemde behoorde onder meer De Vries Robbé Gevel-bouw B.V. Deze vennootschap had een belang van 50% in de Engelse vennootschap Witte UK Ltd.
(iv) Kort na zijn aantreden op 1 april 1998 ontstond bij de directeur van De Vries Robbé, [betrokkene A], onzekerheid over de omvang en inbaarheid van een vordering van De Vries Robbé Gevelbouw B.V. op Witte UK Ltd. en rees in verband daarmee bij hem het vermoeden dat de werkelijke waarde van de drie bij de in (i) vermelde transactie ingebrachte ondernemingen lager was dan de waarde waarvan bij de transactie was uitgegaan.
(v) De Vries Robbé heeft daarop BTG aangesproken op grond van de door haar ter zake van de transacties afgegeven garanties. In dit verband zijn afspraken gemaakt die onder meer hebben geleid tot overdracht van de door BTG gehouden prioriteitsaandelen in de vennootschap aan de daartoe opgerichte Stichting Prioriteitsaandelen De Vries Robbé Groep N.V., het verstrekken van een opdracht van beide vennootschappen aan een externe accountant om onderzoek te verrichten naar de omvang van de door de vennootschap beweerdelijk geleden schade en het verstrekken van een lening ten bedrage van ƒ 7,5 miljoen door BTG aan De Vries Robbé.
(vi) In juni 1999 heeft de vennootschap de "Gevel-poot" verkocht aan Forex Lloyd GmbH. Alle tot deze "poot" behorende vennootschappen zijn op verschillende data in februari 2000 in staat van faillissement verklaard. Sinds juli 1999 verkeert Witte UK Ltd. in liquidatie.
(vii) Bij verzoekschrift van 22 maart 2000 heeft de vennootschap aan de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken bij de vennootschap. Dit onderzoek zou betrekking moeten hebben op de periode van april 1997 tot en met 23 maart 1998. De vennootschap heeft voorts verzocht om het treffen van een aantal voorlopige voorzieningen. De Ondernemingskamer heeft deze verzoeken goeddeels toegewezen.
3.2. Middel 1 klaagt dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat het Openbaar Ministerie op grond van de hem toevertrouwde belangen slechts een beperkte opdracht heeft en (a) buiten de grenzen van deze beperkte opdracht trad toen de Advocaat-Generaal de ingediende vordering tot het gelasten van een enquête handhaafde, wetend dat een ander deze enquête had gevorderd en dat deze enquête ook al was gelast en (b) dat toewijzing van de door de Advocaat-Generaal gevorderde enquête niet in overeenstemming zou zijn met deze beperkte opdracht. Blijkens de op het middel gegeven toelichting strekt het middel ten betoge dat de vordering tot het instellen van een onderzoek moet worden afgewezen als reeds een enquête is gelast. Het middel faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het strookt niet met de strekking van de aan de Advocaat-Generaal in de wet gegeven bevoegdheid om redenen van openbaar belang een vordering te doen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon, die bevoegdheid beperkt te achten in die zin dat daarvan geen gebruik gemaakt zou kunnen worden indien reeds een onderzoek is bevolen. Het is aan het oordeel van de Ondernemingskamer, als de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten te beoordelen of in verband met de doeleinden van het onderzoek een dergelijke vordering om redenen van openbaar belang, welke redenen moeten worden gesteld en door de Ondernemingskamer op juistheid worden getoetst, ook in het geval waarin reeds een onderzoek is bevolen, voor toewijzing in aanmerking komt. Deze redenen van openbaar belang kunnen, indien zij juist gebleken zijn, een bijzondere grond voor het houden van een onderzoek vormen naast andere gronden die eveneens tot het instellen van een onderzoek hebben kunnen leiden.
3.3 Middel 2 klaagt dat de Ondernemingskamer de feiten heeft aangevuld door te overwegen (rov. 4.7) dat de belangen van kleine aandeelhouders gebaat zijn bij deze enquête en dat ook het toezicht op de rechtmatige gang van zaken bij de uitgifte van aandelen door beursvennootschappen en de juiste en adequate informatieverschaffing als van openbaar belang moeten worden aangemerkt. Deze klacht is ongegrond. De Ondernemingskamer heeft in haar door het middel gewraakte overweging niet de feiten aangevuld, doch naar aanleiding van hetgeen de Advocaat-Generaal in zijn vordering had aangevoerd met betrekking tot "misleiding van het beleggend publiek door de vennootschap" nader gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat er in dit geval redenen van openbaar belang zijn die aanleiding geven tot het instellen van het gevorderde onderzoek.
