HR, 27-06-1997, nr. 8873
ECLI:NL:HR:1997:AG7249
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-1997
- Zaaknummer
8873
- LJN
AG7249
- Roepnaam
Setz/Brunings
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AG7249, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:6
ECLI:NL:PHR:1997:6, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:AG7249
- Vindplaatsen
NJ 1997, 719 met annotatie van J. Hijma
Uitspraak 27‑06‑1997
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Ongerechtvaardigde verrijking in driepartijenrelatie. Koper van een perceel voldoet een gedeelte van de koopsom, waarna verkoper het perceel voor het resterende gedeelte van de aanvankelijke koopsom overdraagt aan een derde. Is de tweede koper ten koste van de eerste koper ongerechtvaardigd verrijkt tot het bedrag dat de eerste koper reeds had betaald? De overdracht aan de tweede koper heeft geleid tot onmogelijkheid van nakoming door verkoper jegens de eerste koper van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende verbintenis tot eigendomsoverdracht, ongeacht het recht van de eerste koper op schadevergoeding (vgl. HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73). Dit betekent dat de eerste koper nog slechts een op wanprestatie gegronde vordering tot vergoeding van schade jegens verkoper toekomt. Dit staat er echter niet in de weg aan de gehoudenheid van de tweede koper tot vergoeding van schade die de eerste koper mocht hebben geleden door de tweede koper ten koste van hem is verrijkt. Tussen de verrijking van de tweede koper en de verarming van de eerste koper bestaat een verband dat de conclusie wettigt dat de verrijking ten koste van de eerste koper is geschied.
27 juni 1997
Eerste Kamer
Rek.nr. 8873 (R96/80 HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] , geboren [geboorteplaats] ,
wonende op […], Nederlandse Antillen ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende op […], Nederlandse Antillen ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 januari 1992 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats […] , ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot dat Gerecht en - voorzover in cassatie van belang - gevorderd eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van US$ 37.935,74, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 september 1991, en het te dezen gelegde conservatoire beslag van waarde te verklaren.
[eiseres] heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 12 januari 1993 gehouden comparitie van partijen heeft het Gerecht bij eindvonnis van 31 mei 1994 de vordering van [verweerder] tegen [eiseres] afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij tussenvonnis van 1 september 1995 heeft het Hof [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het Hof bij eindvonnis van 19 april 1996 het eindvonnis van het Gerecht vernietigd, [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van US$ 33.000,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 12 september 1991, het gelegde conservatoire beslag van waarde verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het eindvonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
[eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft in april 1987 van [A] N.V. (verder: [A] ) een perceel grond gekocht gelegen op […] . De koopprijs bedroeg US$ 80.000,--.
(ii) Na het tot stand komen van de koopovereenkomst heeft [verweerder] US$ 20.000,-- aan [A] betaald en zich verbonden het restant van de koopprijs, dus US$ 60.000,-- te betalen in maandelijkse termijnen van US$ 1.992,86, zulks met ingang van mei 1987.
(iii) Nadat [verweerder] 9 termijnen had voldaan is hij in betalingsmoeilijkheden komen te verkeren. Hij heeft geen verdere betalingen gedaan.
(iv) [A] heeft het perceel vervolgens aan [eiseres] verkocht en overgedragen. De door [eiseres] verschuldigde koopprijs voor het perceel, dat ten tijde van haar verkrijging een waarde van US$ 80.000,-- had, bedroeg US$ 47.000,--.
3.2 [verweerder] heeft in dit geding US$ 37.935,74 van [eiseres] gevorderd. In cassatie is nog slechts van belang de subsidiair daartoe aangevoerde grond, te weten dat [eiseres] ten koste van [verweerder] ongerechtvaardigd is verrijkt tot het bedrag dat [verweerder] aan [A] had betaald.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij zijn eindvonnis de vordering van [verweerder] afgewezen. Het Hof heeft de vordering echter alsnog toegewezen tot een bedrag van US$ 33.000, -- . Daartoe heeft het Hof overwogen, samengevat weergegeven, dat [verweerder] met het bedrag van US$ 37.935,74 is verarmd omdat hij zijn recht op levering van het perceel niet meer aan een derde kan verkopen. De daarmee verband houdende verrijking van [eiseres] ten bedrage van US$ 33.000,-- is ongerechtvaardigd nu niet is gebleken dat daarvoor een redelijke grond aanwezig is.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat naar het recht van de Nederlandse Antillen degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Dit uitgangspunt in cassatie niet is bestreden.
