HR, 12-05-1989, nr. 13399
ECLI:NL:HR:1989:AC2498
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-1989
- Zaaknummer
13399
- LJN
AC2498
- Roepnaam
Gerritse/Ontvanger
Sigmacon I
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1989:AC2498, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑05‑1989; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1989:AC2498
ECLI:NL:PHR:1989:AC2498, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑01‑1989
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1989:AC2498
- Vindplaatsen
NJ 1990, 130 met annotatie van W.H. Heemskerk
V-N 1989/1591, 30 met annotatie van Redactie
AA19900104 met annotatie van S.C.J.J. Kortmann
NJ 1990, 130 met annotatie van W.H. Heemskerk
V-N 1989/1591, 30
Uitspraak 12‑05‑1989
Inhoudsindicatie
Faillissement. Bodembeslag gelegd door de ontvanger, na het uitspreken van het faillissement, op goederen die de belastingschuldige tot zekerheid aan een derde fiduciair in eigendom had overgedragen.
12 mei 1989Eerste KamerNr. 13.399S.J.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Mr. Hubert Paul Philibert Marie Gerritse,wonende te [woonplaats] , kantoorhoudende te Tilburg,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen
- [A] B.V.,
- [B] B.V.,
- [C] B.V.,
- [D] B.V.,
- [E] B.V.,- [F] B.V.,
2. De besloten vennootschap [G] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
3. De naamloze vennootschap [H] N.V.,gevestigd te Amsterdam,
4. De naamloze vennootschap [I] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
DE ONTVANGER DER DIRECTE BELASTINGEN TE TILBURG,VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,advocaat: Mr. J.C. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie, nader te noemen de Ontvanger, heeft bij dagvaarding op verkorte termijn van 31 januari 1983 verweerders in cassatie, nader te noemen Gerritse c.s ., gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd
primair: verklaring voor recht dat het op 12 maart 1982 gelegde beslag op de goederen op de bodem van [A] B.V. door de handelingen van Gerritse c.s . niet is vervallen en dat hij gerechtigd is over te gaan tot openbare verkoop met veroordeling van Gerritse c.s. om aan die verkoop mee te werken; alsmede Gerritse c.s. te veroordelen om de schade te vergoeden die de Ontvanger heeft geleden doordat Gerritse c.s. hebben geweigerd mee te werken aan de veiling op 17 december 1982 en te bepalen dat die schade zal worden opgemaakt bij staat op de voet van art. 612 e.v. Rv.
subsidiair: Gerritse c.s. te veroordelen om aan de Ontvanger te betalen een bedrag van f 2.684.354,-- zijnde de door de Ontvanger als gevolg van het onrechtmatig handelen zijdens Gerritse c.s. geleden schade.
Nadat Gerritse c.s. tegen die vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 6 december 1983 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna Gerritse c.s. incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.Na een tussenarrest van 1 juli 1986, waarbij een comparitie van partijen was bevolen, heeft het Hof bij eindarrest van 27 januari 1987 ten principale het vonnis van de Rechtbank vernietigd en het door de Ontvanger primair gevorderde, met uitzondering van de schadevergoeding toegewezen. In het incidenteel appèl heeft het Hof het beroep verworpen.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof hebben Gerritse c.s. beroep in cassatie ingesteld, waarna de Ontvanger incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot afwijzing van de vorderingen van de Ontvanger.
3. Uitgangspunten bij de beoordeling van het principaal cassatieberoep 3.1 Inzet van dit geding is de vraag hoe, in geval de vordering van de fiscus op een gefailleerde belastingschuldige uit diens boedel niet ten volle kan worden voldaan, rechtens valt te oordelen over een gang van zaken die als volgt kan worden samengevat:
(1°) na het uitspreken van het faillissement legt de Ontvanger onder de belastingschuldige bodembeslag, op goederen die de belastingschuldige tot zekerheid voor hem verstrekt bedrijfscrediet aan een derde fiduciair in eigendom had overgedragen;
(2°) vervolgens voldoet de curator, met behulp van een hem tijdelijk verleend boedelcrediet, de vorderingen van de zekerheidseigenaar, verkoopt de bodemgoederen en besteedt de opbrengst daarvan tot het aflossen van het tijdelijk boedelcrediet.
3.2 Opmerking verdient vooreerst dat tijdens het faillissement van de belastingschuldige rechtsgeldig bodembeslag onder hem kan worden gelegd op aan derden in eigendom toebehorende goederen: hier geldt dezelfde reden die verklaart waarom een vóór het faillissement op dergelijke goederen door de Ontvanger onder de belastingschuldige gelegd bodembeslag door diens faillissement niet vervalt, te weten dat dergelijke, niet tot het vermogen van de schuldenaar behorende goederen buiten het faillissement blijven (HR 28 januari 1932, NJ 1932, blz. 338 en HR 20 december 1957, NJ 1958, 81). Dat als gevolg van het faillissement het aan de Ontvanger ingevolge art. 14 Invorderingswet toekomende recht van parate executie op het vermogen van de belastingschuldige niet meer kan worden uitgeoefend, doet hieraan niet af.
3.3 Aantekening verdient verder dat de regel van art. 58, tweede lid, F. mede van toepassing is op het bevrijden van door de schuldenaar in eigendom tot zekerheid overgedragen goederen, zodat de curator bevoegd is de vorderingen van de zekerheidseigenaar te voldoen.
3.4 Naar de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 3 oktober 1980, NJ 1981, 60 heeft overwogen, heeft zulk een voldoening in de regel ten gevolge dat (1°) het recht van de fiduciaire eigenaar vervalt, (2°) de tot zekerheid overgedragen goederen wederom eigendom van de schuldenaar worden en (3°) het bodembeslag alsnog ingevolge art. 33 lid 2 F. vervalt, zodat de goederen alsnog door de curator kunnen worden geëxecuteerd en de fiscus moet bijdragen in de algemene faillissementskosten (vgl. ook HR 10 april 1987, NJ 1987, 829 en HR 28 oktober 1988, RvdW 1988, 179). Aan deze rechtspraak ligt ten grondslag dat het de fiscus in art. 16 lid 3 Invorderingswet toegekende bodemrecht niet ertoe strekt hem, in geval van faillissement van de belastingschuldige, de positie te verschaffen van een schuldeiser die, voor zover het de in dat artikel bedoelde goederen betreft, buiten het faillissement staat in dier voege dat hij het recht heeft om steeds zelf die goederen te gelde te maken en aldus buiten de omslag van de algemene faillissementskosten te blijven.
