HR, 30-09-1994, nr. 15344
ECLI:NL:HR:1994:ZC1463
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-1994
- Zaaknummer
15344
- LJN
ZC1463
- Roepnaam
Van den Brink/Staat
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1463, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑1994; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1996, 199 met annotatie van C.J.H. Brunner
Uitspraak 30‑09‑1994
Inhoudsindicatie
Milieurecht. Bodemverontreiniging; storten chemisch afval in zandafgraving. Verhaalsrecht Staat ex art. 21 IBS. Onrechtmatige daad jegens de overheid. Relativiteitsvereiste; handelen in strijd met ontgrondingsvergunning. Verhaal van saneringskosten als gevolg van storting chemisch fabrieksafval in zandafgraving op Goudsberg bij Lunteren. Aangesproken wordt de exploitant van de afgraving, die in strijd met zijn ontgrondingsvergunning heeft gehandeld.
30 september 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.344
AS
in de zaak van:
[eiser] , wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 6 augustus 1986 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - tezamen met Fasson Nederland B.V., destijds gevestigd te Hazerswoude, en [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] , - verder te noemen: Fasson en [betrokkene 1] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
1. [eiser] , Fasson en [betrokkene 1] , des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen om aan de Staat te betalen een bedrag van ƒ 4.639.900,--;
2. [eiser] , Fasson en [betrokkene 1] , eveneens des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen om aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van de bodemverontreiniging van de Goudsberg, gelegen aan de Hessenweg/Beukenlaan te Lunteren, gemeente Ede, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Vervolgens heeft [eiser] een incidentele conclusie genomen tot oproeping van Fasson Nederland B.V. in vrijwaring, waarna Fasson een incidentele conclusie tot oproeping in vrij- waring van Omega Randstad B.V., gevestigd te Krimpen aan de Lek, [eiser] en [betrokkene 1] voornoemd heeft genomen. Na referte zijdens de gedaagde partijen in het incident tot vrijwaring heeft de Rechtbank bij vonnis van 27 januari 1987 de vorderingen van [eiser] en Fasson tot oproeping in vrijwaring toegewezen.
Nadat [eiser] , Fasson en [betrokkene 1] tegen de vorderingen verweer hadden gevoerd, en de Staat bij conclusie van repliek zijn eis had vermeerderd tot ƒ 6.255.000,--, heeft de Rechtbank bij vonnis van 3 oktober 1990 de Staat tot bewijs- levering toegelaten.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarna de Staat incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en daarbij zijn eis heeft vermeerderd tot ƒ 7.060.232,85.
Bij arrest van 17 december 1992 heeft het Hof in het principaal en in het incidenteel appel [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank, voor zover gewezen tussen de Staat als eiser en Fasson en [betrokkene 1] als gedaagden, het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen en voor zover de Staat daarbij is toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [eiser] zich de (potentiële) gevaarlijkheid van het lijmafval voor het milieu (de bodem en het bodemwater) bewust had moeten zijn, vernietigd, en het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd.Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, waarna de Staat voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De cassatiedag- vaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voor- waardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het principaal beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.(i) Fasson belijmde in 1972 en 1973 papier en folies, bestemd voor de vervaardiging van zelfklevende etiketten en stickers. De grondstoffen voor de productie waren in hoofdzaak papier, folies, lijm, siliconenlak, primers en oplosmiddelen.