3.4.1 Onderdeel 1 is gericht tegen 's Hofs oordeel dat [verweerder] met het bedrag van $ 37.935,74 is verarmd nu hem - door de verkoop en overdracht door [A] aan [eiseres] - de mogelijkheid is ontnomen om zijn recht op levering van het perceel voor dat bedrag aan een derde te verkopen. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat het middel zich niet keert tegen 's Hofs oordeel dat de verrijking van [eiseres] ongerechtvaardigd is nu niet is gebleken dat daarvoor een redelijke grond aanwezig is.
3.4.2 Onderdeel 1 strekt ten betoge, samengevat weergegeven, dat [verweerder] door de overdracht van het perceel aan [eiseres] geen schade heeft geleden. [verweerder] heeft, aldus het onderdeel, ook na de overdracht van het perceel aan [eiseres] , een - tegen [A] uit te oefenen - recht tot levering behouden waarvan de waarde US$ 37.935,74 bedraagt.
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat de overdracht van het perceel door [A] aan [eiseres] heeft geleid tot onmogelijkheid van nakoming door [A] van haar uit de overeenkomst met [verweerder] voortvloeiende verbintenis tot overdracht van de eigendom van het perceel aan [verweerder] of een derde op wie het aan [verweerder] toekomende recht op levering mocht zijn overgegaan, ongeacht het recht van [verweerder] op schadevergoeding (vgl. HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73) . Zulks leidt tot de gevolgtrekking dat aan [verweerder] ter zake van zijn overeenkomst met [A] nog slechts een op wanprestatie gegronde vordering tot vergoeding van schade jegens [A] kan toekomen. De enkele omstandigheid dat [verweerder] een vordering tot vergoeding van zijn schade tegen [A] zou kunnen richten staat echter, zoals ook het onderdeel tot uitgangspunt neemt, niet in de weg aan de gehoudenheid van [eiseres] tot vergoeding van de schade die [verweerder] mocht hebben geleden doordat [eiseres] ten koste van hem is verrijkt.
Op dit een en ander stuit het onderdeel geheel af.
3.5 Subonderdeel II a., is gericht tegen 's Hofs oordeel dat de verarming van [verweerder] verband houdt met de verrijking van [eiseres] . Het strekt ten betoge dat het verband tussen de verrijking van [eiseres] en de verarming van [verweerder] onvoldoende is om een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van [verweerder] tegen [eiseres] te aanvaarden.
De gedachtengang die het Hof tot zijn bestreden oordeel heeft geleid, moet klaarblijkelijk aldus worden begrepen dat, in aanmerking genomen dat [eiseres] het perceel, dat US$ 80.000,-- waard was, uitsluitend voor niet veel meer dan de helft van de waarde heeft kunnen kopen als gevolg van de omstandigheid dat [verweerder] als koper reeds US$ 37.935,74 aan [A] had betaald, tussen de verrijking van [eiseres] en de verarming van [verweerder] een verband bestaat dat de conclusie wettigt dat de verrijking ten koste van [verweerder] is geschied.
Aldus opgevat geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het geval dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst; het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Voor zover het subonderdeel ' s Hofs oordeel anders opvat dan hiervoor is weergegeven, mist het feitelijke grondslag.
3.6 Subonderdeel II b. gaat uit van de opvatting dat het Hof heeft geoordeeld dat de verarming van [verweerder] daarin is gelegen dat het door hem aan [A] betaalde bedrag is aangewend ter delging van - een deel van - de door [eiseres] verschuldigde koopprijs. Zodanig oordeel valt in 's Hofs overwegingen echter niet te lezen, zodat het subonderdeel feitelijke grondslag mist. Het kan daarom niet tot cassatie leiden.
4 . Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Herrmann en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 27 juni 1997.
