HR, 25-11-1977, nr. 11155
ECLI:NL:HR:1977:AC6118
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-1977
- Zaaknummer
11155
- LJN
AC6118
- Roepnaam
Luime/Leemans
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AC6118, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑1977; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AC6118
ECLI:NL:PHR:1977:AC6118, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑10‑1977
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1977:AC6118
- Vindplaatsen
NJ 1978, 400 met annotatie van P.A. Stein
NJ 1978, 400 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 25‑11‑1977
Inhoudsindicatie
In de plaatsstelling van een nieuwe huurder; artikel 1635 BW; huurovereenkomst; onderverhuring; ingebruikgeving; toestemming verhuurder; wanprestatie; ontbinding huurovereenkomst; artikel 1302 BW.
25 november 1977
J.L.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.155 van
[eiser 1] en zijn echtgenote [eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats] , eisers tot cassatie, tevens incidenteel verweerders in cassatie, van een tussen partijen gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ‘s Hertogenbosch van 12 november 1976, vertegenwoordigd door Mr. A. Mout, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder 1] en zijn echtgenote [verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats] , verweerders in cassatie, tevens incidenteel eisers tot cassatie, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 24 maart 1977,
vertegenwoordigd door Mr. F.N. Meijer, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen:
Gehoord de Advocaat-generaal Franx in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het principale en van het incidentele beroep;
Gezien het bestreden vonnis en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
dat verweerders in cassatie, tevens incidenteel eisers tot cassatie - [verweerders] - bij exploot van 26 februari 1975 de eisers tot cassatie, tevens incidenteel verweerders in cassatie - [eisers] - hebben gedaagd voor de Kantonrechter. te ‘s-Hertogenbosch en onder meer ontbinding op grond van wanprestatie van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst hebben gevorderd;
dat, nadat [eisers] verweer hadden gevoerd en in reconventie een tegenvordering hadden ingesteld, de Kantonrechter bij tussenvonnis van 4 maart 1976 met betrekking tot de vordering wegens wanprestatie tot ontbinding van de huurovereenkomst, voor zover deze erop was gebaseerd dat [eisers] hun onderhoudsverplichtingen uit de huurovereenkomst niet zouden zijn nagekomen, onder meer heeft overwogen:
“Naar het oordeel van de Kantonrechter drukken de verplichtingen uit het huurcontract tussen [verweerders] en de rechtsvoorganger van [eisers] eerst vanaf de datum van de beschikking, waarbij [eisers] als huurders in de plaats van die rechtsvoorganger zijn gesteld, op [eisers] Dit vloeit niet alleen uit de grondregel voort, dat men in principe slechts voor eigen doen en laten aansprakelijk is, doch het volgt ook uit het feit, dat [eisers] in de procedure tot in de plaatsstelling geen partij zijn geweest, terwijl [verweerders] in die procedure, waarin zij juist wèl partij waren, mogelijkheden hebben gehad om voorwaarden aan de rechterlijke machtiging te laten verbinden of daarbij een last te laten opleggen, al hetgeen zij blijkbaar hebben nagelaten. Zulks is te meer verwonderlijk, omdat de rechtsvoorganger van [eisers] alstoen de meest gerede partij was tot het verkrijgen der machtiging en met het oog op het toucheren van een goodwill-vergoeding van omstreeks honderdduizend gulden zeker in staat en bereid zou zijn geweest om zich tegenover [verweerders] te verbinden haar achterstallig onderhoud alsnog voor haar rekening uit te (doen) voeren. Het gaat dan ook niet aan, dat [verweerders] thans [eisers] mede aansprakelijk stellen voor achterstallig onderhoud uit de tijd, waarin [eisers] nog geen huurders waren.;”
dat [verweerders] van dit tussenvonnis in hoger beroep zijn gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch, die bij het thans bestreden vonnis het tussenvonnis van de Kantonrechter van 4 maart 1976 heeft vernietigd en aan [eisers] heeft opgedragen te bewijzen:
““dat in tegenstelling met het in het schriftelijk huurcontract te dezer zake vermelde, het ten processe bedoelde onroerend goed bij de aanvang van de huur door [betrokkene 1] niet in goede staat van onderhoud verkeerde” althans “dat hetzij [betrokkene 1] , hetzij [eisers] zelf, hetzij beiden, het op hen rustende onderhoud aan het ten processe bedoelde onroerend goed niet naar behoren hebben kunnen uitvoeren omdat [verweerders] in gebreke bleven met het op hen rustende onderhoud”;”;
dat de Rechtbank daartoe onder meer heeft overwogen:
