HR, 10-08-2001, nr. 35014
ECLI:NL:HR:2001:AB3110
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-08-2001
- Zaaknummer
35014
- LJN
AB3110
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB3110, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑08‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB3110
ECLI:NL:HR:2001:AB3110, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑08‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3110
- Vindplaatsen
BNB 2001/400 met annotatie van J.W. Zwemmer
WFR 2001/1118, 2
NTFR 2000/715
FED 2001/569 met annotatie van A. DE HAAN
BNB 2001/400 met annotatie van J.W. Zwemmer
WFR 2001/1118, 2
V-N 2001/44.25 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/1175 met annotatie van Prof. dr. F. Sonneveldt
Conclusie 10‑08‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35.014
Mr Van den Berge
Derde Kamer B
Recht van overgang 1992
Parket, 27 april 2000
Conclusie inzake:
X1, X2, X3. en X4.
tegen:
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en geschil
1.1. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 15 oktober 1998, nr. 94/2979.
1.2. Y [...], was tot 25 september 1992 mede-eigenaar van een in Nederland gelegen onroerende zaak. De andere mede-eigenaren - de belanghebbenden in deze zaak - waren een neef en drie nichten van Y. Bij akte van 25 september 1992 is het gedeelte van Y toegedeeld en geleverd aan de belanghebbenden, tegen (voldoening van) een zakelijk bepaalde koopsom van in totaal ƒ 235.000,-.
1.3. Y is op 7 oktober 1992 overleden. Meer dan 10 jaren voor zijn overlijden had hij zijn woonplaats verplaatst van Nederland naar België.
1.4. De belanghebbenden zijn verwanten in de derde graad van Y. Zij zijn geen erfgenamen van Y. Twee van hen wonen in Nederland, de anderen in België.
1.5. In art. 15, lid 1 Successiewet 1956 (Sw) worden overdrachten van onroerende zaken onder bezwarende titel, die plaatsvinden kort voor het overlijden van de overdrager, in bepaalde gevallen aangemerkt als verkrijgingen krachtens erfrecht. Aan de belanghebbenden zijn op grond van die bepaling op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van overgang opgelegd naar een belaste verkrijging van ƒ 58.750,- per persoon.
2. De fictie van art. 15, lid 1 Sw
2.1. Ingevolge art. 1, lid 1, onder 2 j° art. 5, lid 2, onder 1 Sw j° art. 13 Wet op de vermogensbelasting 1964 wordt recht van overgang geheven van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken, die worden verkregen krachtens erfrecht door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden niet in Nederland woonde. Sprenger van Eyk/De Leeuw(1) vermelden dat als doel van het recht van overgang aanvankelijk (1817) werd beschouwd 'tegengang van het grondbezit van vreemdelingen'. Later werd het recht van overgang volgens hen aangemerkt 'als een belasting bestemd om niet-ingezetenen, die hier te lande vast goed bezitten en daardoor profiteeren van de Nederlandsche Staats- en rechtsgemeenschap, te doen bijdragen in de belastingen geheven ten behoeve van de Nederlandsche schatkist.' Thans ziet men het recht veelal als een pendant van het recht van successie, gebaseerd op het situs-beginsel.
2.2. Het recht van overgang zou kunnen worden ontweken doordat de in het buitenland wonende erflater, in het zicht van overlijden, zijn in Nederland gelegen onroerende zaken aan zijn rechtverkrijgenden krachtens erfrecht vervreemdt. De situsgoederen, waarover Nederland het recht van overgang had kunnen heffen, worden dan omgezet in geld. Ter zake van het door die erflater nagelaten geld heeft Nederland geen heffingsrecht.
2.3. Teneinde die ontwijking te voorkomen, is in artikel 15, lid 1 Sw met betrekking tot het recht van overgang in art. 15 Sw een fictiebepaling opgenomen.(2) Door de werking van die fictiebepaling wordt een in Nederland gelegen onroerende zaak, die door de overledene binnen een jaar vóór zijn overlijden onder bezwarende titel is overgedragen, geacht door de verkrijger(s) krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Deze regeling geldt slechts voor een beperkte groep verkrijgers: voor de echtgenoot van de overledene, zijn erfgenamen, bloed- of aanverwanten tot in de vierde graad en voor de echtgenoten van die personen.
2.4. Een soortgelijke fictiebepaling bestaat niet voor het recht van successie. Die belasting wordt geheven van de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde (artikel 1, lid 1, onder 1 Sw). Ontwijking van het recht van successie op een wijze als hiervóór in 2.2. beschreven, is niet mogelijk. Nederland heeft immers de mogelijkheid ook successierecht te heffen ter zake van het ten tijde van het overlijden van de erflater resterende deel van de met de verkoop van de onroerende zaken ontvangen koopsom.
