HR, 11-10-1991, nr. 14302
ECLI:NL:HR:1991:ZC0360
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-1991
- Zaaknummer
14302
- LJN
ZC0360
- Roepnaam
De Staat & Van Hilten/M.
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:ZC0360, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:39
- Vindplaatsen
AB 1992, 62 met annotatie van F.H. van der Burg
NJ 1993, 165 met annotatie van C.J.H. Brunner, G.J.M. Corstens
FED 1992/716 met annotatie van R.L.H. IJZERMAN
AA19920792 met annotatie van S.C.J.J. Kortmann
Uitspraak 11‑10‑1991
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad officier van justitie; maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid. Strafprocesrecht; bevel tot beperking vrij verkeer tussen raadsman en verdachte (art. 50 lid 2 Sv); competentie.
11 oktober 1991
Eerste Kamer
Nr. 14.302
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), waarvan de zetel is gevestigd te 's Gravenhage,
2. [eiser 2] , wonende te [woonplaats] ,
Eisers tot cassatie,
advocaat: mr. J.L. de Wijkerslooth,
t e g e n
Markus te Aken, Bondsrepubliek Duitsland,
Verweerder in cassatie,
advocaat: mr. J.W. van Leeuwen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen [verweerder] — heeft bij exploot van 26 februari 1987 eisers tot cassatie — verder te noemen de Staat en Mr. [eiser 2] — gedagvaard voor de Kantonrechter te Sittard en gevorderd de Staat en Mr. [eiser 2] te veroordelen om, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, aan hem te voldoen een bedrag van ƒ 2.718,72 met de wettelijke rente daarover vanaf 2 januari 1987.
Nadat de Staat en Mr. [eiser 2] tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 25 september 1987 de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht, waarna de Staat en Mr. [eiser 2] incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.
Bij vonnis van 31 augustus 1989 heeft de Rechtbank in het principaal appel het bestreden vonnis vernietigd, de vordering van [verweerder] met wettelijke rente vanaf 26 februari 1987 toegewezen en het incidenteel appel ongegrond verklaard.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de Staat en Mr. [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot vernietiging van het aangevallen vonnis van de Rechtbank te Maastricht en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op verdenking van overtreding van de art. 3 en 12 Vuurwapenwet 1919 en van art. 140 lid 1 Sr. is [verweerder] met een medeverdachte op 10 december 1986 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 11 december heeft de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, op daartoe strekkende vordering van de officier van justitie tegen beide verdachten een gerechtelijk vooronderzoek geopend en hun bewaring bevolen; daarbij werden door de rechter-commissaris aan beide verdachten alle beperkingen opgelegd, behoudens met betrekking tot het contact met de raadsman.
Nadat de toegevoegde raadslieden waren vervangen door gekozen raadslieden — Mr. Wagemans als raadsman van [verweerder] en een kantoorgenoot van eerstgenoemde als raadsman van de medeverdachte — en deze na bezoek aan hun cliënten op zaterdag 13 december 's avonds gezamenlijk een persconferentie hadden gegeven voor pers en TV, heeft Mr. [eiser 2] in zijn hoedanigheid van piket-officier van justitie op zondag 14 december bevolen dat Mr. Wagemans geen toegang tot [verweerder] zou hebben, omdat Mr. [eiser 2] aan de gedragingen van de raadslieden tijdens de persconferentie het ernstig vermoeden ontleende dat het vrije verkeer tussen [verweerder] en Mr. Wagemans ertoe strekte om [verweerder] en zijn medeverdachte bekend te maken met omstandigheden waarvan zij in het belang van het onderzoek onkundig dienden te blijven dan wel dat het vrije verkeer werd gebruikt om de waarheidsvinding te belemmeren. Mr. Wagemans heeft vervolgens op die zondag telefonisch contact opgenomen met Mr. [eiser 2] die, ofschoon geattendeerd op het bepaalde in art. 50 lid 2 Sv., bij zijn beslissing bleef, waarna uitvoerig overleg ertoe heeft geleid dat de rechter-commissaris op zondagavond het verkeer tussen [verweerder] en diens raadsman onder zekere beperking heeft hersteld.
In de onderhavige procedure heeft [verweerder] de Staat en Mr. [eiser 2] uit onrechtmatige daad aangesproken voor de door hem als gevolg van bedoeld bevel geleden schade, bestaande uit de kosten welke zijn gekozen raadsman Mr. Wagemans hem in rekening heeft gebracht voor zijn werkzaamheden om een einde te maken aan de situatie waarin deze als zijn raadsman geen toegang tot hem had.