“2. dat [verweerders] bij hun memorie van grieven een nieuwe grondslag aan hun vordering hebben toegevoegd;
3. dat in deze nieuwe grond van hun eis [verweerders] , zulks onbetwist door [eisers] , stellen dat [eisers] het huurobject hebben onderverhuurd aan “ [A] B.V.” van welke B.V. [eiser 1] de enig aandeelhouder is en welke B.V. in het pand het horecabedrijf uitoefent;
4. dat [verweerders] voorts stellen dat deze onderverhuur in strijd is met het bepaalde in artikel 4 van de huurovereenkomst onder meer inhoudend dat het gehuurde niet zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder aan derden in huur, onderhuur of gebruik mag worden gegeven, zodat, nu van een toestemming van hen, [verweerders] geen sprake is, [eisers] door onder te verhuren aan [A] B.V. in strijd met artikel 4 van de huurovereenkomst hebben gehandeld en wanprestatie hebben gepleegd;
5. dat nu het verbod tot onderverhuur casu quo ingebruikgeving aan derden zonder (schriftelijke) toestemming van de verhuurder kennelijk beoogt het belang van de verhuurder te dienen in dier voege dat voorkomen wordt dat, tenzij met zijn voorkennis en instemming, een meer intensief gebruik van het gehuurde wordt gemaakt, waardoor aan de verhuurder-eigenaar schade kan worden berokkend, hetzij van het verhuurde geheel of gedeeltelijk gebruik gemaakt wordt door een derde tegen wie de verhuurder bezwaren heeft op grond van zijn persoon of leefgewoonten, de goede trouw medebrengt, dat, zo gelijk in casu in de huurovereenkomst een dergelijke onderverhuringsclausule is opgenomen, de verhuurder de toestemming alleen maar weigert, indien hij daarbij een aanwijsbaar belang heeft;
6. dat in casu de onderverhuur casu quo de ingebruikgeving heeft plaatsgevonden aan een B.V. waarvan, naar tussen partijen onbetwist is, de enig aandeelhouder tevens directeur is [eiser 1] , terwijl de exploitatie van het in het verhuurde gevestigde bedrijf, naar eveneens onbetwist is, op dezelfde voet voortgang vindt als voorheen, namelijk door [eisers] , zodat van verzwaring van het gebruik van het verhuurde geen sprake is en niet valt in te zien, te minder nu [verweerders] hieromtrent geen feiten en omstandigheden hebben aangevoerd, dat er voor [verweerders] een zwaarwegend belang zou bestaan om de onderverhuur, casu quo het in gebruik geven, aan [A] B.V. door [eiser 1] te weigeren;
7. dat gezien alle voormelde omstandigheden dan ook de onderverhuring casu quo ingebruikgeving door [eiser 1] van het gehuurde aan [A] B.V., zulks zonder de schriftelijke toestemming van [verweerders] , niet als zodanige wanprestatie ten opzichte van [verweerders] is aan te merken dat deze de ontbinding van der partijen huurovereenkomst zou wettigen;
8. dat [verweerders] in hun eerste grief stellen dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de verplichtingen tussen [verweerders] en de rechtsvoorgangers van [eisers] eerst vanaf de datum van de beschikking, waarbij [eisers] als huurder in de plaats van hun rechtsvoorganger zijn gesteld, op [eisers] drukken;
9. dat deze grief gegrond is, ondanks het te dezer zake door de Kantonrechter overwogene;
10. dat immers datgene wat de bij de huurovereenkomst betrokken partijen ook ingevolge artikel 1449, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek bij overeenkomst zouden hebben kunnen verkrijgen, ook verkregen kan worden, zulks ingevolge artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek, middels tussenkomst van de rechter, waarbij, na de door de huurder-schuldenaar verkregen machtiging van de rechter, welke de toestemming en medewerking - eventueel onder een op te leggen last of voorwaarde aan de verhuurder of de huurder - van de verhuurder-schuldeiser vervangt, de huurder-schuldenaar zelfstandig een nieuwe huurder-schuldenaar in zijn plaats kan stellen, ter gelegenheid waarvan het aan de oude en nieuwe huurder is zo nodig ten opzichte van elkaar de mogelijke gevolgen daarvan voor de nieuwe huurder met betrekking tot het op hem overgaan van rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst ten opzichte van de verhuurder te regelen;
11. dat op [eiser 1] , als nieuwe huurder derhalve door de in de plaatsstelling de verplichtingen, zowel de opeisbare als de niet-opeisbare, welke [betrokkene 1] ten opzichte van de verhuurder had, kwamen te rusten, derhalve ook die tot het (alsnog) nakomen van het overeengekomen onderhoud, zijnde ook alle rechten die [betrokkene 1] t.o.v. [verweerders] kon laten gelden op [eisers] overgegaan;