Als onbruikbaar afval bleven in genoemde periode over al of niet belijmde papier- en foliesnippers, met oplosmiddelen gemengde lijmen, siliconenlakken en primers, poetsdoeken en filters. Dit afval werd in het bedrijf van Fasson verzameld en in vaten opgeslagen.(ii) In 1970 had Fasson met Omega Container Nederland N.V.een overeenkomst voor de duur van vijf jaar gesloten, ingevolge welke Omega papierafval en ander fabrieksafval naar een stort- plaats zou afvoeren. Nadat Burgemeester en Wethouders van Wilnis in oktober 1971 aan Fasson hadden bericht dat hun was gebleken dat Fasson chemische afvalstoffen stortte op een vuilstortplaats in die gemeente en dat de voor die vuilstort- plaats verleende hinderwetvergunning zulks niet toestond, heeft Fasson uitgezien naar een andere stortplaats.(iii) Door bemiddeling van [betrokkene 1] , die in de periode 1972 - 1973 een transportbedrijf exploiteerde en die wist dat in een zandafgraving op de Goudsberg te Lunteren een zandgat werd geëxploiteerd waarvan [eiser] de beheerder was, werd bereikt dat Omega Containertransport Randstad, een dochter van Omega Container Nederland, het lijmafval van Fasson mocht storten op de Goudsberg. De stortingen van lijmafval op de zandafgraving hebben plaatsgevonden in de periode 1972 - 1973.(iv) De ten behoeve van de Goudsberg verleende ontgron- dingsvergunning d.d. 23 juli 1969 bepaalde onder meer in art. 8 "(...) er mag generlei afval worden gestort".(v) Nadat in september 1973 door de gemeentepolitie te Ede proces-verbaal was opgemaakt ter zake van overtreding van voormelde voorwaarde onder meer door voormelde stortingen van lijmafval, heeft Fasson bij brief van 8 oktober 1973 aan het Corps controleurs gevaarlijke stoffen opgegeven dat het afval in een container, die op 10 september 1973 was aangevoerd op de zandafgraving van [eiser] , was samengesteld uit een mengsel waarin minerale olie (motorolie), tolueen en xyleen voorkwamen.
De geconstateerde overtreding heeft niet tot sancties geleid: de strafzaak is geseponeerd en de ontgrondings- vergunning is niet ingetrokken. Evenmin is gebleken van enigerlei toepassing van art. 22 Ontgrondingenwet, dat de overheid - kort en op deze zaak toegespitst weergegeven - veroorlooft, na betrokkene te hebben gewaarschuwd, op kosten van de overtreder te doen wegnemen wat in strijd met een voorwaarde van een ontgrondingsvergunning is gestort.(vi) In augustus 1982 heeft Heidemij Nederland een rapport uitgebracht naar aanleiding van een uitgevoerd oriënterend onderzoek naar eventue le bodemverontreiniging bij de Goudsberg.In het genomen monster kwamen olieachtigen en tolueen voor.(vii) In 1984 zijn ter gelegenheid van een proefopgraving op vier plaatsen in de zandafgraving in totaal 19 vaten opgegraven, en zijn voorts monsters genomen van grond vlak onder de vaten. In deze monsters bevonden zich hoeveelheden benzeen, tolueen en xyleen beneden de zogenaamde C-waarden van de Leidraad bodemsanering, behalve in één monster waarin
190 mg xyleen per kg droge stof werd aangetroffen, terwijl de C-waarde uitgaat van 50 mg per kg droge stof.(viii) Het evaluatie-rapport bodemsanering Goudsberg-Lunteren van D.H.V. Raadgevend Ingenieursbureau houdt als conclusies onder meer in: "1. Gezien de aard van de inhoud en de hoeveelheid gestorte vaten was ter plaatse sprake van een ernstig gevaar voor de volksgezondheid en het milieu in de zin van de Interimwet bodemsanering. De uitgevoerde sanering was derhalve absoluut noodzakelijk en heeft boven- vermeld gevaar voor de volksgezondheid en het milieu weggenomen.(...)
5. De aard van de verontreiniging kwam redelijk overeen met de verwachtingen (lijmprodukten en oplosmiddelen)."
3.2.1 In het onderhavige geding vordert de Staat op de voet van art. 21 Interimwet bodemsanering - hierna IBS - wegens, kort gezegd, gemaakte en nog te maken kosten van sanering betaling door Fasson, [eiser] en [betrokkene 1] van een schadevergoeding van ƒ 7.060.232,85, alsmede van schadevergoeding op te maken bij staat.