3.5 Voormelde rechtspraak (waaraan in dit verband toe te voegen; HR 9 januari 1981, NJ 1981, 656 en HR 13 januari 1989, RvdW 1989, 28) gaat ook ervan uit dat het bodemrecht wèl ertoe strekt, kort gezegd, te waarborgen dat de fiscus zich op de in beslag genomen goederen overeenkomstig zijn rang kan verhalen alsof zij aan de belastingschuldige toebehoorden. Indien de fiscus in de uitoefening van dit verhaalsrecht wordt benadeeld door handelingen van de (zekerheids)eigenaar van die goederen, kan de Ontvanger - aangezien ook voor het bestaande recht moet worden aangenomen dat voor de toepassing van art. 1377 BW onder schuldenaar mede is begrepen hij op wiens goed voor de schuld van een ander verhaal kan worden genomen (Art. 3.2.11c NBW) - tegen die handelingen van de (zekerheids)eigenaar op de voet van art. 1377 BW opkomen. Dat geldt ook voor het geval het gaat om handelingen verricht met of jegens de curator in het faillissement van de belastingschuldige (zie voormeld arrest van 28 oktober 1988, RvdW 1988, 179).
3.6 In de gevallen waarop de in 3.4 genoemde rechtspraak betrekking heeft, werd de fiscus doordat de bodemgoederen wederom eigendom werden van de belastingschuldige en het bodembeslag verviel in zijn verhaalsrecht op die goederen niet benadeeld: hij deelde immers, overeenkomstig zijn rang, mee in de opbrengst van die goederen. Bij een gang van zaken als hiervoor onder 3.1 geschetst kan dat anders zijn (bijvb. wanneer - zoals hier het geval is - de curator de opbrengst van de bodemgoederen geheel of grotendeels bezigt tot aflossing van het tijdelijk boedelcrediet). Voor dat geval voert het voorgaande tot de slotsom dat indien en voor zover zulk een gang van zaken inderdaad ertoe leidt dat de fiscus wordt benadeeld in het hem door art. 16 lid 3 Invorderingswet gewaarborgde verhaalsrecht op de door de belastingschuldige tot zekerheid overgedragen goederen, de Ontvanger, indien aan de overige vereisten voor toepassing van art. 1377 BW is voldaan, op de voet van die bepaling de nietigheid van de desbetreffende rechtshandeling(en) kan inroepen dan wel, aangenomen dat mede aan de vereisten voor toepassing van art. 1401 BW is voldaan, desverkiezend uit hoofde van deze bepaling wegens die benadeling schadevergoeding kan vorderen.
4. Beoordeling van de middelen in het principaal cassatieberoep
4.1 Toen de Ontvanger ermee werd geconfronteerd dat zich in de faillissementen van een aantal tot de [groep] behorende vennootschappen (in welke faillissementen Mr. Gerritse als curator optreedt) een gang van zaken voordeed als onder 3.1 verkort geschetst, heeft hij (zakelijk weergegeven): (a) buiten rechte op grond van art. 1377 BW de nietigheid ingeroepen van de door de zekerheidseigenaren ( [H] en N.I.B.) met de curator en de koper van de bodemgoederen ( [B] ) gesloten overeenkomsten en verrichte rechtshandelingen; en (b) zich in dit geding op het standpunt gesteld, primair dat hij die gang van zaken "niet tegen zich behoeft te laten gelden" (formulering van het Hof in rov. 8.1.12) en subsidiair dat de curator, de zekerheidseigenaren en de koper van de bodemgoederen jegens de Staat onrechtmatig hebben gehandeld. Dienovereenkomstig heeft de Ontvanger gevorderd, zeer verkort weergegeven, primair: voor recht te verklaren dat het bodembeslag niet is vervallen, en subsidiair: [H] , N.I.B., de curator en [B] te veroordelen tot het vergoeden van de door de fiscus geleden schade.De Rechtbank heeft beide vorderingen afgewezen, maar het Hof heeft de primaire vordering toegewezen. Daartegen keren zich de middelen in het principaal cassatieberoep.Opmerking verdient nog dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Ontvanger niet de bevoegdheid toekwam "tot het inroepen van de Pauliana" omdat "de curator noch een van zijn medegedaagden" is te vereenzelvigen met de schuldenaar ("immers, zij zijn geen debiteur ter zake van de belastingvorderingen van de Ontvanger"). Daartegen richtte zich de tweede appelgrief van de Ontvanger. Tegen de achtergrond van de gedingstukken moet uit rov. 3 van 's Hofs tussenarrest worden afgeleid dat de Ontvanger, wellicht op een dwaalspoor gebracht door HR 12 april 1985, NJ 1986, 808, deze grief heeft ingetrokken.
4.2 Middel I strekt ten betoge dat onjuist is 's Hofs in rov. 8.2.8 neergelegde oordeel dat de Ontvanger ook na het uitspreken van het faillissement van de belastingschuldige onder deze nog bodembeslag mag leggen. Het middel faalt, omdat dit oordeel, zoals blijkt uit het hiervoor onder 3.2 overwogene, juist is. Middel II berust op dezelfde grondslag als middel I en moet het lot daarvan delen. Datzelfde geldt voor onderdeel alc van middel III.
4.3 De verschillende onderdelen van middel III keren zich achtereenvolgens tegen de vier gronden die, in de visie van het Hof (zie zijn rov. 8.3.6), elk voor zich voldoende zijn voor zijn oordeel dat in de omstandigheden van dit geval tegenover de Ontvanger geen beroep kan worden gedaan op de algehele voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren door de curator en het daarmede beoogde verval van het bodembeslag.
