HR (Parket), 17-05-1991, nr. 14.302
ECLI:NL:PHR:1991:39
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
17-05-1991
- Zaaknummer
14.302
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1991:39, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑05‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:ZC0360
Conclusie 17‑05‑1991
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad officier van justitie; maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid. Strafprocesrecht; bevel tot beperking vrij verkeer tussen raadsman en verdachte (art. 50 lid 2 Sv); competentie.
SK
Nr. 14.302
Zitting 17 mei 1991
Mr. Koopmans
Conclusie inzake:
1. De Staat der Nederlanden
2. [eiser 2]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Eisers tot cassatie, de Staat en Mr. [eiser 2], zijn door de rb. veroordeeld schadevergoeding te betalen aan [verweerder], verweerder in cassatie, wegens onrechtmatig gedrag, hierin bestaande dat Mr. [eiser 2] als piket-officier van justitie onbevoegdelijk zou hebben besloten het vrij verkeer tussen [verweerder] en diens raadsman te beperken.
De eerste twee onderdelen van het cassatiemiddel betreffen de vraag of art. 50 lid 2 Sv. de officier van justitie al dan niet de bevoegdheid verleent beperkende maatregelen te treffen als er al een gerechtelijk vooronderzoek loopt. Het derde onderdeel stelt de persoonlijke aansprakelijkheid van Mr. [eiser 2] aan de orde.
2. Voor de vaststaande feiten verwijs ik naar vs. rb. (r.o. 4, eerste lange alinea).
Voor de beoordeling van de bevoegdheidsvraag is slechts van belang dat op 11 dec. 1986, op vordering van de officier van justitie, een gerechtelijk vooronderzoek is geopend ter zake van vermoedelijke overtreding van de Vuurwapenwet en van art. 140 W.v.Sr (deelneming aan een verboden rechtspersoon) door [verweerder] en een zekere [betrokkene 1] en dat op 13 dec. 1986, nadat de raadslieden van [verweerder] en [betrokkene 1] een persconferentie hadden gehouden, de piket-officier van justitie heeft besloten om het vrij verkeer tussen [verweerder] en diens raadsman te beperken; de raadsman zou o.a. geen toegang hebben tot de verdachte. Een dag later is dit besluit vervangen door een beslissing van de rechter-commissaris waarbij een enigszins verzachte beperking werd opgelegd. Het geding betreft de rechtmatigheid van de beperking in het tussenliggende etmaal.
De rb. oordeelt dat met betrekking tot strafbare feiten waarvoor een gerechtelijk vooronderzoek loopt, uitsluitend door de rechter-commissaris de beperkende maatregelen bedoeld in art. 50 lid 2 Sv. kunnen worden genomen.
3. Deze bepaling verklaart bevoegd ‘’tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek de officier van justitie’’. Soortgelijke formuleringen komen voor in art. 30 Sv. en in art. 222 en art. 225 Invoeringsw. Sv. De laatste bepaling werd onlangs besproken in concl. Mr. Mok bij HR 23 nov. 1990 NJ 1991 no. 184 (‘’lichten’’ van gedetineerden).
Het eerste onderdeel van het middel verdedigt een tweetal stellingen over de uitlegging van art. 50 lid 2. Volgens de eerste zou de officier van justitie de bevoegdheid tot beperking behouden indien ter zake van strafbare feiten waarover een gerechtelijk vooronderzoek loopt tevens een opsporingsonderzoek voortgang vindt. Volgens de tweede stelling zou de officier van justitie voorlopig de beperkende maatregelen spoedshalve kunnen treffen in de verwachting dat de rechter-commissaris zich daaraan zal conformeren.