Aan zijn vordering tegen [eiser] heeft de Staat ten grondslag gelegd, kort gezegd en voor zover thans van belang: (1) dat [eiser] in strijd met de ontgrondingsvergunning en derhalve onrechtmatig heeft gehandeld; (2) dat hem duidelijk was, althans duidelijk had kunnen zijn, dat storting van lijmafval in de bodem te Lunteren gevaarlijk was, en dat hij in ieder geval dat risico heeft genomen.
3.2.2 De Rechtbank heeft vooropgesteld dat de Staat zich vanaf 1971 de zorg voor de bodem - waaronder naar het oordeel van de Rechtbank niet enkel het belang van de bodemsanering moet worden verstaan - had aangetrokken en dat dit aan Fasson, [betrokkene 1] en [eiser] voldoende duidelijk had moeten zijn.
Voor wat betreft de vordering tegen [eiser] heeft de Rechtbank geoordeeld dat hij niet wist dat het lijmafval tolueen, ethylbenzeen en xyleen bevatte. [eiser] wist wel, aldus de Rechtbank, dat het lijmafval brandgevaarlijk was, maar voorshands zag de Rechtbank niet in waarom hem kon worden verweten dat hij, ondanks de verklaring van Fasson dat de lijmafvalstoffen niet giftig waren, rekening ermee had moeten houden dat de stort van lijmafval een gevaar voor de bodem en het grondwater kon opleveren. Op grond hiervan heeft de Rechtbank de Staat toegelaten te bewijzen dat " [eiser] zich van de (potentiële) gevaarlijkheid van het lijmafval voor het milieu (de bodem en het bodemwater) bewust had moeten zijn".
Voorts heeft de Rechtbank de Staat toegelaten te bewijzen dat door het storten van lijmafval in de Goudsberg ernstig gevaar voor de volksgezondheid of het milieu was ontstaan, alsmede dat de sanering op sobere en doelmatige wijze is uitgevoerd.
3.2.3 In zijn in cassatie bestreden arrest heeft het
Hof in de eerste plaats de vraag onder ogen gezien of [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de overheid.
Daarbij is het Hof veronderstellenderwijze uitgegaan van de onrechtmatigheid van de gestelde handelwijze van [eiser] , meer in het bijzonder dat hij handelde in strijd met de hem verleende ontgrondingsvergunning, krachtens welke vergunning het verboden was afval te storten, door afvalstoffen, te weten containers met lijmafval van Fasson te (laten) storten, zulks terwijl hij - in elk geval wetende dat het om brandbare stoffen ging - bovendien de aard van die stoffen had behoren te onder- zoeken (rov. 6).
Op grond van het in rov. 7 - 13 overwogene heeft het Hof vervolgens in rov. 14 van zijn arrest geoordeeld dat [eiser] reeds in 1972 - 1973 erop bedacht kon zijn dat de overheid ter veiligstelling van de door de Ontgrondingenwet beschermde belangen voor kosten zou kunnen komen te staan, zulks in verband met de sanering van de mede door toedoen van [eiser] veroorzaakte verontreiniging van de zandafgraving. Daarmee is, aldus het Hof, aan het relativiteitsvereiste voldaan.
In het incidenteel hoger beroep van de Staat heeft het Hof bij de beoordeling van de tweede grief van de Staat als uitgangspunt genomen dat [eiser] wist dat hij op grond van zijn ontgrondingsvergunning generlei afval mocht storten in de zandafgraving. Door desalniettemin toe te staan dat het lijmafval van Fasson daar werd gestort, heeft hij naar 's Hofs oordeel onrechtmatig gehandeld jegens de overheid en staat zijn schuld vast. De onrechtmatigheid van het handelen van [eiser] en zijn schuld worden nog versterkt, aldus het Hof, doordat hij, hoewel wetende dat het afval brandbaar was, geen enkel onderzoek heeft ingesteld naar de aard en/of het mogelijke gevaar van het lijmafval. Het enkele feit dat een gifvrij-verklaring was afgegeven en dat - zoals het Hof veronderstellenderwijs aanneemt - [eiser] deze onder ogen heeft gehad, is van onvoldoende gewicht om bij [eiser] geen schuld aanwezig te achten.