Deze vier gronden zijn, kort gezegd:
- (A) de voldoening heeft slechts in schijn plaatsgevonden (rov. 8.3.5);
- (B) nu de opbrengst van de verkoop van de bodemgoederen, behoudens een relatief gering gedeelte, niet in de boedel terecht is gekomen, verzet de strekking van art. 16 lid 3 Invorderingswet zich ertegen aan te nemen dat de voldoening aan de Ontvanger kan worden tegengeworpen (rov. 8.3.7);
- (C) nu de strekking van "de overeenkomst tot verkoop van de bedrijfsactiva", voorzover deze de voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren regelde, enkel het frustreren van het bodemrecht is, heeft deze overeenkomst in zoverre een ongeoorloofde oorzaak die "deze betaling vitieert" (rov. 8.3.8 en 8.3.9);
- (D) de zekerheidseigenaren konden zich onder de omstandigheden van dit geval niet in redelijkheid op het standpunt stellen dat hun vorderingen geheel waren voldaan (rov. 8.3.10).
4.4 Bij de behandeling van middel III moet uitgangspunt zijn dat uit hetgeen het Hof overweegt na het vijfde gedachtenstreepje van rov. 8.3.4 (("(...) is door de curator, de aspirant-koper (...) gezamenlijk de (...) beschreven constructie gekozen")) moet worden afgeleid dat het blijkbaar aan de vaststaande feiten de gevolgtrekking heeft verbonden dat de algehele voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren is geschied overeenkomstig en ingevolge een tussen alle betrokkenen, de curator, [H] , en [B] tot stand gekomen overeenkomst. Het is deze overeenkomst welke het Hof op het oog heeft als het later, in rov. 8.3.8, spreekt van "de overeenkomst tot verkoop van de bedrijfsactiva".Hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de strekking van deze overeenkomst en omtrent de inhoud van de rechtshandelingen die ingevolge deze overeenkomst hebben plaatsgevonden tussen telkens verschillende partijen bij die overeenkomst, laat geen andere conclusie toe dan dat de partijen bij deze overeenkomst zich daarmede noch uitsluitend, noch zelfs in de eerste plaats ten doel hadden gesteld het gelegde bodembeslag te frustreren (vgl. HR 12 april 1985, NJ 1986, 808). Daarom kan niet worden gezegd dat deze overeenkomst deswege een ongeoorloofde oorzaak heeft, zodat in het midden kan blijven of, zou dan wel het geval zijn, daaruit zonder meer zou voortvloeien dat zulks de voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren door de curator "vitieert". Grond (C) kan 's Hofs beslissing dus niet dragen.'s Hofs voormelde vaststellingen wettigen evenmin zijn oordeel dat deze voldoening slechts in schijn heeft plaatsgevonden: in die vaststellingen ligt in tegendeel besloten dat sprake is van een voldoening die feitelijk heeft plaatsgevonden en door alle betrokkenen werkelijk was gewild, immers deel uitmaakte van een tussen hen overeengekomen serie transacties die, voor zover thans van belang, ertoe strekte de zekerheidseigenaren in plaats van de gefailleerde vennootschappen een nieuwe debiteur te verschaffen. Grond (A) kan 's Hofs beslissing dus ook niet dragen.
Dat laatste geldt ook voor grond (D): deze miskent dat, nu noch uit de bestreden uitspraak noch uit de stukken van het geding blijkt dat bij het totstandkomen van de zekerheidseigendom is overeengekomen dat algehele voldoening de zekerheidseigenaar verplicht tot teruglevering, voor het wederom eigendom worden van de betrokken goederen van de belastingschuldige en het daaraan verbonden verval van het bodembeslag enige nadere "standpuntbepaling" van de zekerheidseigenaren niet was vereist.
Tenslotte kan ook grond (B) 's Hofs beslissing niet dragen: het enkele feit dat de opbrengst van de verkoop door de curator van de bodemgoederen niet of niet geheel "in de boedel terecht is gekomen", wettigt niet aan te nemen dat de Ontvanger zich achteraf zowel tegenover de (voormalige) zekerheidseigenaren als tegenover de koper van de goederen op het standpunt mag stellen dat het bodembeslag niet is vervallen en dat hij de goederen alsnog mag executeren.
4.5 Voor zover de vier door het Hof voor zijn beslissing aangevoerde gronden in de verschillende onderdelen van middel III als ontoereikend zijn aangevallen, treft dit middel derhalve doel. Voor het overige behoeven die onderdelen geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele cassatieberoep In rechtsoverweging 8.4.6 heeft het Hof, ervan uitgaande dat [B] heeft geweigerd aan de veiling op 17 december 1982 mee te werken, geoordeeld dat met die weigering niet gegeven is dat [B] jegens de fiscus onrechtmatig heeft gehandeld en daaraan schuld heeft. Daarbij was voor het Hof doorslaggevend dat de President van de Rechtbank te Breda bij (in appel bekrachtigd) kort gedingvonnis van 1 december 1982 de Ontvanger onder meer had bevolen zich te onthouden van veiling van de in beslaggenomen bodemgoederen. Het middel betoogt terecht dat een en ander blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In een geval als het onderhavige is immers beslissend hoe tenslotte wordt beslist in het bodemgeschil: blijkt uit de einduitspraak in dat geschil dat [B] niet het recht had medewerking aan de veiling te weigeren, dan heeft zij door haar weigering in beginsel onrechtmatig gehandeld. Voorts moet alsdan, evenzeer in beginsel, worden aangenomen dat zij aan die weigering schuld heeft, nu zij wist, althans behoorde te weten dat zij deze baseerde op - kort gezegd - een voorlopige maatregel (vgl. HR 16 november 1984, NJ 1985, 547). Van bijzondere omstandigheden die te dezen een ander oordeel zouden wettigen, maakt het Hof geen melding.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 januari 1987 en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Hermans, Bloembergen, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 12 mei 1989.