12. dat nu tussen partijen in confesso is dat [betrokkene 1] bij het aangaan van de huurovereenkomst verklaard heeft het onroerend goed in goede staat ontvangen te hebben, terwijl [eiser 1] , stellende dat dit ook het standpunt van [betrokkene 1] is, betwist dat het verhuurde bij de aanvang van de huur in goede staat was, de Kantonrechter [eisers] had dienen te belasten met het tegenbewijs tegen voormelde in de huurovereenkomst opgenomen bepaling, althans met het bewijs dat hetzij [betrokkene 1] , hetzij [eisers] zelf, het op hen rustende onderhoud niet naar behoren hebben kunnen uitvoeren omdat [verweerders] in gebreke bleven met het op hen rustende onderhoud, waaraan niet afdoet de door [verweerders] niet betwiste vaststelling van de Kantonrechter dat gebleken is dat het geconstateerde slechte onderhoud van vele jaren terug dateert, nu hiermede niet vaststaat dat dit in februari 1965 reeds zo was terwijl beide partijen elkaar verwijten dat zij door het in gebreke blijven van de andere partij de op hen rustende onderhoudsverplichtingen niet volledig hebben kunnen nakomen;”;
Overwegende dat [eisers] deze uitspraak bestrijden met het hier verkort weergegeven middel van cassatie:
“Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid van de rechtsregel neergelegd in artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek, door te overwegen en te beslissen als in het vonnis waartegen dit beroep in cassatie is gericht en naar welks inhoud wordt verwezen, is geschied, en zulks op grond van het navolgende:
ten onrechte en met schending van de bepaling van artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek heeft de Rechtbank geoordeeld, dat wanprestatie door [betrokkene 1] , de rechtsvoorganger van [eisers] , gepleegd vóódat deze laatsten krachtens de beschikking van de Kantonrechter van 12 februari 1974 als huurders in de plaats waren gekomen van [betrokkene 1] , grond zou kunnen opleveren voor tegen [eisers] uit te spreken ontbinding der huurovereenkomst en ontruiming door [eisers] van het gehuurde. Immers, de in de plaatsstelling bedoeld bij artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek houdt niet meer in dan dat de nieuwe huurder alleen opvolgt voor het nog resterende deel van de lopende huurovereenkomst, zodat [eisers] , anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, slechts hadden zorg te dragen voor nakoming der onderhoudsverplichting uit dat resterende deel der huurovereenkomst voortvloeiend;”;
Overwegende dat [verweerders] tegen het vonnis van de Rechtbank incidenteel in cassatie zijn gekomen onder aanvoering van het volgende middel:
“Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank in het hoger beroep heeft overwogen als hiervóór in de 2e tot en met 7e rechtsoverweging vermeld en vervolgens, hoewel het vonnis van de Kantonrechter te ‘s-Hertogenbosch van 4 maart 1976, waarvan beroep, vernietigende, de oorspronkelijke vorderingen van [verweerders] /verhuurders niet dadelijk heeft toegewezen, althans de voor deze vorderingen in het hoger beroep aangevoerde grondslag niet verder heeft overwogen, doch de beslissing over die vorderingen verder heeft laten afhangen van het nader oordeel omtrent de door [verweerders] in hoger beroep aangevoerde (andere) grieven, en dat met compensatie van de proceskosten in hoger beroep, zulks ten onrechte omdat de Rechtbank aldus heeft blijk gegeven, dat zij bij de beoordeling van de litigieuze vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen wegens wanprestatie van [eisers] /huurders, bestaande uit een contractueel verboden onderverhuur, casu quo ingebruikgeving, zonder toestemming van verhuurders - waarbij de Rechtbank inderdaad wel mocht aannemen dat aan de rechter tot op zekere hoogte de vrijheid toekomt om (bij wege van uitzondering: H.R. 25 juni 1971, NJ 1971, 398) een gestelde wanprestatie van te geringe betekenis te achten om een ontbinding te rechtvaardigen - (toch) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting waar het betreft de (rechts)gevolgen van onderverhuur of ingebruikgeving aan een besloten (of een naamloze) vennootschap, immers de Rechtbank kennelijk niet mede heeft overwogen:
a. dat bij een zodanige onderverhuur, c.q. ingebruikgeving, ook wanneer een van de huurders directeur van de vennootschap is en verreweg de meeste of zelfs alle aandelen bezit, het gebruik dat de vennootschap van het gehuurde heeft rechtens niet moet - en ook niet zonder meer kan - gelden als het genot van de huurders of omgekeerd (H.R. 23 april 1971, NJ 1971, 345);
b. dat bij een zodanige onderverhuur c.q. ingebruikgeving, wanneer een van de huurders de enig aandeelhouder tevens directeur van de vennootschap is, die aandeelhouder te allen tijde een ander tot directeur kan benoemen of zijn aandelen vervreemden kan (H.R. 14 april 1967, NJ 1967, 265), zodat er in die omstandigheden - en zulks zeker zolang er geen zekerheid bestaat dat door de onderverhuur of ingebruikgeving het gebruik van het gehuurde geen verandering zal ondergaan - een zwaarwegend belang, althans voldoende belang, aanwezig geacht moet worden om een (contractueel) verbod van onderverhuur of ingebruikgeving te handhaven, respectievelijk een overtreding van zodanig verbod als een wanprestatie aan te merken welke voldoende is voor toewijzing van een vordering tot ontbinding (ontbondenverklaring) van de (hoofd-)overeenkomst van huur en verhuur;