3.4 Middel 3 keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 4.7 waarin de Ondernemingskamer volgens het middel heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip "openbaar belang" als bedoeld in art. 2:345 lid 2 BW, althans haar oordeel dat zich een aangelegenheid van openbaar belang voordeed, onvoldoende heeft toegelicht. Het middel faalt. De Ondernemingskamer heeft het gestelde in de vordering van de Advocaat-Generaal aldus opgevat dat het beleggend publiek door de (beursgenoteerde) vennootschap opzettelijk is misleid door een onjuiste presentatie van haar financiële gegevens ten gevolge van onjuiste boekingen, welke misleiding in verband met de feiten als vastgesteld in de beschikking van 22 juni 2000 zodanig ernstig is dat uit oogpunt van algemeen belang een onderzoek gerechtvaardigd is. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BTG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Advocaat-Generaal en De Vries Robbé ieder begroot op ƒ 575,-- (€ 260,92) aan verschotten en op ƒ 2.000,-- (€ 907,56) voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, en door de raadsheer A. Hammerstein in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2002.
Conclusie 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. OK 89
Mr. M.R. Mok
(Derde kamer A)
(enquête)
Parket, 24 juli 2001
Conclusie inzake
BTG HOLDINGS B.V.
tegen
1. ADVOCAAT-GENERAAL BIJ HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
2. DE VRIES ROBBÉ GROEP N.V.
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerster 4]
1. FEITEN
1.1. Verweerster in cassatie sub is de beursgenoteerde naamloze vennootschap De Vries Robbé Groep N.V. Deze vennootschap is voortgekomen uit het voormalige beursfonds Mulder Boskoop N.V.
1.2. Bij een op 23 maart 1998 geëffectueerde transactie heeft verzoekster van cassatie, BTG Holdings B.V.(hierna: BTG), drie ondernemingen met haar deelnemingen ingebracht in Mulder Boskoop tegen uitgifte van ruim ƒ 1,2 miljoen nieuwe aandelen in Mulder Boskoop met een totale waarde van ƒ 40.000.000. Met betrekking tot de uitgifte van deze aandelen was op 18 maart 1998 een plaatsingsbericht uitgegeven.
Bij notariële akte van 24 maart 1998 zijn de statuten van Mulder Boskoop gewijzigd, waarbij de naam van "Mulder Boskoop N.V." werd gewijzigd in "De Vries Robbé Groep N.V" (hierna ook aan te duiden als: De Vries Robbé).
1.3. De op 23 maart 1998 ingebrachte ondernemingen vormen drie te onderscheiden "poten": de "Gevel-poot", de "Bailey-poot" en de "BTS"-poot.
Tot de "Gevel"-poot behoorde onder meer De Vries Robbé Gevelbouw B.V. Deze vennootschap had op haar beurt een belang van 50% in de Engelse vennootschap Witte UK Ltd.
1.4. Kort na zijn aantreden op 1 april 1998 rezen bij de huidige directeur van De Vries Robbé, [betrokkene A], twijfels over de omvang en inbaarheid van een vordering van De Vries Robbé Gevelbouw B.V. op Witte UK Ltd.
Bij hem ontstond het vermoeden dat de werkelijke waarde van de drie bij de transactie van 23 maart 1998 ingebrachte ondernemingen lager was dan de waarde waarvoor de inbreng had plaatsgevonden.
1.5. De Vries Robbé heeft BTG aangesproken op grond van de door BTG ter zake van de transactie afgegeven garanties. In het kader van de discussie over de vraag of De Vries Robbé inderdaad een vordering had op BTG, heeft eerstgenoemde op 31 juli 1998 een overeenkomst met BTG gesloten waarin deze zich onder meer heeft verplicht de door haar gehouden prioriteitsaandelen in De Vries Robbé aan de daartoe opgerichte Stichting Prioriteitsaandelen De Vries Robbé Groep N.V. over te dragen(1).