Conclusie 20‑01‑1989
Inhoudsindicatie
Faillissement. Bodembeslag gelegd door de ontvanger, na het uitspreken van het faillissement, op goederen die de belastingschuldige tot zekerheid aan een derde fiduciair in eigendom had overgedragen.
JvE
Nr. 13.399
Zitting 20 januari 1989
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
1. Mr. GERRITSE Q.Q.
2. [B] BV
3. [H]
4. [I]
tegen
DE ONTVANGER TE [vestigingsplaats 1]
Edelhoogachtbaar College,
1.1 Het gaat in dit geding vooral om twee vragen: kan de ontvanger der directe belastingen nog bodembeslag leggen nadat de belastingplichtige reeds failliet is verklaard? en zo ja, is de constructie die curator en banken hebben toegepast om de onder het beslag gevallen zaken weer in de boedel te krijgen, rechtsgeldig?
1.2 De vaststaande feiten zijn door de rechtbank vermeld in r.o. 3 onder a. van haar vonnis van 6 december 1983, welk vonnis het hof in zijn tussenarrest dd. 1 juli 1986 op p. 2 t/m 7 practisch in zijn geheel heeft opgenomen. Het hof is blijkens r.o. 4.1 van dezelfde feiten, op één na, uitgegaan, en heeft daaraan in r.o. 4.2 nog enkele toegevoegd. In zijn eindarrest van 27 januari 1987 heeft het hof in r.o. 8.1.2 t/m 8.1.11 de tussen partijen vaststaande feiten nogmaals weergegeven. In het kort komen deze hierop neer.
1.3 Op 16 februari 1982 is voorlopig surséance van betaling verleend aan [A] BV en de tot de [J] behorende [B] BV, met benoeming van eiser tot cassatie sub 1, mr. Gerritse, tot bewindvoerder; op 12 maart 1982 is het faillissement uitgesproken met benoeming van mr. Gerritse tot curator. Op diezelfde 12de maart heeft verweerder in cassatie, de ontvanger, beslag laten leggen op alle roerende goederen in de bedrijfsgebouwen van [A] . Dit bodembeslag trof o.m. de bedrijfsinventaris en machines die in zekerheidseigendom toebehoorden aan eiseressen sub 3 en 4, [H] en [I] , en het frustreerde de plannen van de curator om, o.m. tot behoud van werkgelegenheid, de bedrijfsuitoefening van [A] in afgeslankte vorm door een nieuwe BV te doen voortzetten. De door [H] en [I] tegen het beslag gerichte bezwaarschriften zijn afgewezen, en de curator heeft met de ontvanger geen overeenstemming kunnen bereiken over opheffing ervan.
1.4 Toen is, met toestemming van de Rechter–Commissaris, in juli 1982 als volgt gehandeld. De curator heeft een overeenkomst gesloten met Van Lanschot Bankiers NV op grond waarvan hem een krediet van Fl. 15 miljoen werd verleend. Met die geld heeft hij de vorderingen van [H] en [I] op [A] en [B] ad resp. bijna Fl. 10,5 miljoen en ca. Fl. 3,7 miljoen voldaan, zodat de eigendom van de fiduciair overgedragen goederen terugviel in de boedel. Deze goederen heeft de curator (onder meer, zie p. 3 tussenarrest) vervolgens voor een bedrag van bijna Fl. 15 miljoen verkocht en geleverd aan Linden Manufacturing BV, wier naam later is gewijzigd in [B] BV (thans eiseres sub 2, nader te noemen [B] ). Deze BV kon de koopsom voldoen uit haar door [H] en [I] verstrekte kredieten, en met dit bedrag heeft de curator tenslotte het krediet van Van Lanschot weer afgelost.
2 In november 1982 zijn een tweetal kort gedingen aanhangig gemaakt: [B] heeft gevorderd een bevel aan de ontvanger zich te onthouden van enige activiteit m.b.t. het doen houden van een veiling van de door haar, [B] , van de curator gekochte goederen, en de ontvanger heeft op zijn beurt gevorderd een veroordeling van de vier eisers tot cassatie om aan een dergelijke veiling mee te werken. De president heeft op 1 december 1982 onder rolnrs. 316/82 en 317/82 de vordering van [B] toegewezen en die van de ontvanger afgewezen (het laatste vonnis is gepubliceerd in KG 1983, 4). In hoger beroep heeft het hof, na voeging van de zaken, bij arrest van 21 juni 1983 beide vonnissen bekrachtigd. (De stukken bevinden zich alleen in het dossier van verweerder.)
3.1 Inmiddels had de ontvanger bij dagvaarding op verkorte termijn van 31 januari 1983 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt en gevoerd primair: een verklaring voor recht, dat het bodembeslag door de handelingen van de curator niet is vervallen en dat hij dus gerechtigd is tot openbare verkoop over te gaan, met veroordeling van thans eisers om aan die verkoop mee te werken en tot betaling van schadevergoeding wegens hun weigering; subsidiair tot vergoeding van de door de ontvanger als gevolg van het onrechtmatig handelen geleden schade.
3.2 De rechtbank heeft bij vonnis van 6 december 1983 de vorderingen van de ontvanger afgewezen. Na een tussenarrest van 1 juli 1986 waarbij een comparitie van partijen was bevolen, heeft het hof bij eindarrest van 27 januari 1987 dit vonnis vernietigd, en het door de ontvanger primair gevorderde, met uitzondering van de schadevergoeding, toegewezen.
3.3 De curator, [B] en de banken hebben zich van beroep in cassatie voorzien, waarbij zij drie middelen hebben aangevoerd; middel I bestaat uit drie onderdelen, middel II berust op twee gronden, dezelfde als van middel I, middel III behelst een groot aantal klachten. De ontvanger heeft in zijn incidenteel cassatieberoep tegen [B] een middel voorgedragen.