2.5. Naar de tekst genomen, treft de fictiebepaling van art. 15, lid 1 Sw ook gevallen die buiten de doelstelling (bestrijding van het ontgaan van het recht van overgang) vallen. Dat doet zich voor als de koper van de onroerende zaak niet behoort tot degenen die een erfrechtelijke verkrijging ontvangen, maar wel behoort tot de in artikel 15, lid 1 Sw genoemde kring.(3) Sinds 1985 is dit overkill-effect groter geworden, omdat het tot dan voor het recht van overgang geldende vaste tarief is vervangen door het successietarief met zijn progressie naar graad van verwantschap.(4)
2.6. Bij de doelstelling van de fictiebepaling zou passen dat de koper de mogelijkheid zou worden geboden te bewijzen dat hij niet tot de erfgenamen van de overledene of tot de legatarissen behoort. Voor het ontbreken van die mogelijkheid tot (levering van) tegenbewijs valt naar mijn mening geen bevredigende verklaring te geven.
2.7. Art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM bevatten een verbod tot het - zonder grond - ongelijk behandelen van gelijke gevallen. De gedachte die aan die bepaling ten grondslag ligt - het gelijkheidsbeginsel - verbiedt ook het omgekeerde: gelijke behandeling van wat wezenlijk ongelijk is. Acht men een uitleg van die bepalingen in die zin een stap te ver, dan kan men de strijdigheid van art. 15, lid 1 Sw met die bepalingen ook anders formuleren: de in art. 15, lid 1 Sw bedoelde kopers die niet tot de kring van de erfrechtelijke verkrijgers behoren, worden ten onrechte anders behandeld dan derden of bloed- en aanverwanten die buiten de in artikel 15, lid 1 Sw genoemde kring vallen.
3. Vrijheid van kapitaalverkeer
3.1. Vanaf juli 1990 geldt binnen de EG vrijheid van kapitaalverkeer. Tot 1 januari 1994 volgde dat uit de op basis van art. 67 (oud) EG-Verdrag gegeven richtlijn van 24 juni 1988, nr. 88/361/EEG (Pb EG 8 juli 1988, nr. L 178/5); daarna uit art. 73 B (oud) EG-Verdrag, dat inmiddels is vernummerd tot art. 56 EG-Verdrag. Dat verkeer omvat (en omvatte ook al in 1992) de beleggingen van niet-ingezetenen in onroerende goederen op het grondgebied van een Lid-Staat.(5)
3.2. Art. 56 EG-Verdrag verbiedt in beginsel alle maatregelen die een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer inhouden(6). Daaronder vallen zowel beperkende maatregelen die discrimineren naar nationaliteit of woonplaats als algemeen werkende belemmeringen. Het begrip 'beperkingen', gebruikt in art. 1, lid 1 van de richtlijn nr. 88/361/EEG, ziet, naar ik zou willen aannemen, eveneens op beide soorten maatregelen.
3.3. Het begrip 'beperking' in de zin van art. 56 EG-Verdrag en art. 1, lid 1 richtlijn 88/361/EEG moet ruim worden opgevat (zie o.a. HvJ EG 24 juni 1986, Brugnoni en Ruffinengo, 157/85, Jurispr. 1986, blz. 2013 en de conclusie van A-G La Pergola van 24 juni 1999 in de zaak Verkooijen, C-35/98, par. 13, slot). Onder dat begrip vallen ook maatregelen die geschikt zijn om elders wonenden van het beleggen in een Lid-Staat te weerhouden, hen af te schrikken of te ontmoedigen (zie o.a. HvJ EG 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. 1992, blz. I- 249; HvJ EG 16 maart 1999, Trummer/Mayer, C-222/97, Jurispr. 1999, blz. I-1661, NJ 1999/714; A-G La Pergola, t.a.p. par. 14 en 16).
3.4. Art. 4, lid 1 richtlijn 88/361/EEG gaf de Lid-Staten echter de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen 'om overtredingen van hun wettelijke (...) voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied (...)', zie thans ook art. 58, lid 1, onderdeel b EG-Verdrag. Daaronder vallen ook maatregelen tegen belastingfraude (HvJ EG 23 februari 1995, Bordessa, C-358/93 en 416/93, Jurispr. 1995, blz. I-361). Gormley(7) brengt daar ook onder maatregelen tegen 'tax evasion', dus belastingontwijking. Dat lijkt mij juist, gelet op de algemene bevoegdheid van de Lid-Staten tot inperking van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden om dwingende redenen van algemeen belang (vgl. o.a. HvJ EG 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. 1995, blz. I-4165) en de in het Bachmann-arrest erkende bevoegdheid tot het nemen van maatregelen die de samenhang van een belastingstelsel verzekeren(8). Dergelijke maatregelen mogen echter niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van het gestelde doel (zie o.a. HvJ EG 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr.1993, blz. I-1663, par. 32 en HvJ EG 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, alsmede A-G La Pergola, t.a.p. par. 19).
3.5. Tegen de hiervóór geschetste achtergrond moet art. 15, lid 1 Sw worden bezien. Geconstateerd moet worden dat de fictiebepaling van art. 15, lid 1 Sw belemmerend kan werken voor de in art. 15, lid 1 Sw bedoelde kopers en dat die bepaling een ruimer bereik heeft dan door het doel van die bepaling - het tegengaan van het ontgaan van het recht van overgang bij overlijden - wordt gerechtvaardigd (zie par. 2.5. en 2.6.). In zoverre is artikel 15, lid 1 Sw mijns inziens in strijd met het EG-recht (vrijheid van kapitaalverkeer).
