HR, 25-02-1994, nr. 15265
ECLI:NL:HR:1994:ZC1288
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-1994
- Zaaknummer
15265
- LJN
ZC1288
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1288, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:9
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1995, 608 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 1994, 149
Uitspraak 25‑02‑1994
Inhoudsindicatie
Verhaal Staat op verzekeraar aansprakelijke partij op grond van Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) van aan ambtenaar na ongeval gedane betalingen. Uitleg HR 13 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC3329 en HR 27 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0092. Berekening civiele plafond bij uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
25 februari 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.265
HV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. G. Snijders,
t e g e n
STERPOLIS SCHADEVERZEKERINGEN N.V., voorheen de onderlinge waarborgmaatschappij AUTORISICO U.A.,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen: de Staat — heeft bij exploit van 5 april 1988 verweerster in cassatie — verder te noemen: Sterpolis — gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd Sterpolis te veroordelen om aan de Staat op de voet van art. 2 VOA te betalen een bedrag van ƒ 25.369,35 met de wettelijke rente daarover vanaf 4 januari 1988.
Nadat Sterpolis tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 14 december 1989 onder aanhouding van iedere verdere beslissing de zaak naar de rol verwezen om partijen gelegenheid te geven zich over en weer uit te laten over de concrete bedragen behorende bij de door de Rechtbank aangegeven wijze van berekening van het verhaalsrecht en het civiele plafond.
Tegen dit vonnis heeft Sterpolis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, waarna de Staat incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 20 oktober 1992 heeft het Hof, rechtdoende op het principaal en op het incidenteel appel, het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 14 december 1989 vernietigd en de zaak naar die Rechtbank verwezen ter verdere afdoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld, waarna Sterpolis incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende het incidenteel beroep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het principale en van het incidentele beroep.
3. Beoordeling van de middelen in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep
3.1. In dit geding zoekt de Staat op de voet van art. 2 VOA in verbinding met art. 6 WAM verhaal op Sterpolis, de WAM-verzekeraar van de auto waarmede op 8 april 1985 de ambtenaar J.H. Ram is aangereden. Ten gevolge van deze, aan de schuld van de bestuurder van de auto te wijten aanrijding heeft Ram tijdelijk letsel opgelopen, waardoor hij arbeidsongeschikt is geweest tot 3 december 1986. Gedurende deze arbeidsongeschiktheid heeft de Staat aan Ram, krachtens diens rechtspositieregeling, zijn salaris en daarmede verband houdende uitkeringen doorbetaald. Het verhaal betreft de kosten van deze voorzieningen.
3.2. De Staat zoekt verhaal voor het netto aan Ram uitbetaalde plus de ingehouden loonbelasting en de premie AOW/AWW. Hij stelt daartoe dat schadevergoeding ter zake van tijdelijke arbeidsongeschiktheid aan inkomstenbelasting en premieheffing is onderworpen en daarom op de voet van de VOA bruto kan worden verhaald. Sterpolis bestrijdt zulks en meent dat de vordering van de Staat op netto basis moet worden berekend: het gaat hierbij om het netto aan Ram uitbetaalde verminderd met de netto AAW-uitkering.
3.3. Het door de Staat ingestelde principaal cassatieberoep betreft de vraag of, nu het hier enkel gaat om tijdelijk letsel, ‘’het civiele plafond bruto dan wel netto moet worden berekend’’ (citaat uit rov. 3 van het Hof).
Anders dan de Rechtbank heeft het Hof deze vraag in laatstbedoelde zin beantwoord. Het Hof heeft dit oordeel primair doen steunen op zijn uitlegging van twee arresten van de Hoge Raad (rov. 4–6), welke uitlegging dit oordeel zelfstandig kan dragen.
Het gaat om 's Hogen Raads arresten van 13 december 1985, NJ 1986, 246 en 27 november 1987, NJ 1989, 48. Eerstgemeld arrest betrof overlijdensschade en heeft dienaangaande als regel aanvaard dat voor de toepassing van art. 3 VOA is uit te gaan van een uitkering ineens, die niet is onderworpen aan belasting-, noch aan premieheffing. Volgens het Hof is in het tweede arrest voor letselschade een overeenkomstige regel aanvaard, voor welks toepassing onverschillig is of het letsel blijvend dan wel tijdelijk is.
Anders dan onderdeel 1 van het middel betoogt, heeft het Hof aldus de beide genoemde arresten in onderling verband juist uitgelegd, zodat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
De overige onderdelen van het middel keren zich tegen de subsidiaire motivering welke het Hof in zijn rov. 7–11 voor zijn voormeld oordeel heeft gegeven, en behoeven dus geen behandeling.
3.4. Het door Sterpolis ingestelde incidenteel beroep betreft de vraag of bij de berekening van het civiel plafond op het netto aan Ram uitgekeerde ‘’nog in mindering moet worden gebracht de uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), waarop Ram — indien hij geen ambtenaar ware geweest — aanspraak zou hebben kunnen maken’’ (citaat uit 's Hofs rov. 12). Anders dan de Rechtbank heeft het Hof deze vraag ontkennend beantwoord. Daartegen keert zich het middel in het incidenteel beroep.
Het middel faalt, want 's Hofs oordeel is juist. Het middel bestrijdt niet dat Ram, hoewel hij voldeed aan de voorwaarden van art. 4 AAW en dus overeenkomstig de bepalingen van deze wet verzekerd was, niettemin ingevolge art. 8 AAW geen recht had op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij aanspraak had op een (hoger) invaliditeitspensioen krachtens de ABPW. In deze werking van art. 8 AAW brengt het in art. 3 VOA aangeduide wegdenk-procédé op zichzelf geen verandering. Weliswaar moet krachtens dit voorschrift voor de berekening van het civiele plafond worden uitgegaan van ‘’het ontbreken van de in art. 2 bedoelde voorzieningen’’, maar noch het stelsel van de VOA, noch dat van de AAW noopt ertoe bij die berekening óók voor de toepassing van art. 8 AAW van dat ontbreken — en op grond dáárvan van een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering — uit te gaan. Er bestaat geen grond om het wegdenk-procédé van art. 3 VOA naar art. 8 AAW door te trekken en daardoor, als gevolg van het alsdan op de te fingeren arbeidsongeschiktheidsuitkering noodzakelijkerwijs toepasselijke art. 82 AAW — dat voorschrijft bij het vaststellen van de schadevergoeding, waarop de verzekerde ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid naar burgerlijk recht aanspraak kan maken, met zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering rekening te houden — het in de VOA aan de overheid toegekende verhaalsrecht ingeval van letselschade van VOA-ambtenaren die tevens AAW-verzekerden zijn, tot op grote hoogte illusoir te maken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Sterpolis begroot op ƒ 507,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Sterpolis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 25 februari 1994.