4.1 Het is merkwaardig dat er op de valreep van het oud BW nog zoveel te doen is over de, c.p. overgedragen, eigendom tot zekerheid, in verband met het bodemrecht van de fiscus, terwijl deze rechtsfiguur in het nieuw BW toch plaats zal maken voor het bezitloos pandrecht. Zie over de verhouding van dit recht tot het fiscaal bodemrecht de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW, negende gedeelte, 1985–1986 - 19527, nr. 3 MvT p. 18/19, waarover A.S. Hartkamp in NJB 1986 p. 701 e.v. (p. 705) en W.H.M. Reehuis, Kwartaalbericht NBW 1987/1.
4.2 Trouwens ook het fiscale bodemrecht (zie voor een helder en uitvoerig overzicht van dit recht J.J. Vetter en P.J. Wattel, Hoofdzaken invordering, 1988, nrs. 1401–1411 en 1414/1415 op p. 111 e.v.) is zijn ongewijzigd voortbestaan niet meer zeker: er is een wetsvoorstel gepubliceerd voor een nieuwe Invorderingswet 1989, kamerstukken 20 588, waarbij weliswaar een herwaardering van voorrecht en bodemrecht van de fiscus wordt uitgesteld tot na de inwerkingtreding van Boek 3 NBW (zie MvT, nr. 3 p. 9), maar naar aanleiding waarvan verschillende schrijvers zich toch reeds over de wenselijkheid van het voortbestaan van het bodemrecht (art. 23 nieuw) hebben uitgelaten, en wel in onderling nogal verschillende zin al naar gelang men dit recht vooral uit fiscaal, dan wel mede uit civielrechtelijk oogpunt beschouwt (wellicht speelt ook eigen politieke instelling een rol?). Zie recentelijk bijv. J.D. Schouten, WFR 1987 p. 797 e.v. en het aan dit wetsvoorstel gewijd bijzonder nummer van het WFR (1988) 5842, waarin H.D.O. Blauw op p. 1326 e.v. enerzijds, en anderzijds mevr. J. Kamp op 1347 e.v., voorts P.J. Wattel in NJB 1988, p. 1107 e.v., C.J.B. Ebeling in Fiducia en Fiscus, preadvies Vereniging voor burgerlijk recht, 1988, p. 72/73 (met zeven argumenten tegen het bodemrecht), E.W.J.H. de Liagre Böhl in de NRC van 5 december 1988 en P.A. Stein, Preadvies NJV 1986, p. 37–42. Geppaart stelt zich, als ik goed zie, in dit Preadvies, p. 102–104, genuanceerd op: hij ziet zowel voor- als nadelen. Zie ook de losbladige Faillissementswet, Fiscaal commentaar (Straathof), nr. 5.8.
4.3 Zelf kan ik hier over het bodemrecht van de fiscus kort zijn: de oorspronkelijke ratio ervan, te voorkomen dat de belastingschuldige opzettelijk zaken aan het verhaal van de fiscus zou onttrekken, heeft geen gevolgen voor zijn rechtsgeldigheid; het kan worden toegepast ook zonder dat van zodanig misbruik sprake is, zie HR 9 januari 1981 NJ 1981, 656 FHJM, met uitvoerig over de wetsgeschiedenis van art. 16 Invorderingswet de conclusie van mr. Ten Kate op p. 2186 e.v. Zie voorts Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, losbladige editie Vakstudie belastingwetgeving, II, aant. 5 ad art. 16.
5.1De middelen I en II in het principaal beroep zijn gericht tegen r.o. 8.2.8 en 8.3.3 van 's hofs eindarrest; zij stellen aan de orde de vraag of bodembeslag ook nog tijdens het faillissement van de belastingschuldenaar rechtsgeldig kan worden gelegd, welke vraag zowel rechtbank als hof bevestigend hebben beantwoord.
5.2 Niet bestreden wordt de door Uw Raad in HR 28 januari 1932 NJ 1932 p. 338 EMM en HR 20 december 1957 NJ 1958, 81 neergelegde regel, dat een vóór het faillissement gelegd bodembeslag blijft rusten op de zich op de bodem van de belastingdebiteur bevindende goederen, voor zover deze hem niet toebehoren, waarbij het eerste arrest betrekking had op goederen in het café van de failliet die eigendom van Heineken's Bierbrouwerij waren, en het tweede op in eigendom tot zekerheid overgedragen machines. De vraag echter of dezelfde regel moet gelden voor een bodembeslag dat na het uitspreken van het faillissement is gelegd, zoals in casu waar faillissement en beslag op dezelfde dag plaatsvonden (vergl. art. 23 Fw.), is door Uw Raad nog niet uitdrukkelijk beantwoord. Wel deed zich laatstgenoemde situatie in feite voor in HR 12 april 1985 NJ 1986, 808 WHH, maar de rechtsvraag is toen niet aan de orde gesteld.
5.3 De meeste schrijvers gaan, veelal slechts in het voorbijgaan, uit van dezelfde opvatting als de rechtbank en het hof in dit geval, zie Heemskerk in zijn noot onder het zoëven vermelde arrest, het Rapport van de Commissie Suyling, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap nr. 92, 1956 p. 65, Erasmus/Van Zeven/Straathof, a.w. I, Inleiding Par. 22, p. 174b en II, Invorderingswet, art. 16 aant. 20 p. 474, Vetter en Wattel, Hoofdzaken invordering, 1988 p. 117, H. Oudelaar, WPNR (1988), nr. 5887 p. 535 sub 10, H.D.O. Blauw, WFR (1988) 5842 p. 1332 sub 20 en voorts ook het Wetsvoorstel Invorderingswet 1989, Tweede Kamer 1987–1988 - 20588, nr. 3 MvT p. 51 (art. 23 = art. 16 oud).
5.4 Nu door Uw Raad is aanvaard dat een onder een belastingdebiteur gelegd bodembeslag ondanks diens faillissement blijft bestaan voor zover het rust op niet aan de failliet toebehorende goederen, waarbij tot deze goederen zijn gerekend zaken die de failliet in eigendom tot zekerheid c.p. aan een ander had overgedragen (zie de boven sub 5.2 genoemde arresten), is er m.i. geen reden waarom dit anders zou zijn als het bodembeslag na het faillissement is gelegd. Het tijdstip van de faillietverklaring kan immers aan een eigendomsrecht niet toe of af doen, zoals het hof m.i. terecht in r.o. 8.2.8 in fine heeft beslist.