c. dat althans de Rechtbank bij de beoordeling van een zodanige onderverhuur, casu quo ingebruikgeving, niet zonder een nader onderzoek omtrent de vraag of, respectievelijk in hoeverre, er in casu zekerheid bestond, dat door de onderverhuur of ingebruikgeving het gebruik van het gehuurde geen verandering zou ondergaan, mocht beslissen, dat de overtreding van het verbod van onderverhuur casu quo ingebruikgeving niet als een zodanige wanprestatie was aan te merken dat deze de ontbinding van der partijen huurovereenkomst zou wettigen;”;
Overwegende omtrent het principale cassatieberoep:
dat dit betrekking heeft op de beslissing van de Rechtbank betreffende het door [verweerders] beweerde tekort schieten van de opvolgende huurders - [eisers] - in de nakoming van hun contractuele verplichting tot onderhoud van het gehuurde;
dat volgens het middel de Rechtbank haar beslissing in deze zou hebben gebaseerd op het oordeel dat wanprestatie door de rechtsvoorganger - [betrokkene 1] - van de nieuwe huurders, gepleegd vóórdat deze laatsten als huurders in de plaats waren gesteld van hun rechtsvoorganger, grond zou kunnen opleveren voor een tegen de nieuwe huurders uit te spreken ontbinding van de huurovereenkomst;
dat het middel in zover echter feitelijke grondslag mist, aangezien de Rechtbank blijkens de elfde rechtsoverweging van het bestreden vonnis haar beslissing hierop heeft gebaseerd, dat de nieuwe huurders tekort zijn geschoten in de nakoming van een op hen zelf rustende verplichting tot onderhoud, welke door de in die rechtsoverweging bedoelde indeplaatsstelling op hen was overgegaan zoals deze verplichting vóór de indeplaatsstelling op de vorige huurder had gerust; dat de Rechtbank het recht van de verhuurders op ontbinding van de huurovereenkomst, voor het geval [eisers] niet slagen in het hun opgedragen bewijs, dus niet - zoals het middel stelt - heeft gegrond op een door hun rechtsvoorganger gepleegde wanprestatie, maar op hun eigen wanprestatie ter zake van de op hen overgegane verplichting tot onderhoud zoals die in het contract was neergelegd;
dat het middel ongegrond is, voor zover het tevens de stelling bevat dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op de nieuwe huurders de onderhoudsplicht is overgegaan zoals deze vóór de indeplaatsstelling op de vorige huurder had gerust;
dat toch de indeplaatsstelling van een nieuwe huurder als bedoeld in artikel 1635 van het Burgerlijk Wetboek - daargelaten de mogelijkheid van een bijzondere overeenkomst dienaangaande - niet medebrengt dat een in het huurcontract bedongen doorlopende verplichting tot onderhoud zonder toestemming van de verhuurder te zijnen nadele van inhoud of omvang zou kunnen veranderen door het feit van de indeplaatsstelling;
dat het middel derhalve tevergeefs is voorgesteld;
Overwegende met betrekking tot. het incidentele cassatieberoep:
dat de Rechtbank zonder schending van enige rechtsregel op grond van de in haar zesde rechtsoverweging vastgestelde feiten heeft kunnen oordelen dat de onderverhuring casu quo ingebruikgeving door [eisers] aan [A] B.V., zulks zonder de schriftelijke toestemming van de verhuurder, niet als een zodanige wanprestatie ten opzichte van de verhuurders is aan te merken, dat zij de ontbinding van de huurovereenkomst zou kunnen wettigen;
dat ook het incidentele cassatieberoep derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende dat, waar zowel het principale als het incidentele cassatieberoep dient te worden verworpen, er aanleiding bestaat de kosten op beide voorzieningen gevallen te compenseren;
Verwerpt zowel het principale als het incidentele cassatieberoep;
Compenseert de kosten op de voorzieningen in het principale en het incidentele cassatieberoep gevallen in dier voege dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
Aldus gedaan door Mrs. Ras, Vice-President, van Dijk, Drion, Köster en Haardt, raden, en door Mr. Ban Dijk uitgesproken ter openbare terechtzitting van de vijf en twintigste november 1900 zeven en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 14‑10‑1977
Inhoudsindicatie
In de plaatsstelling van een nieuwe huurder; artikel 1635 BW; huurovereenkomst; onderverhuring; ingebruikgeving; toestemming verhuurder; wanprestatie; ontbinding huurovereenkomst; artikel 1302 BW.
L.
Nr. 11115
Zitting 14 oktober 1977.