3.6. Dat de fictie van art. 15, lid 1 Sw verder gaat dan dat gestelde doel kan ook nog op een andere wijze worden gemotiveerd. Het Hof heeft overwogen (o. 4.1.7.) dat de wetgever zijn oogmerk ook op een andere wijze had kunnen nastreven, namelijk door te bepalen dat in gevallen als het onderhavige de vervreemding van de onroerende zaak wordt genegeerd en dat het recht van overgang wordt geheven van de erfgenamen. Een dergelijke bepaling zou echter volgens het Hof problemen hebben kunnen opleveren bij de heffing en de inning, bij voorbeeld omdat niet bekend is wie de erfgenamen zijn. In de verhouding tussen Nederland (waar de onroerende zaak is gelegen) en België (waar Y woonde) gaan die argumenten niet op. De tussen deze landen van kracht zijnde overeenkomsten - ik denk hierbij o.m. aan de overeenkomst tussen Nederland en België inzake de wisseling van renvooien tussen de Nederlandse en Belgische belastingadministraties van 24 mei 1845(9) en aan het tussen Nederland, België en Luxemburg gesloten verdrag nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden van 5 september 1952, Trb. 137 - bieden de Nederlandse fiscus voldoende hulpmiddelen om tot heffing en inning van de belasting over te gaan.(10)
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Middel Ia
4.1.1. Het Hof is ervan uitgegaan dat ten aanzien van Y sprake was van een interne situatie die buiten het bereik van het EG recht valt, omdat er geen feiten waren gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake was van een grensoverschrijdende vestiging van een ondernemingsactiviteit (o. 4.1.1.).
4.1.2. In middel Ia wordt betoogd dat de Inspecteur niet heeft bestreden dat sprake was van een grensoverschrijdende economische activiteit. Het Hof heeft, aldus de belanghebbenden, met zijn oordeel de grenzen der rechtsstrijd overschreden.
4.1.3. Daarmee wordt miskend dat het Hof had te beoordelen of, gelet op de gestelde of gebleken feiten, een dergelijke grensoverschrijdende activiteit - aannemend dat die voorwaarde noodzakelijk was voor de gegrondverklaring van het beroep van de belanghebbenden op het EG-recht - aanwezig was en, aangezien het daarbij ging om een rechtsvraag, niet was gebonden aan de eventuele eensluidende opvatting van partijen dienaangaande. Dit middel faalt derhalve.
4.2. Middel Ib
4.2.1. In (de toelichting op) middel Ib voeren de belanghebbenden aan dat het Hof het antwoord op de vraag of Y c.q. de belanghebbenden binnen de werkingssfeer van het EG-recht vallen, ten onrechte afhankelijk heeft gesteld van het antwoord op de vraag of Y grensoverschrijdende economische activiteiten heeft verricht. In dat verband wordt betoogd dat Y reeds door het feit dat hij in België woonde op grond van de richtlijn van 28 juni 1990, nr. 90/364/EEG, Pb EG 1990, nr. L 180/26 inzake het verblijfsrecht, die per 1 juli 1992 door de Lid-Staten in nationale wetgeving moest worden omgezet, onder het bereik van het EG-recht valt.
4.2.2. Het middel gaat uit van de veronderstelling dat Y rechtmatig in België verbleef; een omstandigheid die in cassatie niet kan worden onderzocht. Bij hetgeen ik hierna opmerk, ga ik ervan uit, dat die veronderstelling juist is.
4.2.3. Uit de rechtspraak van het HvJ EG zou kunnen worden afgeleid dat de in het middel opgenomen stelling wordt aanvaard voorzover het gaat om de verhouding tot de Lid-Staat waarin de betrokkene woont.(11) Ten aanzien van de verhouding tot de Lid-Staat waaruit de betrokkene afkomstig is, gaat het naar mijn mening om een nog niet beantwoorde vraag. De belanghebbenden leiden uit het arrest HvJ EG 4 november 1997, Snares, C-20/96, Jurispr. 1997, blz. I-6057 af dat het verblijfsrecht ook EG-rechtelijke aanspraken geeft jegens laatstbedoelde Lid-Staat.(12) In die zin ook Weber(13), maar ik vind hun betoog niet overtuigend.
4.2.4. Het middel zou moeten leiden tot het stellen van prejudiciële vragen, als de zaak al niet op andere gronden zou kunnen worden beslist (zie hierna, par. 4.4.).
4.3. Middel II
4.3.1. De belanghebbenden hebben, zowel voor het Hof als in cassatie, benadrukt dat art. 15, lid 1 Sw tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen leidt, omdat die fictie - kort gezegd - slechts geldt voor transacties met erflaters die in het buitenland woonden en niet voor transacties met erflaters, die in Nederland woonden.