5.5 Wat betreft de afzonderlijke klachten van middel I: die sub a) en sub b) gaan, naar ik meen, uit van een nauwer verband tussen de artt. 14 en 16 lid 3 van de Invorderingswet dan uit de wettekst volgt: art. 14 spreekt immers alleen van ‘’de roerende en onroerende goederen des schuldenaars’’, terwijl art. 16 lid 3 betrekking heeft op beslag op goederen ‘’op den bodem van den belastingschuldige’’, waartegen ‘’derden’’ zich niet kunnen verzetten (zie de Wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen, S & J nr. 114, 1986, resp. p. 80 en 123). Bij de klacht sub c) hebben eisers m.i. geen belang daar zij is gericht tegen een overweging ten overvloede ‘’afgezien van de vraag of ...’’.
5.6 Waar middel II blijkens de schriftelijke toelichting berust op dezelfde gronden als middel I, en deze m.i. onvoldoende zijn om tot cassatie te leiden, moeten beide middelen m.i. falen.
6.1Middel III is met een groot aantal klachten gericht tegen r.o. 4.5 van het tussenarrest en r.o. 8.3.2 t/m 8.3.10 van het eindarrest a quo. De kern van 's hofs beslissing is, als ik goed zie, dat in dit geval aan de betaling door de curator aan de zekerheidseigenaren [H] en [I] reële betekenis moet worden ontzegd, zodat het bodembeslag van de ontvanger niet is komen te vervallen. Alvorens deze klachten te bespreken eerst een kort overzicht van de vier m.i. hier relevante uitspraken van Uw Raad.
6.2 Het eerste is HR 3 oktober 1980 NJ 1981, 60WMK, AA 1981, 83 G. Hier had de bank, aan wie tot zekerheid niet alleen ‘’bodem’’goederen waren overgedragen maar ook vorderingen waren gecedeerd, betaling van haar vordering op de failliet ontvangen doordat zij deze vorderingen had geïnd. Uw Raad heeft beslist dat dan in beginsel het recht van de fiduciaire eigenaar vervalt en de goederen weer eigendom worden van degene die ze heeft overgedragen, waarna ingevolge art. 33 lid 2 Fw. ook het bodemrecht van de fiscus op die goederen vervalt. Zie over dit arrest de schrijvers, vermeld in de conclusie van mijn ambtgenoot Hartkamp sub 4 voor HR 10 april 1987 NJ 1987, 829 G.
6.3 Het tweede arrest is HR 12 april 1985 NJ 1986, 808 WHH, waar de bank, zekerheidseigenaar van de goederen, de ‘’bodem’’ van de curator had gehuurd zodat beslag door de fiscus niet meer mogelijk was. Uw Raad achtte onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd 's hofs oordeel dat het sluiten van de huurovereenkomst geen schijnhandeling was, daar partijen die overeenkomst werkelijk hadden gewild. Ook van een ongeoorloofde oorzaak was geen sprake. Wel wijst Uw Raad er op dat op een zodanige overeenkomst en de eventueel daardoor ontstane feitelijke situatie niet onder alle omstandigheden jegens de ontvanger, die bodembeslag heeft gelegd, een beroep kan worden gedaan, zo bijv. niet in geval de curator en de zekerheidseigenaar zich kennelijk slechts ten doel hebben gesteld aldus een reeds dreigend bodembeslag te frustreren (zie r.o. 3.3 en 3.5).
6.4 Heemskerk in zijn noot onder dit arrest (p. 3083 lk.) vergelijkt deze overweging met het eerste criterium voor misbruik van bevoegdheid in art. 3.1.1.14 lid 2 NBW. Het lijkt ook mij wel mogelijk dat Uw Raad hier misbruik van bevoegdheid in gedachten heeft gehad, nu immers samenspanning bij huurcontracten een bekend voorbeeld van misbruik van bevoegdheid oplevert. Zie over art. 3.1.1.14 de Invoeringswet Boeken 3–6 van het nieuwe BW, vierde gedeelte, 17496, wetsontwerp nr. 2 p. 2 en MvT nr. 3 p. 10/11, met het aldaar genoemde arrest HR 7 februari (lees: juni) 1957 NJ 1957, 512, en zie voorts Mon. Nieuw BW A–4 (Rodenburg), 1985 p. 37 e.v.
6.5 In het arrest HR 10 april 1987 NJ 1987, 829 G, boven sub 6.2 in fine reeds vermeld, is beslist dat ook als een bank afstand doet van haar zekerheidseigendom, het fiscaal bodembeslag vervalt. De stelling van de ontvanger, dat de desbetreffende overeenkomst tussen de bank en de curator uitsluitend ertoe strekte om het bodemrecht van de ontvanger te frustreren, werd onjuist geacht, nu de overeenkomst er enkel toe strekte de betreffende goederen te betrekken in de vereffening van de boedel door de curator, en de opbrengst ervan in de omslag van de algemene faillissementskosten (zie r.o. 3.5 jo. 3.2.4). Zie over dit arrest J.D. Schouten, De ontvanger onderuit, WFR (1987) 5780 p. 797 e.v. en R. Overeem, MBB 1987 p. 181 e.v.
6.6 Tenslotte HR 28 oktober 1988 RvdW 1988, 179. Dit geding betrof eveneens een afstand door de bank van haar eigendomsrecht op de bedrijfsinventaris, maar deze was door het hof jegens de ontvanger nietig geoordeeld op grond van art. 1377 BW. Uw Raad heeft deze uitspraak vernietigd en in andere zin beslist, onder verwijzing naar het meergenoemd arrest van 10 april 1987, en voorts overwegende dat: ‘’niet valt in te zien waarom de zekerheidseigenaar, ook al heeft zijn debiteur aan diens verplichtingen nog niet of niet ten volle voldaan, niet ten gunste van die debiteur van zijn zekerheidsrecht afstand zou mogen doen’’.