Conclusie 16‑05‑1997
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Ongerechtvaardigde verrijking in driepartijenrelatie. Koper van een perceel voldoet een gedeelte van de koopsom, waarna verkoper het perceel voor het resterende gedeelte van de aanvankelijke koopsom overdraagt aan een derde. Is de tweede koper ten koste van de eerste koper ongerechtvaardigd verrijkt tot het bedrag dat de eerste koper reeds had betaald? De overdracht aan de tweede koper heeft geleid tot onmogelijkheid van nakoming door verkoper jegens de eerste koper van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende verbintenis tot eigendomsoverdracht, ongeacht het recht van de eerste koper op schadevergoeding (vgl. HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73). Dit betekent dat de eerste koper nog slechts een op wanprestatie gegronde vordering tot vergoeding van schade jegens verkoper toekomt. Dit staat er echter niet in de weg aan de gehoudenheid van de tweede koper tot vergoeding van schade die de eerste koper mocht hebben geleden door de tweede koper ten koste van hem is verrijkt. Tussen de verrijking van de tweede koper en de verarming van de eerste koper bestaat een verband dat de conclusie wettigt dat de verrijking ten koste van de eerste koper is geschied.
Rekest 8873(Antilliaanse zaak)Zitting 16 mei 1997
mr De Vries Lentch - KostenseConclusie inzake
[eiseres]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In cassatie wordt opgekomen tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 19 april 1996, waarbij thans verzoekster tot cassatie, verder te noemen [eiseres] , is veroordeeld aan thans verweerder in cassatie, verder te noemen [verweerder] , wegens ongerechtvaardigde verrijking een bedrag te betalen van US$ 33.000,-, vermeerderd met rente. Het middel strekt ten betoge dat in casu geen sprake was van verarming aan de zijde van [verweerder] en voorts dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de verrijking van [eiseres] en de verarming - zo al aanwezig - van [verweerder] .
Voordat ik mij zet aan een bespreking van het middel, geef ik een overzicht van hetgeen zich in deze zaak heeft afgespeeld.
2. Uit de gedingstukken valt het volgende af te leiden:
- -
In de maand april 1987 koopt [verweerder] van [A] N.V., verder te noemen [A] , het perceel bekend als [a-straat 1] , […], Nederlandse Antillen , zoals nader beschreven in meetbrief 45/1987; hij betaalt 1/4 van de koopsom van US$ 80.000,- en komt overeen het restant te voldoen in maandelijkse termijnen van US $ 1.992,38.
- -
Na betaling van 9 termijnen in betalingsmoeilijkheden gekomen, tracht [verweerder] - althans zo stelt hij - met instemming van [A] een andere koper in zijn plaats te vinden.
- -
Dan koopt [eiseres] het litigieuze perceel (rechtstreeks) van [A] voor US$ 47.000,-; zie rechtsoverweging 5 van het in zoverre niet bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof. In cassatie wordt niet bestreden 's Hofs overweging dat de waarde van het perceel ten tijde van de verkrijging door [eiseres] nog steeds US$ 80.000,- bedroeg; het Hof gaat daarbij kennelijk ervan uit - ik kom daarop nog terug - dat [eiseres] het perceel voor US$ 47.000,- heeft verkregen omdat [verweerder] aan [A] reeds een bedrag van US$ 37.935,74 had betaald.
3. [verweerder] vordert vervolgens US$ 37.935,74 van [eiseres] en "subsidiair" van [A] , zowel [eiseres] als [A] in één geding betrekkend, [A] onder de voorwaarde dat zijn ( [verweerder] ) vorderingen tegen [eiseres] worden afgewezen. Van [eiseres] vordert [verweerder] bedoeld bedrag (met rente) primair op de grond dat [eiseres] het recht op levering van het litigieuze perceel van hem heeft gekocht, in appel voorts nog op de grond dat althans de onderhandelingen zich in een zodanig stadium bevonden dat [eiseres] niet buiten hem om een overeenkomst met [A] had mogen sluiten; subsidiair baseert [verweerder] zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking. Ten overstaan van [A] vordert [verweerder] ontbinding van de met [A] gesloten koopovereenkomst en veroordeling van deze laatste tot restitutie van bedoeld bedrag wegens onverschuldigde betaling.
4. Het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats […], splitst de zaken tegen [eiseres] en de niet verschenen [A].