Mr. Franx.
Conclusie inzake;
[eisers] / [verweerders].
Edelhoogachtbare Heren,
Verweerders in het principale beroep ([verweerders]) hadden bij overeenkomst van 8 februari 1965 aan de rechtsvoorgangster van eisers ([eisers]), genaamd [betrokkene 1], het ten processe bedoelde onroerend goed verhuurd. De bestemming ervan was hotel-café-restaurant. Bij beschikking van 12 februari 1974 heeft de kantonrechter te 's-Hertogenbosch aan [betrokkene 1] machtiging gegeven om [eisers] in haar plaats als huurders te stellen, welke indeplaatsstelling is gerealiseerd. Daarna hebben [verweerders] [eisers] doen dagvaarden tot ontbinding van de huur-overeenkomst op grond van door [eisers] gepleegde wanprestatie, o.m. bestaande uit het niet-nakomen van hun onderhoudsverplichtingen uit de huurovereenkomst. Dienaangaande heeft de kantonrechter te 's-Hertogenbosch overwogen gelijk in het principale cassatiemiddel vermeld, zakelijk samengevat beslissende dat de verplichtingen uit het huurcontract tussen [verweerders] en [betrokkene 1] eerst vanaf de datum van de beschikking, waarbij [eisers] als huurders in de plaats van [betrokkene 1] zijn gesteld, op [eisers] drukken. Achterstallig, in de zin van: op die datum reeds geboden en deswege door de huurder te verrichten, onderhoud kwam - naar het oordeel van de kantonrechter - niet voor rekening van [eisers]. In hoger beroep vernietigde de rechtbank te 's-Hertogenbosch bij het thans bestreden vonnis d.d. 12 november 1976 het vonnis van de kantonrechter, oordelende - gelijk aangehaald in het principale middel - dat op Luimé door de indeplaatsstelling zowel de opeisbare als de niet-opeisbare verplichtingen die [betrokkene 1] t.o.v. de verhuurder had, kwamen te rusten.
Het principale middel behelst de grief, dat de rechtbank aldus art. 1635 BW heeft geschonden door te oordelen, dat wanprestatie door [betrokkene 1], gepleegd vòòr 12 februari 1974, grond zou kunnen opleveren voor tegen [eisers] uit te spreken ontbinding der huurovereenkomst en ontruiming door hen van het gehuurde. Nu zou de vraag kunnen rijzen of het middel wel feitelijke grondslag in het bestreden vonnis heeft. De rechtbank heeft zich immers niet letterlijk zo uitgedrukt als de hier bedoelde grief het formuleert. Het komt mij echter voor dat de rechtbank wel hetzelfde tot uiting heeft willen brengen. Zij heeft toch, blijkens de tweede in het middel geciteerde rechtsoverweging, de indeplaatsstelling van art. 1635 BW beschouwd als een volledige overgang van alle rechten en verplichtingen, zowel de opeisbare als de niet-opeisbare, van de oude op de nieuwe huurder en in die zin als een volledige contractsoverneming. Deze visie houdt mede in dat de verhuurder een door de oude huurder reeds gepleegde wanprestatie, ernstig genoeg om een ontbinding- en ontruimingsvordering te dragen, ook tegen de nieuwe huurder kan aanvoeren als grondslag van zo'n vordering, en het is juist dit oordeel dat door het principale cassatiemiddel wordt aangevochten.
Het antwoord op de vraag of bij de indeplaatsstelling als bedoeld in art. 1635 BW reeds opeisbare (lopende) onderhoudsverplichtingen van de oude huurder overgaan op de nieuwe huurder, wordt niet in de wetstekst zelf gevonden. De wetsgeschiedenis verschaft enkele relevante gegevens. Blijkens de M.v.T. (Bijl. Hand. II 1966–1967, 8875, no. 3, blz. 9 en 16) beoogde de wetgever aan de huurder, die “een zeer zwaarwichtig belang” heeft om gedurende de huurtijd zijn onderneming te verkopen, de mogelijkheid te bieden overdracht van zijn huurrecht aan de koper te realiseren, desnoods tegen de wil van de verhuurder in, en aldus zijn onderneming inclusief het voor het voeren daarvan onmisbare huurrecht over te dragen. Het gaat hier tegenover de verhuurder om “een gedwongen vervanging van de huurder”, die men “dwanghuur” zou kunnen noemen. In het V.V. werd de - door F. Molenaar, WPNR 4932 d.d. 7 januari 1967 geïnspireerde - vraag gesteld of een contractueel tot stand gekomen huurcessie dezelfde gevolgen heeft als huurcessie met rechterlijke machtiging. Daarom kwam in de M.v.A. de volgende reactie: “Het