Op grond van een en ander heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft het eerste onderdeel van de hiervoor onder
3.2.2 weergegeven bewijsopdracht, en dat vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd.
4.1 Onderdeel 1 gaat in zijn onderscheiden subonderdelen ervan uit dat de Staat tot aan de pleidooien in hogere- roep zijn vordering uitsluitend hierop heeft gebaseerd dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. Het verwijt het Hof de grondslag van de rechtsstrijd in hoger beroep te hebben verlaten, dan wel zijn taak als appelrechter te hebben miskend door die vordering (ook) te beoordelen op de grondslag dat [eiser] in strijd met de wet heeft gehandeld, te weten door in strijd met de vergunning uit hoofde van de Ontgrondingenwet het lijmafval van Fasson te (laten) storten.
Het onderdeel kan evenwel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De Staat heeft in eerste aanleg bij conclusie van repliek sub 9 gesteld dat de stortingen zijn geschied in strijd met de aan [eiser] afgegeven vergunning, welke stelling hij aldaar ook uitvoerig heeft geadstrueerd. [eiser] heeft bij conclusie van dupliek deze stelling bestreden, en ook de Rechtbank heeft blijkens haar, in hoger beroep niet bestreden, samenvatting van de grondslag van de vordering van de Staat tegen [eiser] in rov. 3.3.2, welke overweging onder meer in- houdt " [eiser] heeft in strijd met de ontgrondingsver- gunning gehandeld en daarmee onrechtmatig", het processuele debat van partijen in eerste aanleg klaarblijkelijk aldus opgevat dat het mede genoemde stelling omvatte. De vaststelling van het Hof in rov. 12 dat de Staat zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid heeft gehandeld en in hoger beroep tevens heeft betoogd dat [eiser] in strijd met de wet, te weten de aan de ontgrondingsvergunning verbonden voorwaarde heeft gehandeld, berust derhalve op een kennelijke misslag, zodat zij aan het vorenoverwogene niet kan afdoen.
4.2.1 Bij de beoordeling van onderdeel 2 stelt de Hoge Raad voorop dat, zoals hiervoor onder 3.2.2 en 3.2.3 aangestipt, de Rechtbank zich in haar tussenvonnis nog niet heeft uit- gelaten over de vraag of en zo ja op welke grond het handelen van [eiser] onrechtmatig zou zijn, en het Hof slechts veronderstellenderwijs heeft aangenomen dat [eiser] onrechtmatig, nl. in strijd met de in de ontgrondingsvergunning neergelegde voorwaarde, heeft gehandeld. Op basis van deze veronderstelling heeft het Hof in de eerste plaats de vraag beoordeeld of voldaan was aan het relativiteitsvereiste.
Rov. 23 van het bestreden arrest moet aldus worden verstaan dat het Hof, ofschoon het zulks daar niet met zo veel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, van dezelfde veronderstelling is uitgegaan. Daarbij verdient opmerking dat het Hof zijn oordeel dat de onrechtmatigheid van het handelen van [eiser] (en zijn schuld deswege) nog wordt "versterkt" doordat hij, kort gezegd, geen onderzoek heeft gedaan naar de aard en/of het mogelijke gevaar van het lijmafval, klaarblijkelijk heeft gegeven in het kader van dezelfde veronderstelde grondslag dat [eiser] in strijd met de Ontgrondingenwet heeft gehandeld, en dat het in het achterwege laten van een onderzoek niet een zelfstandige grondslag voor de onrechtmatigheid van het handelen van [eiser] heeft gezien.