In de zaak tegen [eiseres] worden [verweerder] ' vorderingen bij eindvonnis van 31 mei 1994 afgewezen. Overwogen wordt dat [verweerder] onvoldoende heeft gesteld omhem toe te laten tot het bewijs dat hij met [eiseres] een overeenkomst heeft gesloten ter zake van het recht op levering van het litigieuze perceel; van ongerechtvaardigde verrijking kan naar het oordeel van dit Gerecht geen sprake zijn omdat [verweerder] door de overdracht van het perceel door [A] aan [eiseres] niet is verarmd.
Bij (verstek)vonnis van dezelfde datum worden de vorderingen tegen [A] toegewezen omdat zij niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen en de voorwaarde is vervuld waaronder zij zijn ingesteld (afwijzing van [verweerder] vorderingen tegen [eiseres] ); de koopovereenkomst tussen [A] en [verweerder] wordt ontbonden verklaard (in het vonnis wordt kennelijk per abuis gesproken van de overeenkomst tussen [A] en [eiseres] ) en [A] wordt veroordeeld tot betaling van de gevorderde US$ 37.935,74 met rente.
5. [verweerder] stelt hoger beroep in tegen het eindvonnis in de zaak tegen [eiseres] mede omdat - aldus de memorie van grieven - "het geding tegen [A] nog niet in kracht van gewijsde is."Het Gemeenschappelijk Hof laat bij tussenvonnis van 1 september 1995 [verweerder] toe tot het bewijs van zijn stelling dat tussen hem en [eiseres] een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de verkoop van het recht op levering van het litigieuze perceel, althans dat de onderhandelingen hierover met [eiseres] zich in een zodanig stadium bevonden dat [eiseres] niet buiten hem ( [verweerder] ) om een overeenkomst met [A] N.V. had mogen sluiten.Bij eindvonnis van 19 april 1996 concludeert het Gemeenschappelijk Hof dat [verweerder] niet in dat bewijs is geslaagd. Anders dan het Gerecht in Eerste Aanleg oordeelt het Gemeenschappelijk Hof in de volgende overwegingen echter dat wel degelijk sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Overwogen wordt:
"5. (...) Aangenomen wordt derhalve dat [eiseres] het in de overdrachtsakte vermelde bedrag van US$ 47.000,- als koopsom heeft voldaan.
6. [eiseres] betoogt dat, toen zij het onroerend goed kocht van [A] N.V., de prijzen op […] sterk gekelderd waren vanwege de nog steeds heersende economische malaise, en dat zij derhalve het perceel niet goedkoper heeft verkregen vanwege het feit dat [verweerder] aan [A] N.V. reeds een bedrag van US$ 37.935,74 heeft betaald. Deze stelling wordt echter gelogenstraft door het feit dat korte tijd na de verkrijging door [eiseres] hypotheek tot een bedrag van US$ 55.000,- ten behoeve van [B] N.V. op het perceel is gevestigd. Algemeen bekend is dat op […] in de regel hypotheek voor omstreeks twee derde van de marktwaarde wordt verstrekt. Gevoeglijk mag dan ook worden aangenomen dat de waarde van het perceel ten tijde van de verkrijging door [eiseres] nog immer US$ 80.000,- bedroeg.
7. [eiseres] is derhalve verrijkt met een bedrag van US$ 80.000,- minus US$ 47.000.- = US$ 33.000-.
8. [verweerder] is met het bedrag van US$ 37.935.74 verarmd, nu hem - door de verkoop en overdracht door [A] N.V. aan [eiseres] - de mogelijkheid is ontnomen om zijn recht op levering van het perceel voor voormeld bedrag aan een derde te verkopen. De daarmee verband houdende verrijking van [eiseres] is ongerechtvaardigd, nu niet is gebleken dat daarvoor een redelijke grond aanwezig is. [eiseres] zal derhalve een bedrag van US$ 33.000,- als schadevergoeding aan [verweerder] moeten betalen. Aan toewijzing van dit bedrag op grond van ongerechtvaardigde verrijking staat overigens niet in de weg, dat voor [verweerder] in beginsel ook de mogelijkheid openstaat om via een andere weg - namelijk van [A] N.V. - zijn schade vergoed te krijgen (zij het dat hij zijn volledige schade uiteraard slechts eenmaal vergoed behoort te krijgen).''
Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd; [eiseres] wordt veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van US$ 33.000,- te betalen met rente en kosten.