hangt in de eerste plaats af van de vraag wat partijen zelf doen. Wanneer de lopende overeenkomst wordt beëindigd en de verhuurder opnieuw verhuurt aan de nieuwe huurder, ontstaat er een nieuwe huurovereenkomst waarop de bepalingen van het ontwerp ten aanzien van nieuwe huurovereenkomsten van toepassing zijn. Beogen evenwel de verhuurder en de nieuwe huurder de lopende overeenkomst voort te zetten, dan wordt ook de lopende termijn voortgezet. De ondergetekende meent dat deze regeling inderdaad bevredigend is omdat hetgeen kan worden verkregen langs de weg van indeplaatsstelling door de rechter ook bij overeenkomst kan worden verkregen.” En op een andere vraag in het V.V. antwoordde de minister: “In het artikel behoeft niet uitdrukkelijk te worden opgenomen dat de termijn van de oude huurder moet worden opgeteld bij die van de nieuwe huurder. Dat dit het geval is, volgt reeds uit het eerste lid van het artikel.” De partijen bij een indeplaatsstelling ex art. 1635 BW kunnen derhalve zelf de rechtsgevolgen daarvan regelen, bijvoorbeeld in de vorm van een driepartijen-contract tussen verhuurder, oude huurder en nieuwe huurder, waarbij al dan niet uitdrukkelijk voltooide schuldoverneming (vgl. Asser-Rutten 4–I, 1973, p. 411) of subjectieve schuldvernieuwing (art. 1449, sub 2°, BW) wordt overeengekomen; of in een overeenkomst tussen verhuurder en nieuwe huurder waarbij laatstgenoemde zich al dan niet verbindt “lopende” verplichtingen van de oude huurder voor zijn rekening te nemen d.w.z. aansprakelijkheid ter zake van niet-nakoming daarvan te aanvaarden. In de onderhavige zaak blijkt uit de stukken die voor Uw Raad kenbaar zijn, niet dat een van de hier bedoelde overeenkomsten is gesloten. De vraag is daarom deze, of de indeplaatsstelling van art. 1635 BW van rechtswege ten aanzien van de reeds opeisbare onderhoudsverplichtingen ten gevolge heeft, dat die op de nieuwe huurder komen te rusten, al dan niet met ontslag van de oude huurder uit die verplichtingen. Zowel F. Molenaar t.a.p. als H. van den Heuvel, Huurrecht in het BW (losbladig), no. 3 ad art. 1635 (verwijzende naar art. 49 Pachtwet), schijnen die vraag in bevestigende zin te beantwoorden. Of de wetgever van art. 1635 zich heeft willen spiegelen aan voor pacht geldende regelingen als de artt. 34 (“koop breekt geen pacht”) en 49 (pachtoverneming) Pachtwet, is niet duidelijk. Laatstgenoemd wetsvoorschrift spreekt in de leden 1 en 2 eveneens van “in zijn (de) plaats stellen”. Houwing-Rombach, Pachtwet (losbladig), no. 522 ad art. 49, schrijft dat art. 49 op dit punt - anders dan art. 34 bij overgang ten gevolge van eigendomsoverdracht - geen onderscheid tussen wel en nog niet opeisbare verplichtingen en rechten maakt. De Haan, Pachtrecht (p. 525) is daarentegen van mening dat men - bij stilzwijgen van de pachtkamer - mag uitgaan van een analogische toepassing van art. 34: geen overgang van wat reeds opeisbaar is op het moment dat volgens vonnis of arrest de pachtoverneming ingaat; derhalve: een beperkte contractsoverneming. De “indeplaatsstelling” treft men in het BW verder aan in de regels betreffende schuldvernieuwing (artt. 1449, 1452, 1454, 1457, 1458) en subrogatie (artt. 1436, 1437). Het gaat dan steeds om overgang van een bepaalde vordering of schuld, thans geregeld in titel 2 boek 6 NBW. Met betrekking tot de schuldoverneming bepaalde het ontwerp-Meijers (art. 6.2.12 lid 1) dat “nevenverplichtingen” slechts op de nieuwe schuldenaar komen te rusten voor zover zij niet reeds opeisbaar waren op het tijdstip van de overgang der schuld. Het oorspronkelijke wetsontwerp nam deze redactie over. Bij het gewijzigde wetsontwerp (1975–1976, 7729 no. 8) werd een andere formulering ingevoerd - die tenslotte ook is aangenomen: “De bij de vordering behorende nevenrechten worden van het tijdstip van de overgang tegen de nieuwe in plaats van tegen de oude schuldenaar uitgeoefend.” (art. 6.2.3.12 lid 1). Er blijkt niet van enige bedoeling van de wetgever, de beperking tot opeisbare nevenrechten te laten vervallen, en ik neem daarom aan dat die beperking is gehandhaafd.
