HR, 17-01-1996, nr. 279
ECLI:NL:HR:1996:AA1836
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-1996
- Zaaknummer
279
- LJN
AA1836
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1836, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1996/161 met annotatie van W.A. Sinnighe Damsté
FED 1996/263 met annotatie van C. OVERDUIN
WFR 1996/116, 1
V-N 1996/702, 33 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑01‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: X) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 maart 1994 betreffende de beslissing van het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam (hierna: het Bestuur) de aanvraag tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 30 september 1991 af te wijzen.
1. Beslissing van het bestuur en geding voor de Rechtbank Bij beslissing gedagtekend 16 juni 1992 heeft het Bestuur de aanvraag van X tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW voor zijn - tot zijn huishouden behorende - kinderen over de eerste drie kwartalen van 1991 afgewezen. Tegen die beslissing heeft X beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 april 1993 het beroep tegen die beslissing gegrond verklaard. 2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het inleidende beroep van X alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie X heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Bestuur heeft het cassatieberoep bij vertoogschrift bestreden. X heeft de zaak doen toelichten door mr. P.B. Kamminga, advocaat te 's-Gravenhage.
4. Beoordeling van de klacht 4.1. De Centrale Raad heeft ter zake van de beantwoording van de vraag of X - die op 12 december 1990 als asielzoeker met zijn gezin in Nederland is aangekomen en die bij beschikking van de Minister van Justitie van 27 september 1991 is toegelaten als vluchteling - reeds op de vóór 1 oktober 1991 gelegen zogenoemde peildata als ingezetene in de zin van artikel 3 van de AKW kon worden aangemerkt, geoordeeld: dat de vraag of iemand ingezetene is geworden in de zin van de AKW beantwoord moet worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het geval; dat er niet één omstandigheid (status, huisvesting, scholing e.d.) is die telkens van doorslaggevend belang is en dat mede vanwege de onzekere positie van vreemdelingen die een verblijfstitel beogen te verkrijgen, het ingezetenschap geleidelijk zal ontstaan; dat, gelet hierop, de omstandigheden wat betreft scholing en huisvesting in de loop van 1991 wezen in de richting van het verkrijgen van ingezetenschap, doch dat die omstandigheden op de peildata vóór 1 oktober 1991, in samenhang bezien nog in onvoldoende mate het aannemen van ingezetenschap rechtvaardigen; dat deze weging van omstandigheden tot de slotsom leidt dat het Bestuur terecht pas ingaande het vierde kwartaal van 1991 is overgegaan tot toekenning van kinderbijslag ten behoeve van X's kinderen; dat de Raad in hetgeen gedaagde ter ondersteuning van zijn standpunt heeft aangevoerd, geen aanleiding heeft gevonden om tot een ander oordeel te komen.
4.2. In het beroepschrift in cassatie is aangevoerd dat X als vluchteling naar Nederland is gekomen en zich met zijn gezin vanaf het eerste moment blijvend in Nederland heeft willen vestigen. Dit dient blijkens hetgeen bij pleidooi in cassatie is betoogd, mede te worden opgevat als een beroep op artikel 24 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, Trb. 1954, 88 (hierna: het Verdrag).
4.3. In de hiervóór in 4.1 weergegeven oordelen van de Centrale Raad ligt besloten het oordeel dat X, beoordeeld naar de omstandigheden, niet geacht kan worden op de peildata gelegen vóór 1 oktober 1991 reeds een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland te hebben gehad. Dit oordeel geeft, anders dan de klacht beoogt te betogen, niet blijk van een schending of verkeerde toepassing van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de AKW. Daaraan doet niet af de enkele omstandigheid dat X sedert zijn aankomst in Nederland het voornemen heeft gehad zich met zijn gezin in Nederland te vestigen, aangezien de wil op zichzelf nimmer een afdoende omstandigheid vormt.
4.4. In artikel 24 van het Verdrag is bepaald dat de Verdragsluitende Staten de rechtmatig op hun grondgebied verblijvende vluchtelingen wat betreft - voor zover te dezen van belang - de aangelegenheid van de sociale zekerheid op dezelfde wijze zullen behandelen als de onderdanen. Wie te dezen dienen te worden begrepen onder "onderdanen" (de authentieke Engelse en Franse sten spreken respectievelijk van "nationals" en "nationaux"), moet overeenkomstig het in artikel 1 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 12 april 1930 nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit, Trb. 1967, 73, neergelegde beginsel van internationaal recht dat het tot de bevoegdheid van iedere staat behoort te bepalen wie zijn onderdanen zijn, worden beoordeeld naar de regels van het Nederlandse nationaliteitsrecht. Dit brengt mee dat te dezen slechts onder "onderdanen" kunnen worden begrepen, zij die Nederlander zijn ingevolge de Rijkswet van 19 december 1984, houdende vaststelling van nieuwe algemene bepalingen omtrent het Nederlanderschap ter vervanging van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Rijkswet op het Nederlanderschap), Stb. 1984, 628. Daarbij verdient opmerking dat ingevolge de Rijkswet van 14 september 1962 tot intrekking van de wet van 10 februari 1910, Stb. 55, houdende Regeling van het Nederlandsch onderdaanschap van niet-Nederlanders en nationaliteitsregelingen daarmede verband houdende, Stb. 1962, 358, de status van "Nederlands onderdaan-niet-Nederlander" is komen te vervallen. Aangezien het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de AKW meebrengt dat hij die Nederlander is ingevolge eerstgenoemde Rijkswet, niet reeds op grond van dat enkele feit als ingezetene in de zin van de AKW kan worden aangemerkt, doet de omstandigheid dat X vluchteling is in de zin van het Verdrag en dientengevolge aanspraak heeft op de in artikel 24 van het Verdrag voorgeschreven gelijke behandeling ten opzichte van 'Nederlanders' evenmin aan het hiervóór in 4.3 overwogene af.
4.5. De klacht kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.