Verder werd afgesproken dat beide partijen aan een externe accountant de opdracht zouden geven om onderzoek te verrichten naar de omvang van de door De Vries Robbé Groep beweerdelijk geleden schade. BTG zou bij wege van voorschot op mogelijke vergoeding van deze schade aan De Vries Robbé een lening verstrekken van ƒ 7,5 miljoen.(2)
1.6. In juni 1999 heeft De Vries Robbé Groep de "Gevel-poot" verkocht aan Forex Lloyd GmbH. De tot die poot behorende vennootschappen zijn op verschillende data in februari 2000 in staat van faillissement verklaard.
Sinds juli 1999 verkeert Witte UK Ltd. in liquidatie.
1.7. Bij verzoekschrift van 22 maart 2000 heeft De Vries Robbé de ondernemingskamer (OK) van het gerechtshof te Amsterdam verzocht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken bij deze vennootschap zelf. Dit onderzoek zou betrekking moeten hebben op de periode van april 1997 tot en met 23 maart 1998.
Voorts heeft De Vries Robbé Groep verzocht voor de duur van het geding een aantal voorlopige voorzieningen te treffen.
1.8. De OK heeft deze verzoeken goeddeels toegewezen. Tegen de desbetreffende beschikkingen heeft verzoekster van cassatie, BTG, eveneens beroep in cassatie ingesteld.
Inzake deze beroepen (OK 87/88) zal ik heden eveneens concluderen.
2. VERLOOP PROCEDURE
2.1. Bij brief van 22 mei 2000 heeft de advocaat-generaal bij het hof (hierna ook: a.-g.) aan De Vries Robbé zijn bezwaren kenbaar gemaakt tegen het door de vennootschap gevoerde beleid en gang van zaken bij de vennootschap.
Bij schriftelijke vordering van dezelfde datum heeft hij gevorderd dat om redenen van openbaar belang bij De Vries Robbé een onderzoek wordt ingesteld over de periode van maart 1997 tot april 1998 en op de voet van art. 429m lid 2 Rv verzocht om voeging met de door De Vries Robbé ingestelde procedure.
2.2. Omdat de OK het aannemelijk achtte dat BTG nog geen afschrift had ontvangen van de vordering van de a.-g., heeft zij bij beschikking van 25 mei 2000 BTG in de gelegenheid gesteld hierop nader te reageren.
Daartoe heeft zij de behandeling van de vordering van de a.-g. aangehouden tot 27 juli 2000. Tot de door de a.-g. gevraagde voeging wilde de OK in dit stadium van het geding nog niet overgaan.
2.3. De vordering van de advocaat-generaal is behandeld op de openbare zitting van de OK op 28 september 2000.
Bij beschikking van 26 oktober 2000 heeft de OK de door de a.-g. gevorderde enquête gelast en daarbij bepaald dat het reeds bij beschikking van 22 juni 2000 gelaste onderzoek mede zou geschieden op vordering van de a.-g.
2.4. BTG heeft tegen deze beschikking op 22 december 2000 (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op drie middelen.
De Vries Robbé en de a.-g. hebben een verweerschrift ingediend.
3. BESPREKING VAN DE CASSATIEMIDDELEN
3.1.1. Middel 1 bevat een rechtsklacht en richt zich tegen ro. 4.3 van de bestreden beschikking, waarin de OK uiteenzet waarom zij van oordeel is dat de advocaat-generaal ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering:
"Anders dan belanghebbenden betogen, brengt het feit dat reeds een onderzoek is ingesteld niet mee dat de advocaat-generaal niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. Uit de wettelijke regeling van het enquêterecht, met name artikel 2:345 BW, blijkt dat de wetgever voor de advocaat-generaal naast de in de artikelen 2:346 en 347 BW bedoelde belanghebbenden een separate, op redenen van openbaar belang te grondvesten rechtsingang heeft voorzien. De vordering van de advocaat-generaal, alsmede de reikwijdte van het eventueel op die vordering te bevelen onderzoek, dienen dan ook in het kader daarvan te worden beoordeeld. De stelling dat de advocaat-generaal geen belang meer- heeft, gaat dus niet op."
3.1.2. De OK zou daarmee art. 2:345, lid 2, BW hebben geschonden, doordat zij miskent dat het openbaar ministerie op grond van de aan hem toevertrouwde belangen, slechts een beperkte opdracht heeft en dat het OM in de onderhavige zaak buiten de grenzen van die beperkte opdracht is getreden, toen de a.-g. de ingediende vordering tot het gelasten van een enquête handhaafde, wetende dat op verzoek van een ander dezelfde enquête (over dezelfde periode en met benoeming van dezelfde onderzoeker) reeds was gelast.