6. [eiseres] stelt tijdig cassatieberoep in; [verweerder] voert geen verweer.
Het cassatiemiddel
7. Het eerste middelonderdeel komt op tegen 's Hofs overweging dat [verweerder] met het bedrag van US$ 37.935,74 is verarmd omdat hem - door de verkoop en overdracht door [A] aan [eiseres] - de mogelijkheid is ontnomen om zijn recht op levering van het perceel voor gemeld bedrag aan een derde te verkopen. Het middel strekt ten betoge dat het Hof met deze overweging miskent dat van een werkelijke verarming aan de zijde van [verweerder] geen sprake is omdat deze zijn recht op levering jegens [A] ook na de levering aan [eiseres] alsnog te gelde kon maken aangezien het recht op levering jegens [A] na de levering aan [eiseres] in ieder geval recht geeft op schadevergoeding.
Het tweede middelonderdeel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de verrijking van [eiseres] verband houdt met de verarming van [verweerder] . Betoogd wordt dat de (veronderstelde) verarming van [verweerder] niet samenhangt met de verrijking van [eiseres] doch het gevolg is van het enkele feit dat [A] het perceel aan [eiseres] heeft overgedragen; betoogd wordt dat de (veronderstelde) verarming en de verrijking ook niet bestaan in dezelfde vermogensbestanddelen. Voor zover moet worden aangenomen dat het Hof heeft geconcludeerd dat de verarming van [verweerder] is gelegen in het feit dat zijn deposito is aangewend ter delging van de door [eiseres] verschuldigde koopsom, heeft het Hof miskend - aldus het middel - dat de koopsom US$ 47.000,- bedroeg alsmede dat [verweerder] door de afspraak tussen [eiseres] en [A] niet zijn recht op restitutie van het gestorte bedrag verloor.
8. Bij de beoordeling van de in het middel vervatte klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
Het in deze Antilliaanse zaak toepasselijke vermogensrecht is gelijk aan het Nederlandse vermogensrecht zoals dat gold voor 1 januari 1992. Ons huidige BW kent een algemene verrijkingsactie die haar grondslag vindt in de billijkheid; zie art. 6: 212 BW. De vraag kan worden gesteld of deze bepaling geacht moet worden ook het voor 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht weer te geven. Uw Raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord voor de leden 2 en 3 die - kort gezegd - de berekening van de verrijking regelen; zie Uw arrest van 29 januari 1993, NJ 1994, 172, m.nt. PvS. Uw Raad besliste in dat arrest niet dat ook het eerste lid van art. 6:212 BW waarin de algemene verrijkingsactie wordt erkend het voor 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht weergeeft. Daaruit zou afgeleid kunnen worden dat voor het hier toepasselijke recht is blijven gelden de door Uw Raad in zijn arrest van 30 januari 1959, NJ 1959, 548, m.nt. DJV, geformuleerde regel dat een actie uit ongegronde verrijking slechts mogelijk is ingeval deze actie past in het stelsel van de wet en aansluit bij de wel in de wet geregelde gevallen. Zie hierover Asser-Hartkamp III, 1994, nr. 352.
Hoe dit alles ook zij en wat er zij van de vraag of het verschil tussen het oude en het nieuwe recht wel zo groot is, in cassatie wordt niet opgekomen tegen 's Hofs - impliciet gekozen - uitgangspunt dat de actie uit ongerechtvaardigde verrijking in casu in beginsel wel mogelijk was. In cassatie moet derhalve ervan worden uitgegaan dat bedoelde actie in casu in beginsel aan [verweerder] ten dienste stond.
9. Voor een actie uit ongerechtvaardigde verrijking is vereist dat ten koste van een ander een verrijking heeft plaatsgehad die ongerechtvaardigd is; zie art. 6:212 BW dat op dit punt ongetwijfeld geacht mag worden het voor 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht weer te geven. Het middel betwist niet dat aan de zijde van [eiseres] sprake is geweest van een verrijking; betoogd wordt dat aan de zijde van [verweerder] geen sprake is geweest van een verarming althans niet van een verarming die in voldoende verband staat met de verrijking van [eiseres] . Daarover valt het volgende op te merken.