4.3.2. Volgens het Hof (o. 4.1.2.) gaat het hier niet om vergelijkbare gevallen. Dat oordeel is juist. De rechtsbetrekking tussen een staat en zijn inwoners is een andere dan de verhouding tussen een staat en elders wonenden. Dat verschil komt ook tot uitdrukking in het object waarover het recht van successie respectievelijk het recht van overgang wordt geheven en verklaart vervolgens waarom de fictie slechts geldt ten aanzien van transacties van de erflaters die buiten Nederland woonden (zie par. 2.2. en 2.4.).
4.3.3. Middel II, dat het zojuist genoemde oordeel bestrijdt, faalt derhalve.
4.4. Middelen III en V
4.4.1. Hiervóór (par. 2.7.) heb ik al uiteengezet dat art. 15, lid 1 Sw kopers/bloed- en aanverwanten van de erflater die niet tot de erfgenamen of tot de andere erfrechtelijke verkrijgers behoren, ten onrechte gelijk stelt aan die erfgenamen of aan die andere erfrechtelijke verkrijgers. Hierin zie ik een schending van art. 26 IVBPR en 14 EVRM. Voorzover in de middelen III en V hetzelfde wordt betoogd, acht ik deze middelen gegrond.
4.4.2. Gegrond is ook de in middel V opgenomen klacht dat het Hof de vraag of art. 26 IVBPR werd geschonden, ten onrechte niet ambtshalve heeft onderzocht.(14)
4.5. Middel IV
4.5.1. Met de belanghebbenden ben ik van mening dat art. 15, lid 1 Sw een verboden belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer inhoudt (zie par. 3.5.). Ten aanzien van de twee in België wonende belanghebbenden is sprake van een grensoverschrijdende situatie. Zij kunnen rechtstreeks een beroep doen op de bescherming door het EG-recht.
4.5.2. De andere twee belanghebbenden bevinden zich in een interne situatie en kunnen het EG-recht dus niet rechtstreeks inroepen. Wel zouden zij wellicht een dergelijke bescherming kunnen ontlenen aan de positie van Y (15), aannemend dat hij daarop aanspraak zou hebben kunnen maken. Wat dat laatste betreft, zie ik twee argumenten die dat zouden kunnen verhinderen. In de eerste plaats is daar de vraag of Y, gelet op zijn recht op verblijf in België (aannemend dat hij aldaar rechtmatig verbleef), ook jegens Nederland aanspraak kon maken op EG-rechtelijke bescherming. In de tweede plaats rijst de vraag of dat EG-recht ook in dit concrete geval een aanspraak gaf. Weliswaar kan worden gesteld dat een heffing van het recht van overgang ex art. 15, lid 1 Sw ook voor de verkoper een belemmering kan opleveren voor het vrij verkeer van kapitaal - omdat de in art. 15, lid 1 Sw genoemde personen, gelet op het risico van de heffing van het recht van overgang, een lagere prijs zullen bieden dan derden - maar in het onderhavige geval leverde die bepaling voor de verkoper geen belemmering op: Y heeft zijn aandeel in de eigendom van de in Nederland gelegen onroerende zaak aan de belanghebbenden verkocht tegen een zakelijk bepaalde prijs, hetgeen ik begrijp als een prijs die ook met anderen zou zijn overeengekomen.
4.5.3. Y heeft zelf dus geen belemmeringen ondervonden; hoogstens zou men kunnen zeggen dat andere potentiële verkopers/erflaters de maatregel als een belemmering kunnen ervaren. Het lijkt mij echter, dat de basis voor een rechtsaanspraak van de (in Nederland wonende) belanghebbenden daarmee in dit geval toch te dun wordt.
4.5.4. Wat daarvan ook zij: in dit geval behoeven die vragen niet te worden beantwoord, omdat de zaak al op andere wijze tot een oplossing kan worden gebracht (zie par. 4.4.).
5. Verdere behandeling van de zaak
5.1. Uit hetgeen ik hiervóór heb betoogd, volgt art. 15, lid 1 Sw, naar de tekst genomen, in strijd is met het bepaalde in art. 14 EVRM, 26 IVBPR en art. 1, lid 1 van de richtlijn 88/361/EEG. Die strijdigheid kan worden opgeheven door de bepaling conform zijn strekking te beperken tot gevallen, waarin de in art. 15, lid 1 Sw genoemde kopers behoren tot de erfgenamen van de verkoper/erflater of tot diegenen die op andere wijze een erfrechtelijke verkrijging ontvangen.
5.2. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbenden niet tot de erfgenamen van Y behoren. Niet is onderzocht of zij wellicht - bij voorbeeld als legataris - uit anderen hoofde tot de kring van erfrechtelijke verkrijgers behoren. De zaak zal derhalve na cassatie moeten worden verwezen voor nader onderzoek op dat punt. Mocht komen vast te staan dat de belanghebbenden ook die kwaliteit missen, dan dienen de aanslagen te worden vernietigd. Blijken zij die kwaliteit wel te bezitten, dan kunnen de aanslagen in stand blijven, aangezien de aanslagen in dat geval niet in strijd zijn met het EG-recht of met hetgeen in art. 14 EVRM en 26 IVBPR is bepaald.
6. Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g)
1 De wetgeving op het recht van successie, 7e dr. 1930, blz 56 en 59.
2 Deze fictie is ingevoerd bij Wet van 24 mei 1897, Stb. 154. De MvT (Kamerstukken zitting 1894-1895 - 215 nr. 3, blz. 9 (art. 17)) sprak van een maatregel tegen ontduiking. Zie voor de doelstelling van de bepaling verder Sprenger van Eyk/De Leeuw, a.w., blz. 322 en 325. e.v. De tekst is aangepast bij Wet van 20 januari 1917, Stb. 189. De toelichting bij die aanpassing, vermeld in Sprenger van Eyk/De Leeuw blz. 327, is afkomstig uit de MvT bij een in 1915 ingediend (en in de Eerste Kamer gestrand) wetsontwerp (Kamerstukken II, 1915-1916, 210, nr. 3, Art.II, § 8) waaruit de in 1917 aanvaarde tekst was overgenomen. Zie voor een en ander ook J.G. Klaassen, De Successiewet, 5e dr. 1936, blz. 426 e.v. Bij de opname in de Sw is de tekst opnieuw aangepast.
3 De Leeuw, a.w. blz. 328 schreef: "[De] fictie (is) tegenover den kooper, die geheel te goeder trouw een vast goed heeft aangekocht, dat aan zijn bloedverwant behoort heeft, uitermate onbillijk als hij de volle koopsom heeft voldaan. Kwalijk kon hij bevroeden dat de wet hem een poging tot ontduiking van belasting in de schoenen zou schuiven als die bloedverwant toevallig kort daarop komt te overlijden. Niet bij hem, maar bij de wettelijke regeling is de oorzaak te zoeken als de fiscus in zoodanig geval achter het net zou visschen."
4 Zie ook het rapport van de Werkgroep modernisering successiewetgeving (Werkgroep-Moltmaker) 13 maart 2000, blz. 63/4. Deze werkgroep stelt voor de fictiebepaling te laten vervallen.
5 HvJ EG 1 juni 1999, Konle, C-302/97, NJ 1999/766, verwijzend naar de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van 24 juni 1988, PB L 178, blz. 5, ter uitvoering van art. 67 van het EG-Verdrag.
6 Vgl. ook artikel 1, lid 1 van genoemde richtlijn 88/361/EEG.
7 Kapteyn/VerLoren van Themaat, Introduction to the law of the European Communities, bewerkt en herzien door L.W. Gormley, 3e dr. 1998, blz. 768.
8 In het arrest HvJ EG 28 januari 1986, Avoir fiscal, 270/83, Jurispr. 1986, 273 wees het HvJ EG het argument van de Franse regering dat een regeling gerechtvaardigd was omdat zij noodzakelijk was om het ontgaan van belasting te voorkomen, af. Het ging daarbij echter om een discriminerende maatregel, niet om een algemeen werkende belemmering.
9 Opgenomen in Teksten Internationaal & EG belastingrecht (C. van Raad, 1999) blz. 1549; zie over die overeenkomst verder F.P.G. Pötgens en E.J.M. Rosier, WPNR 1996/6235, blz. 610 e.v.
10 In dit verband zou ook nog de richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand op het gebied van de directe en indirecte belastingen 77/799/EEG, Pb EG 27 december 1977 No. L. 336 kunnen worden genoemd. Het recht van overgang of het recht van successie vallen, gelet op de tekst van art. 1, lid 2 van die richtlijn buiten het bereik van die regeling, maar dat geldt ook voor de overdrachtsbelasting, ten aanzien van welke belasting het HvJ EG die richtlijn in het arrest 12 april 1994, Halliburton, C-1/93, Jurispr. 1994, blz. I- 1137 wel van toepassing achtte. Het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken van 25 januari 1988, Trb. 1999, 10, biedt thans ook mogelijkheden tot uitwisseling van inlichtingen en bijstand bij invordering.
11 HvJ EG 12 mei 1998, Martinez Sala, C-85/96, Jurispr. 1998, blz. I -2708, zij het dat het in die zaak ging om een persoon die aanvankelijk in elk geval onder het EG-recht viel, zodat het in dat geval meer ging om de vraag of de EG-rechtelijke bescherming voortduurt als daaraan de aanvankelijke grondslag is ontvallen.
12 Aanvulling beroepschrift in cassatie, par. 1.3.3., noot 5.
13 D.M. Weber, WFR 1998/6312, blz. 1510/1.
14 In het beroepschrift aan het Hof werd aanvankelijk geklaagd over schending van art. 26 IVBPR, maar ter zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbenden die klacht kennelijk laten vallen (zie de uitspraak van het Hof (o. 3.1.)).
15 Afgeleide of subjectief indirecte discriminatie, vgl. HvJ EG 12 april 1994, Halliburton, C-1/93, Jurispr. 1994, blz. I-1137, BNB 1995/58 m.nt. Wattel.