Toewijzing van de door het OM gevorderde enquête zou derhalve niet in overeenstemming zijn met die beperkte opdracht. De OK had daarom de a.-g. in zijn vordering niet-ontvankelijk moeten verklaren, althans zijn vordering moeten afwijzen op grond van de reeds gelaste enquête.
3.1.3. Ter verduidelijking van deze klacht wordt in de schriftelijke toelichting een passage aangehaald uit de m.v.t. op het wetsontwerp wijziging en aanvulling van het recht van enquête, waarin is gesteld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat
"aan het openbaar ministerie inderdaad een beperkte opdracht is gegeven en dat daaruit volgt, dat het in het algemeen alleen dan zal optreden, wanneer andere, meer direct belanghebbenden, zoals aandeelhouders en vakbonden van werknemers, stilzitten en er een belang van openbare orde gemoeid is met het instellen van een onderzoek."(3)
3.1.4. Volgens BTG impliceert deze passage niet dat het Openbaar Ministerie alleen dan bevoegd is een enquête te verzoeken indien anderen niets doen, maar wel dat een gevorderde enquête moet worden afgewezen "als het toewijzen van die gevorderde enquête niet (meer) nodig is."
3.1.5. Het middel verwart twee begrippen: terughoudend en aanvullend.
Ook al is aan het OM een beperkte opdracht gegeven, daaruit volgt niet de onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid als op verzoek van een particuliere belanghebbende al een enquête is gelast.
3.1.6. In de woorden van Maeijer(4):
"De bevoegdheid van de PG(5) is niet een subsidiaire: die hij eerst zal (mogen) uitoefenen indien anderen die de enquêtebevoegdheid hebben, stilzitten. Zie mijn noot onder NJ 1983, 25(6) en NJ 1984, 462(7) en ook SER-advies 88/14, p. 37: het openbaar belang kan in het geding zijn zowel bij stilzitten als in geval van actie van andere enquêtebevoegden. Vgl. voor een samenloop van een vordering van de PG en een verzoek van andere enquêtebevoegden: o.a. HR 10 januari 1990 (Ogem), NJ 1990, 466; in de zaak Vie d'Or, HR 15 januari 1997, NJ 1997, 368, lokte alleen de PG (op verzoek van gedupeerde polishouders) de enquête uit. De PG dient feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kon worden aangenomen dat het openbaar belang een enquête rechtvaardigt. Zie HR 5 september 1990, NJ 1991, 62 ten aanzien van de jaarrekeningprocedure. Hier ligt het mijns inziens niet anders. Binnen het hierboven aangegeven kader komt er aan de PG beleidsruimte toe de vordering al dan niet in te stellen. De OK beoordeelt aan de hand van de feiten en omstandigheden integraal of een openbaar belang aanwezig is. Zie mijn noot sub 4 onder de zojuist genoemde uitspraak. Komt de OR tot een ontkennend oordeel, dan is de PG niet ontvankelijk. (...)"(8)
3.1.7. De door het middel geponeerde stelling vindt derhalve geen steun in de rechtsprak en evenmin in de literatuur.
3.1.8. Overigens heeft de door het middel verdedigde opvatting ook geen zin in combinatie met de door BTG verdedigde opvatting dat De Vries Robbé niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar verzoek om een enquête.
De twee stellingen gaan in geen geval samen.
3.1.9. Het middel treft geen doel.
3.2.1. Middel 2 verwijt de OK, in strijd met art. 48 Rv, (bedoeld zal zijn: met176 Rv) de rechtsfeiten te hebben aangevuld, door in ro. 4.7 te overwegen dat de belangen van kleine aandeelhouders gebaat zijn bij deze enquête en door "toezicht op de rechtmatige gang van zaken bij de uitgifte van aandelen door beursvennootschappen" en de "juiste en adequate informatieverschaffing" als feit aan te voeren, terwijl zulks niet door partijen is aangevoerd.