4. Bij de beoordeling van de eerste stelling speelt mee dat volgens vaste rechtspraak de omstandigheid dat een gerechtelijk vooronderzoek is aangevangen niet afdoet aan de bevoegdheid tot opsporingsonderzoek. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek kan dus het opsporingsonderzoek parallel voortgang vinden, hetzij met betrekking tot andere hetzij met betrekking tot dezelfde strafbare feiten. Zie o.a. HR 22 nov. 1983 NJ 1984 no. 805; voorts de samenvatting van de jurisprudentie in rapport Commissie-Moons (Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, Arnhem 1990), p. 76–77; A.E. Harteveld, De rechter-commissaris in strafzaken (diss. Groningen 1990), no. 5.2.3; noot Van Veen bij HR 1 febr. 1983 NJ 1983 no. 337.
Dwingt dit parallellisme nu tot de slotsom dat de officier van justitie in zo'n situatie alle bevoegdheden behoudt die hij zonder gerechtelijk vooronderzoek zelfstandig had kunnen uitoefenen? Dat zou een wat te algemene conclusie zijn; in elk geval, de meningen lopen hier uiteen. Voor sommige bevoegdheden is wel verdedigd dat de officier van justitie bevoegd blijft (bv. ‘’maatregelen in het belang van het onderzoek’’ ingevolge art. 225 Invoeringsw. Sv., aangehaald concl. Mr. Mok), voor andere dat uitsluitend de rechter-commissaris kan optreden (huiszoeking, Corstens nt. bij HR 14 nov. 1989 NJ 1990 no. 480). Voor het probleem dat ons hier bezighoudt heeft Haandrikman verdedigd (losbl. Vademecum strafzaken, no. 22.11.2) dat de tekst van art. 50 lid 2 Sv. (‘’tijdens’’ het gerechtelijk vooronderzoek) ‘’dwingt tot de uitleg dat ook indien naast het gerechtelijk vooronderzoek een opsporingsonderzoek plaatsvindt, de rechter-commissaris bij uitsluiting de autoriteit is die het verkeer op de in dit lid aangewezen wijze kan beperken’’.
5. Ik zou deze laatste opvatting willen bijvallen, waarbij ik, behalve op de bewoordingen van art. 50 lid 2, zou willen wijzen op een drietal argumenten.
In de eerste plaats betekent het doorlopen van het opsporingsonderzoek dat de officier van justitie, ondanks het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek, de bevoegdheden behoudt die typisch met de opsporing te maken hebben; in casu gaat het echter om een inbreuk op een van de belangrijkste rechten van de verdachte tijdens het strafproces. Die inbreuk wordt weliswaar in het belang van het onderzoek gemaakt, maar hij staat buiten de opsporing en raakt niet het vervolgingsbeleid, dat in handen blijft van de officier van justitie. Met andere woorden: het gaat in art. 50 lid 2 Sv. om een enigszins bijzondere en zeer ingrijpende bevoegdheid; de wet erkent dat ook, door niet alleen de officier van justitie maar ook de rechter-commissaris te verplichten de beslissing ‘’onverwijld’’ te onderwerpen aan het oordeel van de rechtbank (zie art. 50 lid 3).
In de tweede plaats is het niet goed mogelijk om bij de beperkingen ingevolge art. 50 lid 2 te differentieren: de beperkingen zijn er of zij zijn er niet, zij kunnen niet worden gereserveerd voor dat deel van het opsporingsonderzoek dat als het ware niet is opgeslokt door het gerechtelijk vooronderzoek. Acht men de officier bevoegd ondanks de instelling van het gerechtelijk vooronderzoek, dan grijpt die bevoegdheid ook in op het exclusieve terrein van de rechter-commissaris.
In de derde plaats heeft de Commissie-Moons een ontkennend antwoord gegeven op de vraag van de minister van Justitie of de officier tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de bevoegdheid moet hebben beperkende maatregelen ingevolge art. 50 lid 2 Sv. te bevelen in geval van dringende noodzakelijkheid, in afwachting van de beslissing van de rechter-commissaris (rapport, p. 127–128). De commissie meent dat zulk een bevoegdheid niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering, en wel omdat daarin de officier partij in het strafproces wordt zodra een gerechtelijk vooronderzoek is geopend. Mede gezien de samenstelling van de commissie beschouw ik dit als een gezaghebbende opinie.