Uitspraak 10‑08‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 35.014
10 augustus 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Q, X2 te R (België), X3 te R (België) en X4 te S tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 oktober 1998 betreffende na te melden aanslagen in het recht van overgang.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan elk van belanghebbenden is een aanslag van ƒ 25.037 opgelegd in het recht van overgang wegens een fictieve verkrijging krachtens erfrecht door het overlijden, op 7 oktober 1992, van
- Y.
(hierna: erflater). Deze, tezamen met aan anderen opgelegde aanslagen, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 27 april 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Erflater is op 7 oktober 1992 in zijn woonstaat België overleden. Hij had Nederland meer dan tien jaren daarvoor metterwoon verlaten. Belanghebbenden waren bloedverwanten in de derde graad, maar zijn geen erfgenamen van erflater. Belanghebbenden en erflater hebben tot 25 september 1992 een onverdeeld aandeel gehad, belanghebbenden ieder voor een achtste gedeelte en erflater voor de helft, in een in Nederland gelegen onroerende zaak. Op die datum hebben belanghebbenden van erflater diens aandeel in de zaak verkregen, ieder voor een vierde gedeelte, tegen een zakelijk bepaalde tegenprestatie van ƒ 58.750 per aandeel. De Inspecteur heeft ter zake van die verkrijgingen de onderhavige aanslagen in het recht van overgang opgelegd.
3.2.
De aanslagen zijn gegrond op artikel 15, lid 1, Successiewet 1956 (hierna ook: de Wet). Deze fictiebepaling houdt, voor zover thans van belang, in dat ingeval na het overlijden van iemand die ten tijde van dat overlijden niet binnen het Rijk woonde, blijkt dat deze binnen het jaar voorafgegaan aan zijn overlijden bepaalde binnenlandse bezittingen onder bezwarende titel heeft overgedragen aan tot een bepaalde kring behorende personen, deze bezittingen geacht worden krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Die fictie geldt ook wanneer bij evenbedoelde personen van enige vermogensvooruitgang geen sprake is omdat voor de bezittingen een reële prijs is betaald; met de tegenprestatie wordt bij de heffing geen rekening gehouden. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat een zodanig geval zich te dezen voordoet.
Met betrekking tot de kring van personen verdient opmerking dat uit de geschiedenis van de fictiebepaling blijkt dat de wetgever in 1917, wat er zij van de bepaling zoals deze voordien luidde, met een wijziging van artikel 17, vernummerd tot 16, van de toenmalige Successiewet uitdrukkelijk tot uiting heeft willen brengen dat bloed- en aanverwanten tot en met de vierde graad en hun echtgenoten, die niet tevens erfgenaam van de overledene zijn, op dezelfde wijze worden behandeld als bloed- en aanverwanten tot en met de vierde graad en hun echtgenoten, die wel erfgenaam zijn.
Voorts verdient opmerking dat de wijziging van de Successiewet 1956 per 1 januari 1985 bij Wet van 8 november 1984, Stb. 545, tot gevolg heeft gehad dat het tot dan relatief lage proportionele tarief van 6 percent is vervangen door het in het algemeen voor belaste verkrijgingen geldende progressieve tarief, dat stijgt naarmate de verwantschap tot de erflater verder weg ligt. Uit de geschiedenis van die wetswijziging blijkt niet dat aandacht is besteed aan de gevolgen van die tariefswijziging voor de gevallen waarop de onderhavige fictiebepaling ziet.
3.3.
Zoals volgt uit hetgeen is vermeld in onderdeel 2.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal werd oorspronkelijk met het recht van overgang beoogd het grondbezit van vreemdelingen tegen te gaan dan wel belasting te heffen teneinde niet-ingezetenen die door bezit van onroerende zaken hier te lande van de Nederlandse rechtsgemeenschap profiteren, te doen bijdragen in de Nederlandse belastingen. Thans wordt het recht van overgang echter beschouwd als een pendant van het recht van successie, gebaseerd op het situs-beginsel. Met de vroeger aanvaarde strekking is in overeenstemming dat het recht van overgang naar een vast, voor iedere verkrijger gelijk tarief werd geheven. Met de thans aanvaarde strekking stemt overeen dat, zoals hiervóór in 3.2 vermeld, de heffing geschiedt naar een progressief tarief, dat stijgt naarmate de verwantschap tot de erflater verder weg ligt.
3.4.
De fictiebepaling van artikel 15, lid 1, van de Wet is, evenals dat het geval was ten aanzien van de vóór 1956 geldende praktisch gelijkluidende bepaling uit de toenmalige Successiewet, kennelijk erop gericht om uitholling van het recht van overgang door transacties in het zicht van overlijden tegen te gaan. Dat motief kan op zichzelf een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor het in de heffing van het recht van overgang betrekken van situaties waarin een erflater in het zicht van zijn overlijden door een bepaalde transactie onder de levenden zou kunnen bewerkstelligen wat zich door zijn overlijden (eventueel na een testamentair beding) vanzelf zou voltrekken, terwijl als gevolg van die transactie, zonder bijzondere voorziening als een fictiebepaling, geen recht van overgang meer zou kunnen worden geheven. De wetgever is daarbij kennelijk van de veronderstelling uitgegaan dat de erflater bij het aangaan van die transactie de onroerende zaak aan een bepaald persoon heeft toegedacht en dat die persoon aan de transactie zou willen meewerken ter besparing van het bij een verkrijging als gevolg van overlijden van hem te heffen recht van overgang. Het is dat misbruik dat de wetgever met de fictiebepaling beoogde te keren.