6.7 Alleen al in het licht van deze arresten kan, naar mijn mening, worden aangenomen dat het thans bestreden arrest van het hof niet in stand zal kunnen blijven; van bijzondere, op misbruik van bevoegdheid wijzende, omstandigheden is immers niet gebleken. Gezien het speciaal daartoe aantrekken van een krediet van Fl. 15 miljoen tegen een provisie van Fl. 5000,- (zie r.o. 8.1.9 van 's hofs eindarrest) kan men de betaling bezwaarlijk irreëel noemen, dunkt mij, maar zelfs al was dat anders, dan nog zal dat de ontvanger niet kunnen baten, nu gezien de sub 6.5 en 6.6 vermelde arresten ook een afstand om niet door de zekerheidseigenaar als rechtsgeldig mag worden aangemerkt.
7 Wat betreft de afzonderlijke klachten van middel III nog het volgende.
7.1 De subonderdelen 1a–c van onderdeel a) zijn gericht tegen r.o. 8.3.4, 2e streepje, van het eindarrest, met de klacht dat het hof ten onrechte, gezien het in art. 58 lid 2 Fw. bepaalde, voor de verkoop van de activa de medewerking van de banken en de fiscus noodzakelijk heeft geacht.
7.2 Naar mijn mening wordt er in de klachten a en b aan voorbijgegaan dat de curator wel het recht tot inlossing heeft, maar dat hij dat niet voor niets kan uitoefenen: hij dient daarbij wel het op de verpande of bezwaarde zaken verschuldigde te betalen, zie M. Polak/N.J. Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972 p. 187, N.J. Polak/C.E. Polak, 1986 p. 79 en Van Zeben/Van den Ende, Faillissementswet, art. 58 aant. 2 met rechtspraak. En juist bij het onderhandelen over het tot inlossing te betalen bedrag (en vervolgens over de aan [B] te verstrekken kredieten) had hij de medewerking nodig van de banken — die hij later kreeg, zie r.o. 8.1.8 en 8.1.9. De medewerking van de ontvanger — die hij niet kreeg, zie r.o. 8.1.5 — zou tot een voor alle betrokkenen, inclusief de ontvanger, bevredigende regeling hebben kunnen leiden. Deze klachten missen m.i. dus feitelijke grondslag, terwijl klacht c reeds boven sub 5 is besproken.
7.3 Subonderdeel 2 van onderdeel a) betreft r.o. 8.3.4, 4de streepje. Ik kan hierin geen beslissing van het hof lezen, slechts een feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling van een uiting van de curator.
7.4 Subonderdeel 3 daarentegen acht ik gegrond: ook mij komt het onbegrijpelijk voor hoe het hof in dit geval kon oordelen dat van een zakelijk motief voor het opnemen van het krediet niet is gebleken. Tussen partijen stond immers vast (reeds de rechtbank had dit vastgesteld en in hoger beroep was het niet bestreden, zie p. 2/3 i.v.m. r.o. 4.1 van 's hofs tussenarrest) dat de curator dit krediet nodig had om de schulden aan de banken af te betalen teneinde aldus de tot zekerheid overgedragen zaken in de boedel terug te brengen om ze vervolgens te kunnen verkopen aan [B] , waarmee hij zou bereiken dat de bedrijfsactiviteiten ‘’in afgeslankte vorm’’ konden worden voortgezet en (een deel van de) werkgelegenheid kon worden behouden, zie eindarrest r.o. 8.3.4, 1ste streepje.
8.1Onderdeel b) sub 1 mist m.i. feitelijke grondslag: het hof heeft niet vastgesteld dat de curator zijn doel in feite ook heeft bereikt.
8.2 Maar ik acht wel onbegrijpelijk dat (zie r.o. 8.3.4, 4de en 5de streepje) — ‘’om te bereiken’’ dat de curator ‘’aan de ontvanger het nadeel moest toebrengen bestaande in het hem ontzeggen van het voordeel van het bodembeslag’’ — ‘’de curator, de aspirant-koper, [H] en [I] gezamenlijk de sub 8.1.8–8.1.10 beschreven constructie hebben gekozen met geen ander aanwijsbaar doel dan om ... het bodembeslag te doen vervallen’’. Zouden nu werkelijk niet alleen de curator, maar ook [B] en de beide banken, zonder oog voor hun eigen financiële belangen, uitsluitend erop uit zijn geweest om de ontvanger te benadelen? Het lijkt weinig aannemelijk. De subonderdelen 2a en 2b van onderdeel b) acht ik dus gegrond.
8.3 Ook subonderdeel 3 wordt m.i. terecht voorgedragen. Het feit dat de vorderingen van [H] en [I] op de failliete vennootschappen zijn voldaan waarna zij vorderingen kregen op een niet failliet, maar juist levensvatbaar bedrijf, lijkt mij voor die banken toch wel een wezenlijke verandering. En ook voor de boedel — en een deel van de werknemers — was het goed dat [B] de bedrijfsactiviteiten kon voortzetten.
8.4 Nu ik onderdeel a) sub 3 en onderdeel b) sub 2 en 3 gegrond acht, kunnen 's hofs (voorlopig) oordeel in r.o. 4.5 van zijn tussenarrest en zijn conclusie in r.o. 8.3.5 van zijn eindarrest m.i. niet in stand blijven, zodat ook onderdeel c) sub 1 en 2 slaagt.
9 Daar het hof in r.o. 8.3.6 heeft aangegeven dat zijn r.o. 8.3.7 t/m 8.3.10 alle als zelfstandig dragende gronden moeten worden beschouwd, was de raadsman van eisers genoopt tegen elk ervan tenminste een klacht te richten; dat deed hij met de onderdelen d) t/m g).