3.2.2. In de bewuste overweging heeft de OK geconcludeerd dat de advocaat-generaal
"[M]et het gestelde in de vordering van 22 mei 2000 - kort samengevat van de strekking dat het beleggend publiek door de (beursgenoteerde) vennootschap opzettelijk is misleid door een onjuiste presentatie van haar financiële gegevens ten gevolge van onjuiste boekingen - bezien in samenhang met de vastgesteld feiten in rechtsoverweging 4.4 van de beschikking van de Ondernemingskamer van 22 juni 2000, voldoende aannemelijk [heeft] gemaakt dat - ook - redenen van openbaar belang aanleiding geven tot een enquête bij de vennootschap. Op grond van die feiten en bij gebreke van serieuze betwisting daarvan door belanghebbenden moet immers ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat kleine- aandeelhouders die gelet op het in art. 2:346 onder b BW gestelde vereiste niet uit eigen hoofde een verzoek kunnen doen tot het instellen van een onderzoek bij de uitgifte van nieuwe aandelen door de vennootschap geschaad zijn door misleidende, althans onjuiste informatie over de financiële positie van de vennootschap, alsook door de ernstige conflicten die nadien zijn ontstaan binnen de diverse organen van de- vennootschap."
Naar het oordeel van de OK staan hier niet alleen de eigen belangen van de desbetreffende aandeelhouders op het spel maar ook
"het openbare belang van -het toezicht op- een rechtmatige gang van zaken bij de uitgifte van aandelen door beursvennootschappen. Daarnaast dient (...) ook een juiste en adequate informatieverschaffing door (beurs)vennootschappen aan aandeelhouders in meer algemene zin als van openbaar belang te worden aangemerkt."
3.2.3. Van een verboden aanvulling van feiten is hier m.i. hier geen sprake. De OK heeft in de bewuste overweging slechts uitleg gegeven aan de door de a.-g. aangevoerde stellingen
Zij heeft met name bezien of het door de a.-g. betoogde in samenhang met de in ro. 4.4 van de beschikking van 22 juni 2000 vastgestelde feiten (gefingeerde facturen, ernstige conflicten binnen de organen van De Vries Robbé die nadelige invloed hebben op beleid van De Vries Robbé) kan leiden tot het oordeel dat sprake is van "redenen van openbaar belang" als bedoeld in art. 2:345, lid 2, BW.
3.2.4.1. De door de OK gegeven uitleg is ook niet onbegrijpelijk. De a.-g. heeft, zoals de OK het heeft samengevat, ten aanzien van zijn vordering gesteld dat sprake is van misleiding van het beleggend publiek, mede als gevolg van misleidende want kunstmatig verhoogde cijfers in het plaatsingsbericht.
Mede op basis van die cijfers heeft het beleggend publiek aandelen kunnen verwerven. In zijn conclusie van 25 mei 2000 heeft de a.-g. gesteld dat een "groot aantal beleggers" is gedupeerd, gelet op de vervuiling van de cijfers die heeft plaatsgevonden.
3.2.4.2. Door de (opzettelijke) misleiding zou aan de betrouwbaarheid van gepubliceerde financiële stukken ( in het plaatsingsbericht) van de onderneming (ernstig) afbreuk zijn gedaan(9).
3.2.4.3. Tot het "beleggend publiek" plegen ook kleine aandeelhouders te worden gerekend. In elk geval is het niet onbegrijpelijk dat de OK de mogelijke aanwezigheid hiervan in deze zaak heeft aangenomen, nu het hier gaat om een beursgenoteerde vennootschap.
3.2.5. Middel 2 is als resultaat van het voorgaande vergeefs voorgesteld.
3.3.1. Middel 3 brengt een rechts- en motiveringsklacht in stelling tegen het oordeel van de OK dat sprake is van redenen van openbaar belang voor een onderzoek naar het beleid en gang van zaken bij De Vries Robbé . De OK zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "openbaar belang" in art. 2:345, lid 2, BW, althans haar oordeel niet voldoende hebben gemotiveerd.
3.3.2. De bevoegdheid om een vordering in te dienen tot het instellen van een enquête heeft de a.-g. gekregen bij de herziening van het enquêterecht per 1 januari 1971 (art. 53 W.v.K., oud) WvK, oud)(10).