4.2.2 Op de grondslag van deze veronderstelling heeft het Hof onder ogen gezien of [eiser] schuld had aan dit aldus als onrechtmatig aangemerkte handelen. Het Hof heeft, na als uitgangspunt te hebben genomen dat [eiser] wist dat hij op grond van de ontgrondingsvergunning generlei afval mocht storten in de zandafgraving, deze vraag bevestigend beantwoord en nadere bewijslevering te dier zake onnodig geoordeeld.
Het arrest van het Hof houdt derhalve noch over de onrechtmatigheid van het handelen van [eiser] , en meer in het bijzonder over de vraag of hij in strijd heeft gehandeld met de hem verleende ontgrondingsvergunning, noch over zijn schuld uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen in, waaraan de rechter bij de verdere behandeling van de zaak zou zijn gebonden.
Voor zover de in het onderdeel vervatte klachten zich richten tegen de oordelen van het Hof omtrent de onrechtmatig- heid van het handelen van [eiser] en zijn schuld (subonderdelen 2.1 - 2.6.1 en 2.8), kunnen zij, gelet op art. 399 Rv., derhalve niet tot cassatie leiden.
Hetzelfde geldt voor onderdeel 2.7; met het door het Hof gemaakte voorbehoud "indien deze" - te weten de schadelijke gevolgen van de handelwijze van [eiser] - "komen vast te staan" heeft het Hof immers mede tot uitdrukking gebracht dat moet komen vast te staan dat het om "gevolgen" gaat, met andere woorden dat het vereiste causaal verband bestaat.
4.3.1 Onderdeel 3 heeft, evenals de subonderdelen 2.6.2 en 2.9, betrekking op het oordeel van het Hof dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Ook hier moet worden vooropgesteld dat het Hof bij zijn oordeel veronderstellende wijs ervan is uitgegaan dat de onrechtmatigheid van het handelen van [eiser] enkel heeft bestaan in handelen in strijd met de wet, door in de periode 1972 - 1973 afvalstoffen te (laten) storten in strijd met de hem verleende ontgrondingsvergunning waarin de voorwaarde was opgenomen dat het verboden was afval te storten. Voor zover de subonderdelen 2.9, 3.2.1, 3.2.2, en 3.2.3 uitgaan van de veronderstelling dat het Hof de onrechtmatigheid van de aan [eiser] verweten gedragingen heeft gegrond op handelen in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen, ontberen zij feitelijke grondslag, zodat zij niet tot cassatie kunnen leiden.
4.3.2 In het kader van dit type onrechtmatige daad, het handelen in strijd met de wet, dient te worden vastgesteld of de wettelijke norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Het strookt met het karakter van geschreven rechtsregels dat daarbij - anders dan het geval is bij handelen in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen, die uitsluitend strekken ter bescherming van belangen waarop de dader bedacht moest zijn - niet afzonderlijk behoeft te worden vastgesteld dat de dader bedacht was of behoorde te zijn op de belangen van de benadeelde die de geschonden norm beoogde te beschermen.
4.3.3 In het onderhavige geval is dus de vraag of de in de Ontgrondingenwet neergelegde regels - mede - strekken tot bescherming tegen de schade die voor de overheid uit bodemver- vuiling voortvloeit, doordat zij kosten moet maken voor de sanering van de vervuilde grond.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Ontgrondingenwet heeft betrekking op bepaalde soorten ruimtelijke ingrepen (het verrichten van handelingen waardoor de hoogteligging van een terrein of de bodem van een water wordt verlaagd) en ligt derhalve primair op het terrein van de ruimtelijke ordening. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt weliswaar dat de wet strekt tot bescherming van een veelheid van belangen, als hoedanig in de memorie van toelichting worden genoemd belangen op het gebied van landbouw, visserij, scheepvaart, waterkering, waterlozing, drinkwatervoorziening, behoud van natuur- en landschapsschoon, recreatie en dergelijke, welke belangen volgens de memorie van toelichting ook van betekenis zijn met het oog op de toestand waarin de grond na de voltooiing van de ontgronding moet worden achtergelaten, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat tot die belangen mede behoort het belang dat de overheid wordt beschermd tegen het nadeel dat zij zou lijden doordat zij kosten voor sanering van door het storten van afvalstoffen vervuilde grond zou moeten maken. Dit ligt ook voor de hand, nu de overheid zich het saneringsbelang eerst is gaan aantrekken nadat de Ontgrondingenwet is tot stand gekomen.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor wat betreft het handelen in strijd met de Ontgrondingenwet aan het relativiteitsvereiste is voldaan, en dat de subonderdelen 3.4 en 3.5 doel treffen.