6. De eerste stelling uit het eerste onderdeel moet daarom worden afgewezen. Wordt zij gegrond bevonden, dan zal verwijzing moeten volgen, omdat in de feitelijke instanties nog niet is uitgemaakt of er wel een parallel opsporingsonderzoek plaatsvond; [verweerder] heeft dit ontkend (mem. v. antw. Incid. appel, no. 4).
7. Voor de tweede stelling, die van de ‘’voorlopige’’ bevoegdheid van de officier, zijn overwegingen van praktische aard aan te voeren: de officier vertegenwoordigt immers het element van continuïteit in het voorbereidend onderzoek, terwijl de rechter-commissaris slechts gericht en ad hoc optreedt (zie ook rapport Cie-Moons, p. 78). Het is voorts niet uitgesloten dat er een zekere praktijk in deze richting is gegroeid. Nu het evenwel om de rechtspositie van de verdachte en diens raadsman gaat, acht ik praktische overwegingen niet doorslaggevend. Mede gezien het negatieve oordeel van de Commissie-Moons zou ik daarom ook de tweede stelling van de hand willen wijzen.
Ik voel mij in die opvatting gesterkt omdat tegen de hier besproken stelling ook wetssystematische argumenten in te brengen zijn: in verschillende bepalingen van het wetboek wordt het de officier van justitie mogelijk gemaakt op te treden ‘’in afwachting van het optreden van de rechter-commissaris’’ (zie art. 97, 100 en 125a Sv.). Deze constructie kan niet naar analogie op de situatie van art. 50 Sv. worden toegepast, nu de wet daar juist de verdeling van bevoegdheden anders heeft geregeld (‘’tijdens het gerechtelijk vooronderzoek ... en overigens tijdens het voorbereidend onderzoek ...’’).
8. Het tweede onderdeel van het middel is meer ingenieus dan overtuigend. Het oordeel van de rechtbank zou onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd zijn, voor zover het college de bevoegdheid van de officier van justitie tijdens een gerechtelijk vooronderzoek zou uitsluiten in geval deze op redelijke gronden tot de noodzakelijkheid van de beperking zou besluiten en de beslissing van de rechter-commissaris niet kon afwachten, doch zich zo spoedig mogelijk met de rechter-commissaris zou verstaan om hem de gelegenheid te geven te beslissen overeenkomstig art. 50 lid 2 Sv.
De steller van het middel kan worden toegegeven dat een zo genuanceerd standpunt wellicht nadere motivering van node zou hebben. De rechtbank erkent echter in het geheel geen nuances: zij oordeelt simpelweg dat tijdens de duur van het gerechtelijk vooronderzoek alleen de rechter-commissaris kan optreden. Het onderdeel gaat uit van een andere lezing van het vonnis en mist daarom feitelijke grondslag.
9. Het derde onderdeel valt het oordeel aan dat een schadevergoedingsplicht niet alleen op de Staat zou rusten, maar ook op Mr. [eiser 2] persoonlijk.
Het valt in twee subonderdelen uiteen. Volgens het eerste zou uit de vastgestelde feiten niet blijken dat [eiser 2], zoals de rechtbank beslist, in ernstige mate onzorgvuldig zou hebben gehandeld, ook al zou waar zijn dat hij zich op de reikwijdte van zijn bevoegdheden had verkeken. Volgens het tweede subonderdeel heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd, omdat zij zich had dienen af te vragen of [eiser 2] wel een rechtsnorm jegens de benadeelde had geschonden, en daarvan zou slechts sprake kunnen zijn als hij niet redelijkerwijs kon menen zijn plicht te doen c.q. als hij willekeurig handelde.