De bevoegdheid van de a.-g. in het kader van het enquêterecht is echter beperkt, in die zin dat hij alleen kan optreden indien "het openbaar belang" dit vereist. Hij mag dus niet zuiver particuliere belangen dienen. Deze beperking is ontleend aan art. 1, lid 1, Fw en geldt ook ten aanzien van de bevoegdheid van de a.-g. in het kader van het jaarrekeningenrecht (art. 999, lid 2, Rv)(11).
3.3.3.1. Uit de wetsgeschiedenis van art. 2:345, lid 2, BW blijkt dat het begrip "openbaar belang" niet te eng moet worden geïnterpreteerd en dat de a.-g. enige beleidsruimte moet worden gelaten:
"Het openbaar belang moet echter niet worden vereenzelvigd met een publiekrechtelijke of staatsrechtelijk belang. Het begrip, zoals dat ook bij de toepassing van de Faillissementswet werd uitgelegd, is ruimer. Dat het 'openbaar belang' een zekere tegenstelling tot het 'particuliere belang' inhoudt, neemt niet weg dat in vele gevallen zowel het openbaar belang als particuliere belangen tegelijkertijd in het geding zijn. Is er sprake van een veelheid van particuliere belangen bij een bepaalde aangelegenheid dan zal men spoedig mogen aannemen dat daarbij dan ook het openbare belang is betrokken. Dit is zeker het geval bij ondernemingen van enige omvang die bijv. voor de werkgelegenheid van een streek van wezenlijke betekenis zijn."(12)
3.3.3.2. Tijdens de mondelinge behandeling van de wet tot herziening van het enquêterecht heeft de minister van Justitie gewezen op een beschikking waarin de Hoge Raad(13) in het kader van art. 1 Fw als redenen van openbaar belang het grote aantal gedupeerden, de deplorabele financiële situatie van de betrokken vennootschap en de bedenkelijke gang van zaken in het algemeen(14) heeft aanvaard.
3.3.4. De beperkende toevoeging brengt tot uitdrukking dat aan de a.-g. een gelimiteerde opdracht is gegeven, zoals ook blijkt uit de hiervoor onder § 3.1.3. (met noot 2) aangehaalde passage uit de m.v.t. Niet ieder belang kan als openbaar belang worden aangemerkt. Vereist is dat
"boven de particuliere (bijzondere) belangen (meer) algemene en zwaarwegende belangen gevaar lopen gelaedeerd te worden."(15)
De beoordeling of in een concreet geval hiervan sprake is, is volgens de Hoge Raad afhankelijk van de waardering van tal van feiten en omstandigheden, zoals de omvang van de onderneming en het aantal van op enigerlei wijze bij de financiële positie van die onderneming betrokkenen.
Verder kan van belang zijn of het gestelde gebrek in de jaarrekening ertoe kan leiden dat zij die belang hebben bij een goed inzicht in de financiële positie van de onderneming, een onjuist beeld zullen krijgen met betrekking tot punten van wezenlijk belang (solvabiliteit, rentabiliteit, continuïteit van de onderneming)(18).
3.3.5.2. In de beschikking inzake OGEM(19) achtte de Hoge Raad het openbaar belang geschaad doordat de continuïteit van de onderneming in gevaar was gebracht en omdat een onderneming met een omvang als die van OGEM de belangen van een ruimere kring raakt dan die van de betrokken aandeelhouders en werknemers alleen.
3.3.6.1. Wat betreft de vraag of in deze zaak sprake is van een "openbaar belang", heeft de a.-g., anders dan in de toelichting op middel 3 wordt gesteld, zijn vordering niet slechts gestoeld op de stelling dat sprake is van opzettelijke misleiding door "ophoging van cijfers".
Hij heeft, zoals de OK ook in ro. 4.7 overweegt, immers ook gesteld dat door die (opzettelijke) misleiding mogelijk (vele) aandeelhouders zijn gedupeerd.
3.3.6.2. Meer precies heeft de a.-g. aangevoerd dat door die verhoging van cijfers bij de aandelenemissie in 1998 is uitgegaan van onjuiste cijfers en dat het beleggend publiek op basis daarvan mogelijk aandelen heeft verworven.