De Kantonrechter heeft aan [verweerder] diens vordering ontzegd, maar de Rechtbank heeft haar toegewezen. Kort samengevat is de Rechtbank van oordeel: (i) dat de officier van justitie niet de bevoegdheid heeft om tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de maatregelen van art. 50 lid 2 Sv. te nemen, ook niet in geval door hem ten aanzien van dezelfde feiten tevens een opsporingsonderzoek wordt gedaan en evenmin in geval hij deze maatregelen voorlopig oplegt in de verwachting dat de rechter-commissaris zich daaraan zal conformeren zodat, nu Mr. [eiser 2] als officier van justitie een maatregel heeft genomen die slechts door de rechter-commissaris kon worden genomen, de Staat gehouden is de door deze onrechtmatige handeling ontstane schade te vergoeden, en (ii) dat Mr. [eiser 2] naast de Staat persoonlijk aansprakelijk is, omdat hij in ernstige mate onzorgvuldig jegens [verweerder] heeft gehandeld.
De Staat en Mr. [eiser 2] komen in cassatie op tegen dit vonnis met een middel, waarvan de onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen de oordelen, weergegeven onder (i) en onderdeel 3 tegen die onder (ii).
3.2 De onderdelen 1 en 2 stellen de vraag aan de orde of tijdens het gerechtelijk vooronderzoek uitsluitend de rechter-commissaris bevoegd is bevelen als bedoeld in art. 50 lid 2 te geven, in dier voege dat de officier van justitie de bevoegdheid daartoe mist, ook in geval tezelfdertijd ten aanzien van de verdachte een opsporingsonderzoek wordt gehouden, en eveneens in geval de officier van justitie, vooruitlopend op een door de rechter-commissaris te geven bevel, voorlopig zulk een bevel geeft.
De in het eerste lid van art. 50 aan de raadsman toegekende bevoegdheden, waarop het tweede lid slechts onder nauwkeurig omschreven voorwaarden beperkingen toelaat, strekken ertoe de onbelemmerde uitoefening te verzekeren van een fundamenteel recht van de verdachte, te weten het recht op vrij verkeer tussen hem en zijn raadsman. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat bewoordingen noch ontstaansgeschiedenis van art. 50 aanknopingspunten bieden voor een ontkennende beantwoording van de hier aan de orde gestelde vraag, kunnen de onderdelen niet slagen.
3.3 Bij de beoordeling van onderdeel 3 moet het volgende worden vooropgesteld.
In het oordeel van de Rechtbank dat de Staat gehouden is de door de onrechtmatige gedraging van Mr. [eiser 2] geleden schade te vergoeden, ligt besloten dat naar het oordeel van de Rechtbank deze gedraging als een onrechtmatige daad van de Staat heeft te gelden en ook aan de Staat kan worden toegerekend. Dit — door het middel niet bestreden — oordeel is juist: een onzekerheid over de uitlegging van art. 50 lid 2 Sv. behoort voor rekening van de Staat te komen. Maar dit betekent niet dat dit onrechtmatig handelen ook aan Mr. [eiser 2] persoonlijk moet worden toegerekend.
Wanneer een orgaan van de overheid zich bij de uitoefening van de hem als zodanig opgedragen taak onrechtmatig gedraagt door zijn wettelijke bevoegdheden te overschrijden, zal deze gedraging slechts aan hem persoonlijk kunnen worden toegerekend indien zij aan zijn schuld is te wijten, dat wil zeggen: wanneer, gelet op de omstandigheden van het geval, hem persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt. Voor een toerekening aan hem op de grond dat deze gedraging krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, is geen plaats.
3.4 Aanlegging van deze maatstaf in het onderhavige geval leidt tot de slotsom dat de Rechtbank Mr. [eiser 2] ten onrechte persoonlijk aansprakelijk heeft geoordeeld voor de gevolgen van het door hem onbevoegd gegeven bevel. Naar in cassatie mag worden aangenomen, heeft Mr. [eiser 2] zich tot het geven van dat bevel laten leiden door de in dit geding door de Staat en door hem verdedigde — hiervoor onder 3.2 onjuist bevonden — rechtsopvatting.
Gezien de stand van rechtspraak en rechtsliteratuur dienaangaande kan niet worden gezegd dat deze rechtsopvatting ten tijde waarop Mr. [eiser 2] het gewraakte bevel gaf, zo onaannemelijk was dat hem een verwijt ervan kan worden gemaakt dat hij, uitgaande van die rechtsopvatting, dat bevel heeft gegeven.
Ook blijkt niet uit de stukken van het geding dat [verweerder] heeft gesteld dat Mr. [eiser 2] zich niet alleen heeft laten leiden door voormelde — onjuist bevonden — opvatting omtrent zijn bevoegdheden, maar ook door motieven waarvan hem een verwijt zou kunnen worden gemaakt.
3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat onderdeel 3 terecht klaagt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de vraag of Mr. [eiser 2] persoonlijk aansprakelijk is. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen in voege als hierna zal worden vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 31 augustus 1989, doch uitsluitend voor zover daarbij Mr. [eiser 2] is veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van het bedrag van ƒ 2.718,72, vermeerderd met de wettelijke rente, en voorts voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep;
ontzegt [verweerder] zijn vordering, voor zover gericht tegen Mr. [eiser 2] ;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie tussen partijen aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Haak, Roelvink, Boekman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 11 oktober 1991.