De contractsoverneming - die in beginsel de gehele rechtspositie van de contractspartij betreft - is geregeld in art. 6.2.3.14. Het tweede lid van dit voorschrift bepaalt, dat alle rechten en verplichtingen op de nieuwe contractant overgaan, voor zover niet ten aanzien van “bijkomstige” of reeds opeisbaar geworden rechten of verplichtingen anders is bepaald. Derhalve: indien niets uitdrukkelijk is overeengekomen nopens de reeds opeisbare verplichtingen, gaan deze over op de nieuwe contractant. De Toelichting-Meijers, p. 634–636, wijst op het verschil tussen cessies en schuldovernemingen enerzijds en contractsoverneming anderzijds: door contractsoverneming gaan niet alleen de afzonderlijke vorderingen en schulden stuk voor stuk over, maar de gehele rechtsverhouding, met inbegrip van de zgn. wilsrechten: zoals de bevoegdheid de overeenkomst te ontbinden wegens wanprestatie of te vernietigen wegens een vernietigbaarheid die is ontstaan bij het sluiten der oorspronkelijke overeenkomst.
Het ligt voor de hand zich af te vragen, of de interpretatie van art. 1635 BW behoort te worden afgestemd op die van art. 1612 BW, “koop breekt geen huur”. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad, overzichtelijk samengevat door G. Hamaker, WPNR 5010, ligt in laatstgenoemde bepaling wel besloten een in de plaats treden, een opvolgen door de koper van de verkoper, of beter: door de eigenaar-koper van de (voormalige eigenaar-)verkoper (HR 19 april 1918, NJ 1918, 569), zodat de huurovereenkomst wordt voortgezet, maar die opvolging is er niet een in alle rechten en verplichtingen van de oude verhuurder als ware de nieuwe eigenaar diens erfgenaam (HR 13 nov. 1908, W 8764). De opvolging van art. 1612 BW is beperkt tot de essentialia van de huurovereenkomst (HR 23 mei 1924, NJ 1924, 829) en is, als afwijking van art. 1376 BW, niet uitgebreid tot bijv. een koopoptie (HR 5 jan. 1923, NJ 1923, 305) of tot een recht op reeds vervallen huurtermijnen (HR 13 nov. 1908, W 8764 voornoemd). Met betrekking tot achterstallig onderhoud dat voor rekening van de huurder kwam, besliste HR 24 januari 1929, NJ 1929, 869, met noot Scholten, dat de koper recht heeft bij het einde der huur te vorderen vergoeding van schade, die door gebrekkig onderhoud gedurende de gehele loop van de huur is ontstaan. De Hoge Raas baseerde dit oordeel op de overweging, dat de huurder verplicht was het gehuurde te onderhouden en bij het einde der huur in bruikbare en bewoonbare staat op te leveren, bij gebreke waarvan hij gehouden was tot vergoeding van alle kosten, schaden en interessen. Ik citeer uit de noot van Scholten: “Hier gaat het om de verwaarlozing van het gehuurde door den huurder. Beschouwt men deze als een wanprestatie die op het ogenblik dat zij geschiedt een recht van vorderen doet geboren worden, dan gaat dit recht niet over, let men echter, gelijk de Hoge Raad terecht doet, op de verplichting tot het in behoorlijke staat weder opleveren bij beëindiging van het huurcontract, dan doet niet-nakoming van deze verplichting een recht op vergoeding ontstaan op het ogenblik van die beëindiging en tegenover hem die dan huurder is.”
Het lijkt mij in overeenstemming met dit arrest van 1929, in samenhang met Scholtens aangehaalde commentaar, ook bij de “dwanghuur” van art. 1635 BW - evenzeer als art. 1612 BW geschreven in het belang van de huurder - degene die op zeker moment huurder is, tegenover hem die dan verhuurder is aansprakelijk te achten voor het onderhoud over het gehele huurtijdvak, met inbegrip van dat van eventuele contractuele voorgangers. De onderhoudsverplichting van de huurder is een doorlopende en mondt uit in zijn plicht tot oplevering in een behoorlijke, al dan niet bij de overeenkomst nader geregelde, staat na het einde van de huur. Het karakter van “wettelijke contractsoverneming” dat m.i. aan art. 1635 BW eigen is, brengt mee dat - zoal niet alle rechten en verplichtingen dan toch wel een wezenlijke plicht als - de onderhoudsplicht “ongesplitst” overgaat op de nieuwe huurder. Hiervoor pleit ook dat de indeplaatsstelling van art. 1635 BW uit de aard der zaak gepaard gaat met een accoord tussen oude en nieuwe huurder; de rechtsfiguur van huuroverneming is immers juist bedoeld - zoals uit de geciteerde wetsgeschiedenis bleek - om overdracht van een onderneming inclusief het huurrecht aan een nieuwe huurder van de bedrijfsruimte mogelijk te maken. Aan de huuroverneming ligt dan ook, gelijk in casu, een meeromvattende zakelijke transactie ten grondslag. Het ligt op de weg van de oude en de nieuwe huurder om in het kader