3.5.
Gelet op de thans aanvaarde strekking van het recht van overgang, een op het situs-beginsel gebaseerde pendant van het recht van successie, mist het motief om voormeld misbruik tegen te gaan echter betekenis voor de gevallen waarin van ontgaan van het recht van overgang geen sprake kan zijn, omdat geen verkrijging krachtens erfrecht van een in Nederland gelegen onroerende zaak te verwachten is. Zo'n geval doet zich voor indien de erflater de transactie is aangegaan met een willekeurige derde, die immers niet de verwachting kan hebben de onroerende zaak krachtens erfrecht te zullen verkrijgen en in verband met die verkrijging bij het overlijden van de erflater recht van overgang te zullen moeten betalen. Het is dan ook in overeenstemming met de strekking van de wettelijke regeling dat transacties van de erflater met zulke derden, ook indien deze in het zicht van overlijden hebben plaatsgehad, buiten het bereik van de fictiebepaling zijn gehouden.
3.6.
Ook de in artikel 15, lid 1, van de Wet bedoelde bloed- en aanverwanten en hun echtgenoten verkeren, voorzover zij niet erfgenaam zijn of de onroerende zaak krachtens legaat zullen ontvangen, in de zojuist bedoelde situatie. Ook zij kunnen in het algemeen niet de verwachting hebben de onroerende zaak krachtens erfrecht te zullen verkrijgen en uit dien hoofde recht van overgang verschuldigd te zullen worden, en ook indien zij - al dan niet in het zicht van overlijden - een transactie met de erflater aangaan waarbij zij de onroerende zaak onder bezwarende titel verwerven, kan niet worden gezegd dat daarmee wordt bewerkstelligd dat zich onder de levenden voltrekt wat zich door het overlijden vanzelf zou voltrekken. Niettemin worden zij, zoals hiervóór in 3.2 is vastgesteld, niet behandeld als derden die niet tot de familiekring behoren, maar als familieleden die wel erfgenaam zijn. Zulks heeft tot gevolg dat in gevallen als het onderhavige, waarin een niet tot de erfgenamen en legatarissen behorend familielid, dat uit de toekomstige nalatenschap niets mocht verwachten en ook niets heeft verkregen (dienaangaande is immers in de stukken van het geding niets gesteld), een transactie tegen een zakelijk bepaalde tegenprestatie met de erflater is aangegaan, als gevolg van die transactie wordt geconfronteerd met een heffing van het recht van overgang tot een even hoog bedrag als verschuldigd zou zijn, wanneer dit familielid de desbetreffende onroerende zaak krachtens erfrecht zou hebben verkregen.
3.7.
Met betrekking tot de vraag of de fictiebepaling van artikel 15, lid 1, van de Wet leidt tot een verboden discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) - in de middelen III en V liggen daarop gerichte klachten besloten - geldt het volgende. Naar uit het hiervóór overwogene volgt, leidt het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Wet ertoe dat tot de daarin omschreven kring van verwanten behorende personen die niet erfgenaam of legataris zijn, anders worden behandeld dan willekeurige derden, hoewel beide groepen van personen zich, afgezien van de familierelatie, in eenzelfde situatie bevinden met betrekking tot de motieven en veronderstellingen die aan de fictiebepaling ten grondslag liggen. Het maken van een dergelijk onderscheid behoeft een objectieve en redelijke rechtvaardiging, zulks te meer nu sedert 1 januari 1985 het krachtens de fictiebepaling geheven recht van overgang niet langer wordt geheven naar een laag, proportioneel tarief, maar naar een progressief tarief dat hoger is naarmate de verwantschap verder verwijderd is, waardoor juist de verdere verwanten door de werking van de fictie extra worden getroffen, dit terwijl de fictiebepaling de buiten de kring van artikel 15, lid 1, van de Wet vallende verwanten (evenals willekeurige derden) in het geheel niet in de heffing betrekt.
3.8.
Mogelijk berust dit onderscheid op de veronderstelling van de wetgever dat het in 3.4 bedoelde misbruik zich eerder zal voordoen indien de transactie wordt aangegaan met personen die in een nauwere relatie tot de erflater staan dan indien daarbij willekeurige derden zijn betrokken of personen tot wie de erflater in een minder nauwe familierelatie staat. In dat verband wordt het volgende overwogen.
3.8.1.