9.1 Tegen r.o. 8.3.7 zijn de klachten van onderdeel d) sub 1 en 2 gericht, terecht naar ik meen. Er was in dit geval immers geen sprake van het buiten het vermogen van de schuldenaar houden of brengen van goederen waardoor het verhaal van de fiscus zou worden verijdeld (vergelijk HR 5 oktober 1979 NJ 1980, 280, HR 9 januari 1981 NJ 1981, 656 en r.o. 3.2.4 van HR 10 april 1987 NJ 1987, 829), nu juist tengevolge van de inlossing door de curator de goederen weer in de boedel waren gekomen. Dat de opbrengst van de verkoop ervan door de curator voor een groot deel moest worden aangewend tot aflossing van het boedelkrediet, kan daaraan m.i. niet afdoen.
9.2 Onbegrijpelijk is mij eveneens hoe het hof is gekomen tot zijn in r.o. 8.3.8 vervat, met onderdeel e) sub 1, 2 en 3 bestreden oordeel, dat de strekking van de overeenkomst tot verkoop van de bedrijfsactiva, voor zover betrekking hebbend op de betaling van de vorderingen van [H] en [I] , enkel was het frustreren van het bodembeslag (vergelijk ook 's hofs r.o. 8.1.2). Terecht betogen eisers dat is gesteld noch gebleken dat de banken partij zijn geweest bij, of dat het betalen van hun vorderingen onderdeel uitmaakte van, deze koopovereenkomst, zie het schriftelijk koopcontract, als prod. 2 gevoegd bij de mem. v. antw. in appel van de curator in het kort geding (dossier ontvanger nr. 12). Van een ongeoorloofde oorzaak van die overeenkomst kan m.i. dan ook geen sprake zijn. Zelfs al had het hof hier de overeenkomst tussen de curator en de banken op het oog gehad, dan nog zou de overeenkomst geen ongeoorloofde oorzaak hebben, zie r.o. 3.5 in het boven sub 6.5 en sub 9.1 genoemde arrest HR 10 april 1987 en r.o. 3.4 in HR 28 oktober 1988 RvdW 1988, 179 (boven sub 6.6).
9.3 R.o. 8.3.9 borduurt voort op de in r.o. 8.3.8 vermelde ongeoorloofde oorzaak die de betaling zou vitiëren en stelt vast dat de ‘’betaling’’ van de vorderingen van de banken derhalve geen rechtsgevolg heeft gehad, zodat de verkoop van inventaris en machines niet aan de ontvanger kan worden tegengeworpen. Wanneer echter de door het hof aangenomen premisse van een ongeoorloofde oorzaak onjuist is, kan ook de conclusie daaruit niet in stand blijven, zodat ook de klachten van onderdeel f) sub 1 en 2 doel treffen.
9.4 Met de raadsman van eisers acht ik de eerste zin van r.o. 8.3.10 onbegrijpelijk, daar deze het tegengestelde inhoudt van wat het hof in r.o. 8.1.9 en 8.1.10 als vaststaand heeft aangenomen. Wat het hof met de tweede zin heeft willen aangeven, is mij niet duidelijk; het doet overigens niet ter zake, omdat zowel bij een afstand zonder meer van hun zekerheidsrechten, als bij voldoening van hun vorderingen de zekerheidsrechten van de banken vervallen (zie de boven sub 6.2, 6.5 en 6.6 vermelde arresten), de fiduciair overgedragen goederen terugkeren in de boedel en de fiscus als gevolg van art. 33 lid 2 Fw. zijn bodemrecht kwijt is. De subonderdelen g) onder 1, 2 en 3 en onderdeel h) acht ik dus eveneens gegrond.
10.1 In het middel in zijn incidenteel cassatieberoep betoogt de ontvanger dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, in r.o. 8.4.6 van zijn eindarrest heeft beslist dat [B] , door haar medewerking aan de openbare verkoop te weigeren, niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de ontvanger en te dien aanzien geen schuld heeft. Zie de twee kort-gedingen, boven sub 2 vermeld.
10.2 Het middel berust op de uitspraak van Uw Raad in HR 16 november 1984 NJ 1985, 547 WHH en LWH. Zie hierover de losbladige Onrechtmatige Daad I–G (C.H.M. Jansen) nrs. 277 e.v. (nr. 279 sub 2), idem Burgerlijke Rechtsvordering (F.M.J. Jansen) Boek 2, titel 1, aant. 6 en vooral de publikatie in de Post Scritpum reeks van A.C. van Schaick, Executie van een kort-gedingvonnis, 1987, de hoofdstukken IV en VI. Laatstgenoemde levert openhartige critiek op het arrest van 1984, niet zozeer, als ik goed zie, op de beslissing zelf als wel op de dogmatische fundering ervan.
10.3 Ik zal me aan de uitspraak van Uw Raad conformeren en acht derhalve dit middel gegrond. Weliswaar wordt in dit arrest alleen ‘’in beginsel’’ ervan uitgegaan dat degene die — naar achteraf uit de uitspraak in het bodemgeschil blijkt — geen recht had zijn wederpartij aan de in het kort geding gegeven uitspraak te houden, onrechtmatig heeft gehandeld, maar nu het hof geen enkele omstandigheid heeft vermeld op grond waarvan men in dit geval anders zou moeten oordelen, geeft 's hofs beslissing blijk van een rechtsopvatting die niet die van Uw Raad is, althans is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd.
10.4 Echter, het door de ontvanger voorgedragen middel kan naar mijn mening alleen slagen, indien Uw Raad het principaal beroep zou verwerpen waardoor 's hofs uitspraak in kracht van gewijsde zou gaan. Indien evenwel dit beroep gegrond wordt geacht, en Uw Raad zou oordelen dat het bodembeslag van de ontvanger is vervallen toen de curator de vorderingen van de banken had afgelost, dan blijkt dat [B] indertijd terecht zijn medewerking aan de veiling heeft geweigerd, en dan heeft de ontvanger bij dit middel geen belang.
11 Naar mijn mening zal Uw Raad de zaak zelf kunnen afdoen. Aangezien ik de meeste onderdelen van middel III in het principaal beroep gegrond acht, concludeer ik tot vernietiging van de beide bestreden arresten van het hof en tot afwijzing van de vorderingen van de ontvanger, zoals in appel gewijzigd, met zijn veroordeling in de kosten van hoger beroep en cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,