In navolging van hetgeen overigens gebruikelijk is spreekt het middel niet zozeer van het vereiste van "verrijking ten koste van een ander" doch van de vereisten "verrijking, verarming, en causaal verband tussen de verrijking en de verarming". In dat verband wordt betoogd dat een en ander aanschouwelijk aldus kan worden voorgesteld dat bestanddelen van het ene vermogen daaraan zijn onttrokken en zijn toegevoegd aan het andere vermogen. Daarbij wordt kennelijk aansluiting gezocht bij Asser- Hartkamp, a.w., nr. 354. Aan deze aanschouwelijke voorstelling wordt in Asser-Hartkamp, t.a.p., echter wel een soort vermaning verbonden. Aangetekend wordt dat men aan de begrippen "vermogen" en "vermogensbestanddeel" een veel ruimere betekenis moet toekennen dan deze in het spraakgebruik hebben. Tevens wordt betoogd dat niet de beperking mag worden gesteld dat de verrijking onmiddellijk ten laste van het vermogen van de verarmde heeft plaatsgevonden doch dat een verrijkingsactie ook aanvaardbaar kan zijn indien de vermogensverschuiving optreedt door tussenkomst van een derde. Voorts wordt ook nog betoogd dat voor de bepaling van de begrippen verarming en verrijking mede van belang is dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking geen "subsidiair" karakter heeft, dat wil zeggen dat zij niet wordt uitgesloten door het enkele feit dat aan de verarmde een andere vordering ten dienste staat om zijn schade vergoed te krijgen. Dit geldt niet alleen indien het gaat om een andere vordering tegen de verrijkte doch moet ook gelden als het gaat om een vordering tegen een derde, aldus Asser-Hartkamp, a.w., nr. 355, waar wel wordt vermeld dat in het Duitse en het Franse recht op laatstgenoemd punt anders wordt geoordeeld.Overigens is de vraag of er voldoende verband bestaat tussen de verrijking van de een en de verarming van de ander niet altijd eenvoudig te beantwoorden. In art. 6:212 BW is geen criterium gegeven ter beantwoording van de vraag of in een bepaald geval de verrijking al dan niet ten koste van een ander is geschied; zie de Toelichting bij art. 6:212 (art. 6.4.3.1), Parl. Gesch. Boek 6, p. 829, waar wordt opgemerkt dat deze kwestie ter beoordeling van de rechter wordt gelaten.
10. In 's Hofs hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 5 en 6 ligt niet alleen het oordeel besloten dat [eiseres] is verrijkt doordat zij het litigieuze perceel "goedkoop”, dat wil zeggen voor US$ 47.000,- in plaats van voor US$ 80.000,-, heeft verkregen doch tevens het oordeel dat deze verrijking van US$ 33.000,- heeft plaatsgevonden omdat [verweerder] aan [A] reeds het bedrag van US$ 37.935,74 had voldaan. In zoverre gaat middelonderdeel 2b uit van een juiste lezing van 's Hofs vonnis en middelonderdeel 2a van een onjuiste lezing. In de hiervoor genoemde overwegingen van het Hof ligt als het ware reeds besloten het oordeel dat de verrijking is gegaan "ten koste van" [verweerder] doordat [eiseres] heeft "geprofiteerd" van de betaling die [verweerder] reeds had verricht met het oog op zijn verkrijging van het litigieuze perceel. Vervolgens wordt door het Hof overwogen dat de "verarming" van [verweerder] moet worden gesteld op US$ 37.935,74 omdat - door de verkoop en overdracht door [A] aan [eiseres] - aan [verweerder] de mogelijkheid is ontnomen om zijn recht op levering voor dat bedrag aan een derde te verkopen. Overwogen wordt dat de met de verarming van [verweerder] verband houdende verrijking ongerechtvaardigd is, een kwalificatie waartegen in cassatie geen klacht is gericht. Expliciet wordt overwogen dat aan toewijzing van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet in de weg staat dat voor [verweerder] in beginsel ook de mogelijkheid openstaat om langs een andere weg - namelijk van [A] - zijn schade vergoed te krijgen; daarmee brengt het Hof tot uitdrukking dat de actie uit ongerechtvaardigde verrijking geen "subsidiair" karakter heeft. Daarbij wordt wel aangetekend dat [verweerder] uiteraard zijn volledige schade slechts eenmaal vergoed behoort te krijgen.