4.3.4 [eiser] heeft bij de overige subonderdelen van het middel die voormeld oordeel van het Hof bestrijden, voor zover zij feitelijke grondslag hebben, geen belang, zodat zij geen behandeling behoeven.
4.3.5 Met het oog op de behandeling na verwijzing merkt de Hoge Raad nog op dat, voor zover de onrechtmatigheid van de gedragingen van [eiser] hierop wordt gebaseerd dat hij in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen heeft gehandeld, bij de beantwoording van de vraag of [eiser] jegens de overheid onrechtmatig heeft gehandeld, geen andere maatstaven behoren te worden gehanteerd dan die de Hoge Raad heeft neergelegd in zijn arrest van 9 februari 1990, inzake Staat/Van Amersfoort, zoals deze maatstaven zijn uitgewerkt in de arresten van 24 april 1992, NJ 1993, 643 en 644, inzake Van Wijngaarden/Staat, resp. Staat/Akzo Resins, en in de heden uitgesproken arresten inzake Staat c.s/Shell, Staat/Duphar en Staat/Fasson & [eiser] .
5. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
5.1.1 Onderdeel 1 van het middel richt zich in de aanhef en de subonderdelen 1.1 en 1.2 tegen het oordeel van het Hof in rov. 11 van zijn arrest, dat ter beantwoording van de vraag of, kort gezegd, aan het relativiteitsvereiste is voldaan, moet worden onderzocht welk inzicht in de jaren 1972 - 1973 mocht worden verwacht bij [eiser] met betrek- king tot de vraag of de overheid zou overgaan tot bodemsanering als reactie op een verontreiniging van de betrokken zand- afgraving door het lijmafval.
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de onrechtmatigheid van de gedragingen van [eiser] bestond in handelen in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen, kan het bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Voor zover het onderdeel ziet op de door het Hof veronderstellenderwijs aangenomen grondslag van de onrecht- matigheid van de gedragingen van [eiser] , te weten dat hij in strijd met de Ontgrondingenwet heeft gehandeld, treft het doel. Zoals hiervoor onder 4.3.2 is overwogen, behoeft voor de beantwoording van de vraag of een wettelijke norm strekt ter bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, niet afzonderlijk te worden vastgesteld dat de dader bedacht was of behoorde te zijn op die belangen van de benadeelde.
5.1.2 Het onderdeel kan nochtans bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Blijkens het hiervoor onder 4.3.3 overwogene strekt de Ontgrondingenwet niet ertoe de overheid te beschermen tegen het nadeel dat zij lijdt doordat zij kosten moet maken ter sanering van bodemverontreiniging. Derhalve is hoe dan ook, ongeacht de uitkomsten van een door het Hof nodig geoordeeld maar door het middel terecht als irrelevant aangemerkt onderzoek, niet aan het relativiteitsvereiste voldaan .
5.2 Onderdeel 2, dat klaagt over de door het Hof bij voormeld onderzoek gehanteerde maatstaf, is kennelijk subsidiair voorgesteld, te weten voor het geval de in onder- deel 1 aangevoerde klachten ongegrond zouden worden bevonden.
Gelet op het onder 5.1.1 en 5.1.2 overwogene behoeft dit onderdeel geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principaal beroep: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 1992;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 7.219,61 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris;
In het incidenteel beroep: verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 30 september 1994.