Er zouden aandelen zijn uitgegeven waar, mogelijk voor een bedrag van ƒ 13.334.991,- geen reële waarde tegenover stond. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
3.3.7.1. Het oordeel van de OK dat het verschaffen van misleidende informatie over de financiële positie van de vennootschap niet slechts de (psrticuliere)belangen van de aandeelhouders maar ook het openbare belang raakt, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Toezicht op een rechtmatige gang van zaken bij de uitgifte van aandelen door beursvennootschappen en een juiste en adequate informatieverschaffing door (beurs)vennootschappen aan aandeelhouders kan beschouwd worden als een "openbaar belang" in de zin van art. 2:345 lid 2 BW.
3.3.7.2. Het openbaar belang is in het geding wanneer het vertrouwen van het (beleggend) publiek in de juistheid van de gepubliceerde cijfers en het toezicht op een rechtmatige gang van zaken bij de uitgifte van aandelen van beursgenoteerde vennootschappen ernstig wordt ondermijnd door het (opzettelijk) verstrekken van misleidende gegevens over de financiële positie van een beursgenoteerde vennootschap als De Vries Robbé.
Daardoor kan een onjuist beeld ontstaan over de waarde van de onderneming(20).
3.3.8. Op een en ander stuit het middel af.
4. CONCLUSIE
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Zie het inleidend verzoekschrift van De Vries Robbé tot het instellen van een enquête, prod. 5
2. Verweerschrift van BTG d.d. 25 mei 2000, prod. 11.
3. M.v.t. bij het voorontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van de regeling van het recht van enquête; opgenomen in SER-advies 88/14.
4. Asser-Maeijer 2-III, 2000, nr. 524, p. 794.
5. Thans de advocaat-generaal.
6. OK 28 december 1981.
7. OK 17 maart 1983.
8. Zie voorts o.m. V.d. Heyden/Van der Grinten, Handboek, 1992, nr. 362, p/ 631; Buijn/Storm (Sanders/Westbroek, BV en NV, 1998), p. 276-277; J. Wortel, De procureur-generaal; werk aan de winkel (?), in: De ondernemingskamer, Prinsengrachtreeks 1998/1, p. 17 en C.A. Boukema, Rechtspersonen (losbl.), aant. 2 op art. 345.
9. Zie vordering tot het instellen van een enquête van 22 mei 2000, p. 1 en conclusie a.-g. van 25 mei 2000, p. 2.
10. Wet van 10 september 1970 tot herziening van het enquêterecht, Stb. 411. Op 1 juni 1999 is de wet op de reorganisatie van het Openbaar Ministerie en het landelijk parket (Wet van 19 april 1999, Stb. 194) van kracht geworden; tot 1 juni 1999 kwamen de in art. 2:345, lid 2, BW genoemde bevoegdheden toe aan de procureur-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam.
11. M.v.t., kamerst. [II 1967-1968] 9596, nr. 3, p. 7, rk.
12. M.v.a. I , opgenomen in eindverslag, kamerst. [I 1969-1970] 9595 en 9596, nr. 118b, p. 2 rk.
13. 20 september 1957, NJ 1957, 568.
14. Hand. II 8 april 1970, p. 2908-2909. Voorts Hand. II, p. 2921 lk, en 14 april 1970, p. 2958 rk,. Hand. I 8 september 1970, p. 1094 rk./1095 lk. Zie voorts m.v.a. II, p. 13 rk.,
15. Conclusie (Verburg) nr. 18 bij HR 5 september 1990, NJ 1991, 62, m.n.t. J.M.M. Maeijer, met verwijzing naar Ficq, TVVS 1982, 121. Voor een uitgebreide weergave van de ontstaansgeschiedenis van art. 2:345 lid 2 BW zie deze conclusie, nrs. 12-18.
16. Wetsontwerp 9595 inzake de jaarrekening van ondernemingen is gelijktijdig met het wetsontwerp tot herziening van het enquêterecht ingediend en gezamenlijk behandeld. Zie echter Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 999, aant. 49 waarin deze betekenis wordt gerelativeerd.
17. HR 5 september 1990, NJ 1991, 62, m.nt. J.M.M. Maeijer.
18. Zie ook SER-advies wijziging enquêterecht, 88/14, p. 38.
19. HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, m.nt. J.M.M. Maeijer, ro. 4.3.
20. Vgl. in dit verband ook OK 7 december 1989, NJ 1990, 242 (Bredero) waarin de OK oordeelde dat het openbaar belang wordt geschaad wanneer als gevolg van (opzettelijke) misleiding aan de betrouwbaarheid van de jaarstukken ernstig afbreuk wordt gedaan.