Voorzover de wetgever mede het oog heeft gehad op het geval waarin een erflater de onroerende zaak in plaats van aan zijn erfgenamen of aangewezen legataris aan een bepaalde persoon heeft toegedacht en die persoon ter besparing van het recht van overgang juist niet als erfrechtelijk verkrijger aanwijst, maar de zaak aan hem verkoopt en overdraagt, valt niet in te zien waarom de werking van de fictie is beperkt tot een groep familieleden, en zich niet uitstrekt tot derden. Juist indien de bedoelde persoon een derde is, zou sedert de wetswijziging van 1985 het zonder de fictie van artikel 15 aan recht van overgang te besparen bedrag het hoogste zijn - namelijk evenveel als bij verre verwanten - , doordat de erfrechtelijke verkrijging door een willekeurige derde naar het hoogste tarief wordt belast. Verder is het, nu in deze gevallen een zakelijk bepaalde tegenprestatie voor de onroerende zaak wordt betaald, geenszins waarschijnlijker dat de op deze wijze beoogde besparing van het recht van overgang zich eerder bij transacties met niet als erfgenaam of legataris aangewezen personen uit de in de fictiebepaling omschreven groep van familieleden zal voordoen dan bij transacties met willekeurige derden. Evenmin als bij willekeurige derden is bij die familieleden sprake van enige besparing van het recht van overgang omdat zij uit de nalatenschap niets verkrijgen, en evenmin als willekeurige derden hebben zij, zonder de transactie, van het recht van overgang iets te duchten.
3.8.2.
Niet uitgesloten is dat de wetgever bij het maken van onderscheid tussen tot de kring van artikel 15, lid 1, van de Wet behorende niet-erfgenamen enerzijds en willekeurige derden anderzijds, ook het oog heeft gehad op de mogelijkheid dat de erflater de onroerende zaak wel aan zijn erfgenamen heeft toegedacht, of aan een alsnog als legataris aan te wijzen persoon, maar ter besparing van het recht van overgang de zaak vóór zijn overlijden niet verkoopt aan die erfgenaam of nog aan te wijzen legataris maar aan een ander familielid onder de al dan niet uitgesproken bepaling dat deze de zaak na het overlijden van de erflater tegen dezelfde prijs zal moeten overdragen aan degene aan wie de erflater de zaak heeft toegedacht. Ook bij deze veronderstelling is het onderscheid tussen niet als erfrechtelijke verkrijgers aangewezen derden en niet als erfrechtelijke verkrijgers aangewezen familieleden niet gerechtvaardigd. In de eerste plaats bevat artikel 15, lid 1, van de Wet reeds een voorziening voor overdrachten aan een erfgenaam of erfrechtelijk verkrijger via een tussenpersoon binnen een jaar na het overlijden. In de tweede plaats wordt bij deze veronderstelling kennelijk ervan uitgegaan dat de erflater met het bepaalde in artikel 15, lid 1, van de Wet bekend is, maar voor dat geval heeft de uitbreiding van de fictie naar de in dat artikellid genoemde groep van familieleden geen zin, omdat het dan onaannemelijk is dat de erflater nu juist een van hen als tussenpersoon zal gebruiken. De hier veronderstelde gedachtegang kan dan ook niet als een objectieve en redelijke rechtvaardiging gelden voor het gemaakte onderscheid, dat ertoe leidt dat in de gevallen waarop die gedachtegang het oog heeft, door de werking van de fictie de tijdelijke verkrijging door de als tussenpersoon optredende derde in het geheel niet wordt belast en de tijdelijke verkrijging door het familielid naar het progressieve tarief.
3.9.
Gezien het hiervoor overwogene levert de in 3.8 vermelde veronderstelling niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het in 3.7 bedoelde onderscheid op. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat andere omstandigheden zijn aangevoerd die zo'n rechtvaardiging zouden kunnen opleveren. Ook de Hoge Raad heeft die niet kunnen vinden. Een en ander leidt tot het oordeel dat de fictiebepaling van artikel 15, lid 1, van de Wet hier leidt tot een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie doordat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen daarin vermelde bloed- en aanverwanten die geen erfgenaam of erfrechtelijk verkrijger van de erflater zijn en willekeurige derden. De hierop gerichte klachten treffen doel.
3.10.
In dit geval kan door de rechter effectieve rechtsbescherming worden geboden door de discriminatoire regeling buiten toepassing te laten. Daartoe zal de Hoge Raad overgaan, waarbij in aanmerking wordt genomen dat, mede gelet op hetgeen in 3.4. en 3.5 is overwogen, uitgesloten moet worden geacht dat de wetgever, zich bewust van de in het voorgaande geconstateerde discriminatie, ertoe zou besluiten de werking van de fictiebepaling uit te breiden tot willekeurige derden die tegen een zakelijk bepaalde tegenprestatie een transactie aangaan met een wederpartij die binnen een jaar nadien komt te overlijden, zulks te meer nu de Werkgroep modernisering successiewetgeving (de zogenoemde Commissie Moltmaker) in haar rapport van 13 maart 2000 heeft voorgesteld de fictiebepaling geheel te laten vervallen.
3.11.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de aanslagen,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75, derhalve in totaal ƒ 390,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 10 augustus 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.