daarvan mede een regeling te treffen voor de gevolgen van de huuroverneming ten aanzien van het achterstallige onderhoud. De verhuurder staat daar in principe buiten. Hij behoeft niet te worden opgescheept met een splitsing van zijn aanspraken ter zake van het onderhoud, met alle praktische bezwaren van dien. Ik zie geen grond ten deze aan de nieuwe huurder een bijzondere bescherming te verlenen met betrekking tot het achterstallige onderhoud; hij heeft het gehuurde overgenomen met alle lusten en lasten, die hij heeft kunnen constateren en met betrekking waartoe hij zich jegens de oude huurder een regresrecht had kunnen bedingen. Dat de nieuwe huurders in de onderhavige zaak geen partij zijn geweest in de procedure tot indeplaatsstelling, doet m.i. - anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld - aan het vorenbetoogde niet af; het is niet goed denkbaar dat reeds vòòr die procedure tussen oude en nieuwe huurder(s) over de belangrijkste aspecten van de overneming geen afspraken zouden zijn gemaakt. Voorts heeft de kantonrechter nog overwogen dat de oude huurster, met het oog op het toucheren van een goodwill-vergoeding van omstreeks honderdduizend gulden zeker in staat en bereid zou zijn geweest om zich tegenover de verhuurders te verbinden haar achterstallig onderhoud alsnog voor haar rekening uit te (doen) voeren. Het komt mij voor dat dit niet een vaststelling maar een veronderstelling van de kantonrechter is, die niet zonder meer begrijpelijk is nu niet vaststaat, dat de oude en de nieuwe huurders bij het conveniëren van die goodwill-vergoeding ervan uit gegaan zijn dat het achterstallig onderhoud voor rekening van de oude huurster zou komen.
De door mij voorgestane opvatting, die ook aan het bestreden vonnis van de rechtbank ten grondslag ligt, is - gelijk gezegd - eveneens die van F. Molenaar en H. v. d. Heuvel - alsmede, voor wat betreft de pacht, van Houwing-Rombach - en anticipeert op art. 6.2.3.14 NBW.
Ik houd mitsdien het middel in het principale beroep voor ongegrond.
Het incidenteel voorgedragen middel richt zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de door [verweerders] aan hun vordering in hoger beroep ten grondslag gelegde wanprestatie van [eisers], bestaande in contractueel verboden onderverhuur aan “[A] B.V.”. Hetgeen het middel te dien aanzien nader aanvoert onder a ontbeert naar mijn mening feitelijke grondslag. Mij dunkt dat uit niets blijkt dat de rechtbank uit het oog zou hebben verloren, dat het gebruik dat die B.V. van het gehuurde heeft, rechtens niet mag gelden als het genot van de huurders, of omgekeerd. Wat betreft het onder b aangevoerde, het stond aan de rechtbank als rechter die over de feiten oordeelt, vrij om “gezien alle voormelde omstandigheden” (7e r.o. klaarblijkelijk verwijzende naar de in de 6e r.o. vermelde omstandigheden), de verboden onderverhuur aan te merken als onvoldoende grond voor ontbinding van de huurovereenkomst wegens wanprestatie; niet iedere wanprestatie kan ontbinding der overeenkomst rechtvaardigen (vgl. Asser-Rutten 4-II, 1975, p. 316–318, met vermelding van rechtspraak, en art. 6.5.4.6 NBW). De rechtbank heeft daarbij geenszins miskend dat die onderverhuur wanprestatie aan de zijde van [eisers] oplevert, en evenmin, dat het in beginsel niet is uitgesloten dat de thans kennelijk zeer nauwe banden tussen Luimé en de B.V. in de toekomst geslaakt worden. De rechtbank heeft klaarblijkelijk de enkele mogelijkheid van een dergelijke verandering in de toekomst - omtrent de waarschijnlijkheid waarvan niets is gesteld of gebleken - beschouwd als onvoldoende basis voor het aanwezig achten van een zodanig zwaarwegend belang van [verweerders], dat ontbinding op grond van de hier bedoelde wanprestatie zou behoren te volgen. Van een onjuiste rechtsopvatting is de rechtbank, naar het mij voorkomt, daarbij niet uitgegaan en tot een nader onderzoek, gelijk in het middel onder c bepleit, dienaangaande was de rechtbank naar mijn mening niet gehouden. Ik lees de uitdrukkingen “aanwijsbaar” belang en “zwaarwegend” belang in de aangevallen overwegingen (de 5e en de 6e) als synoniemen en beschouw de motivering van de rechtbank op dit punt mitsdien niet als innerlijk tegenstrijdig of anderszins gebrekkig.
Derhalve acht ik ook het incidentele middel ongegrond.
Ik concludeer tot verwerping van het principale beroep en van het incidentele beroep, met zodanige beslissing omtrent de op de voorziening gevallen kosten als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De Procureur- Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,