10. De vraag of [eiser 2] in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld lijkt mij een feitelijke vraag. Ter motivering beroept de rb. zich o.a. op een circulaire van de minister van Justitie aan de P-G’s bij de hoven uit 1963 die met nadruk attendeert op de uitsluitende bevoegdheid van de rechter-commissaris om tijdens de loop van het gerechtelijk vooronderzoek beperkende maatregelen te nemen. De landsadvocaat heeft er terecht op gewezen dat deze circulaire intussen is ingetrokken bij een ‘’schoonmaakoperatie’’ (zie mededeling aan de Tweede Kamer, 1985–1986, 18.315, no. 6; voorts Suppl. Stcrt. 1986 no. 151). De rb. steunt haar oordeel echter ook op andere gronden, o.a. op de inhoud van een tweetal telefoongesprekken met Mr. [eiser 2]; er kan daarom niet worden gezegd dat haar beslissing motivering ontbeert. De daartegen gerichte klacht kan daarom niet slagen.
11. Lastiger te beantwoorden is de tweede vraag die het onderdeel opwerpt: paste de rb. wel de juiste maatstaf toe om tot persoonlijke aansprakelijkheid van de officier van justitie te besluiten?
Aangenomen moet worden dat voor de persoonlijke aansprakelijkheid van ambtenaren geen andere regels gelden dan voor de aansprakelijkheid van vertegenwoordigers van rechtspersonen in het algemeen: Losbl. Onrechtmatige Daad VII no. 301. Volgens de meer recente jurisprudentie van de HR gaat het er dan om of de geschonden verplichting niet alleen op de vertegenwoordiger rustte in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de rechtspersoon, maar ‘’naar verkeersnormen ook op hem persoonlijk’’: HR 15 okt. 1982 NJ 1984 no. 21; Asser-Hartkamp III (8e druk 1990), no. 261 en 263.
Precedenten die rechtstreeks toepasselijk zouden zijn op het onderhavige geval heb ik in de rechtspraak niet kunnen vinden. Brunner leidt uit de jurisprudentie af dat de vertegenwoordiger niet persoonlijk aansprakelijk is als hij handelt in de uitoefening of handhaving van een vermeend recht van de rechtspersoon: Losbl. Onrechtmatige Daad IV no. 188. Zo ook Asser-Van der Grinten II (De rechtspersoon, 7e druk 1991), no. 115. Daarin schuilt een aanknopingspunt.
12. In dit geding gaat het om een verkeerde beoordeling van de eigen bevoegdheden door een lid van het Openbaar Ministerie. M.i. zou men, in het licht van de hiervoor aangehaalde jurisprudentielijn, als volgt moeten redeneren. De Staat heeft, door een betrekkelijk gecompliceerd stelsel van strafvordering in het leven te roepen, jegens potentiele verdachten het risico op zich genomen dat er wel eens iets mis kan gaan bij de beoordeling van de bevoegdheden. Leden van het Openbaar Ministerie verkeren echter in een andere positie: zij kunnen te goeder trouw menen dat bepaalde bevoegdheden hun in het belang van het onderzoek toekomen, terwijl achteraf blijkt dat zulks niet het geval was. Ik zou daaruit afleiden dat zij in die situatie niet een verplichting jegens de verdachte schenden die naar verkeersopvattingen ook op hen persoonlijk rust.
Dit laatste zou wel zo kunnen zijn wanneer, los van de beoordeling van de eigen bevoegdheden, op onaanvaardbare wijze jegens de verdachte of diens raadsman zou zijn opgetreden, bijv. door hen uit boos opzet of zonder enige redelijke grond te beroven van de waarborgen welke de wet hun verschaft.
13. Ik kom derhalve tot de slotsom dat de rb., door na te gaan of Mr. [eiser 2] in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
De HR zal niet ten principale recht kunnen doen, nu in de feitelijke instanties niet is uitgemaakt of Mr. [eiser 2] als piket-officier van justitie de beperkingen niet alleen uit verkeerd inzicht in de omvang van zijn bevoegdheden heeft opgelegd, maar uit boos opzet jegens de verdachte of op willekeurige wijze.
14. Het derde onderdeel van het middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van het aangevallen vs. van de rb. Maastricht en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,