11. Middelonderdeel 1 strekt - zoals gezegd - ten betoge dat het Hof heeft miskend dat van een werkelijke verarming aan de zijde van [verweerder] geen sprake is omdat deze zijn recht op levering jegens [A] ook na de levering aan [eiseres] alsnog te gelde kon maken aangezien dat recht na de levering aan [eiseres] in ieder geval recht geeft op schadevergoeding.In de schriftelijke toelichting wordt gesteld dat dit middelonderdeel niet wil betogen dat de actie uit ongerechtvaardigde verrijking slechts een subsidiair karakter heeft. De in het middel vervatte klacht komt echter naar mijn oordeel toch neer op de stelling dat geen plaats is voor toewijzing van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ingeval de mogelijkheid openstaat om langs een andere weg zijn verarming ongedaan te maken. Met Asser-Hartkamp, a.w., nr. 355, ben ik van oordeel dat deze stelling althans in zijn algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard. Daarop stuit de in het middel vervatte klacht reeds af. Ik verwijs in dit verband ook naar het voorbeeld genoemd in het verslag van het MO II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 825, vijfde alinea. Uit deze passage meen ik te mogen afleiden dat ook in het systeem van het huidige Nederlandse vermogensrecht geldt dat aan toewijzing van een vordering uit ongegronde verrijking niet in de weg staat de omstandigheid dat de schade ook op een derde verhaald zou kunnen worden.In het onderhavige geval doet zich overigens wel de bijzonderheid voor dat [verweerder] niet alleen [eiseres] doch ook - zij het voorwaardelijk - [A] heeft aangesproken ter zake van zijn verarming en dat de voorwaardelijke vordering tegen [A] door het Gerecht in Eerste Aanleg ook is toegewezen, zij het met de overweging dat de vordering tegen [eiseres] was afgewezen zodat de voorwaarde waaronder de vordering was ingesteld was vervuld. Door het middel wordt echter niet betoogd dat deze omstandigheid het Hof had behoren te weerhouden van toewijzing van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
12. Middelonderdeel 2 komt met zijn hiervoor onder 7 reeds weergegeven klachten op tegen 's Hofs oordeel dat de verrijking van [eiseres] verband houdt met de verarming van [verweerder] .
Subonderdeel 2a faalt naar het mij voorkomt reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag omdat het eraan voorbij ziet dat in 's Hofs overwegingen het oordeel ligt besloten dat [eiseres] het litigieuze perceel dat US$ 80.000,- waard was slechts heeft kunnen kopen voor US$ 47.000,- omdat [verweerder] aan [A] reeds het bedrag van US$ 37.935,74 had voldaan. 's Hofs oordeel dat in deze omstandigheden is voldaan aan het vereiste verband tussen de "verarming" van [verweerder] en de "verrijking" van [eiseres] geeft mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; onbegrijpelijk acht ik 's Hofs oordeel niet. Op zijn juistheid kan 's Hofs oordeel wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie verder niet worden getoetst.
Overigens ziet middelonderdeel 2a ook eraan voorbij dat men, zoals Hartkamp terecht betoogt, aan de begrippen "vermogen" en "vermogensbestanddeel" een veel ruimere betekenis moet toekennen dan deze in het spraakgebruik hebben ingeval men stelt dat voor ongerechtvaardigde verrijking is vereist dat bestanddelen van het ene vermogen daaraan zijn onttrokken en zijn toegevoegd aan het andere vermogen. Bovendien wordt miskend dat inderdaad niet de beperking mag worden gesteld dat de verrijking onmiddellijk ten laste van het vermogen van de verarmde heeft plaatsgevonden doch dat een verrijkingsactie ook aanvaardbaar kan zijn indien de vermogensverschuiving optreedt door tussenkomst van een derde. Ik moge ook hier verwijzen naar hetgeen hiervoor onder 9 is vermeld.
Middelonderdeel 2b komt evenals middelonderdeel 1 neer op de stelling dat geen plaats is voor toewijzing van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ingeval de mogelijkheid openstaat om langs een andere weg zijn verarming ongedaan te maken.Mijns inziens moet onderdeel 2b dan ook falen op dezelfde gronden als onderdeel 1.
Conclusie
Nu ik het middel in zijn beide onderdelen ongegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,