Vgl. NLR, aant. 1 op art. 37a.
HR (A-G), 24-01-2012, nr. 11/02435
ECLI:NL:PHR:2012:BU6012
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
11/02435
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BU6012
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU6012, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7812
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7812
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7812
Conclusie 24‑01‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 19 juli 2010 verdachte wegens — kort gezegd — twee gevallen van gewelddadige poging tot verkrachting in combinatie met vrijheidsberoving; een geval van verkrachting, afpersing en gekwalificeerde diefstal (waarbij verdachte een vrouw beroofde die hij kort daarvoor had aangerand en gewelddadig had gepoogd te verkrachten); vernieling (van computerschermen op een politiebureau) en gekwalificeerde mishandeling (van een rechercheur) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en tien maanden. Tevens heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en heeft het daarbij het bevel gegeven dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd. Ook heeft het Hof de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen, beide in combinatie met de maatregel ex art. 36f Sr. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen inzake inbeslaggenomen voorwerpen.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte hebben mr. J.-L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. E.A. Blok, beiden advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel komt met een beroep op passages uit de diverse deskundigenrapporten op tegen de door het Hof gelaste ter beschikkingstelling van verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege. Het Hof zou het recht hebben geschonden doordat het Hof bedoelde maatregel ten onrechte heeft opgelegd aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden die in de artikelen 37, 37a en 37b Sr worden gesteld. Subsidiair klaagt het middel dat het Hof de oplegging van de maatregel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het gaat daarbij in het bijzonder om de voorwaarde dat ‘er een causaal verband dient te bestaan tussen het gevaar voor herhaling en de psychische stoornis’. Het Hof zou het bestaan van een dergelijk causaal verband niet hebben vastgesteld.
4.2.
De verdachte is, naar het Hof heeft vastgesteld, een zogenoemde weigerende observandus. Hij heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek dat moet worden verricht ten behoeve van een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines — waaronder een psychiater — als bedoeld in art. 37 lid 2 Sr. Gelet op art. 37a lid 3 jo. art. 37 lid 3 Sr staat het ontbreken van een dergelijk advies ingeval van geweigerde medewerking aan de oplegging van de maatregel niet in de weg.
4.3.
Het Hof heeft uitvoerige overwegingen gewijd aan het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Daarbij heeft het Hof ook aandacht besteed aan de gedragskundige rapportages die over verdachte zijn opgesteld. Ik geef hieronder eerst de overwegingen van het Hof weer.
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander is gebleken uit de onderzoeken ter terechtzitting, uit het persoonsdossier van de verdachte en uit de vier rapporten Pro Justitia, te weten
- —
het rapport van 6 december 2001 van drs. J.C.G. Lely (hierna Lely), gezondheidszorgpsycholoog
- —
het rapport van 14 maart 2003 van drs. J.W.G.M. van Soest (hierna: Van Soest), gz psycholoog
- —
het rapport van 24 juli 2010 van drs. P.E. Geurkink (hierna: Geurkink), forensisch psycholoog en
- —
het rapport van 25 augustus 2010 van J.M.J.F. Offermans (hierna: Offermans), psychiater.
[…]
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 12 augustus 2010 is de verdachte eerder ter zake van (ernstige) geweldsdelicten veroordeeld, naast een veroordeling ter zake van een zedendelict en vele veroordelingen voor onder meer diefstal (met geweld) en afpersing. De verdachte heeft zich binnen een maand na de beëindiging van zijn laatste detentie schuldig gemaakt aan voornoemde misdrijven, terwijl uit hoofde van twee eerdere veroordelingen voor hem een proeftijd gold. Het hofheeft hier ten nadele van de verdachte acht op geslagen.
Uit de voornoemde rapporten van Lely en Van Soest blijkt dat de deskundigen de kans op recidive bij de verdachte groot achten. Het hof neemt dat oordeel over, en slaat daarbij tevens acht op de inhoud van het hiervoor genoemde uittreksel.
De verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan verschillende onderzoeken als bedoeld in artikel 37, tweede lid, Sr, te weten
- —
het triple-rapport door Geurkink, psycholoog, en mevrouw M. Hassing, psychiater, d.d. 3 augustus 2006, inzake zaak D;
- —
het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 11 mei 2007, met betrekking tot dezelfde zaak;
- —
het psychiatrische rapport van mevrouw drs. L.H.W.M. Kaiser, psychiater, d.d. 30 november 2007;
- —
het psychologische rapport Pro Justitia door mw. drs. G.M. Jansen, psycholoog, d.d. 10 december 2007, in de onderhavige zaak A en
- —
een briefrapport van E.P.K. Sikkens, forensisch psychiater, d.d. 10 november 2008.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 9 juli 2009 (zaak A, B, C en O), een pro forma zitting, en op die van 14 december 2009 heeft de verdachte (wederom) aangegeven niet bereid te zijn tot en geen medewerking te (willen) verlenen aan een ambulant dan wel intramuraal psychologisch en/of psychiatrisch onderzoek. Desondanks hebben de onderzoekers Offermans en Geurkink een onderzoek naar de persoon van de verdachte uitgevoerd, waarbij zij — mede gelet op de weigering van de verdachte aan dit onderzoek mee te werken — alleen andere hem betreffende stukken, onder andere omvattende processen-verbaal en een groot aantal rapporten hebben bestudeerd, die in eerdere strafzaken omtrent de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht. Op grond hiervan zijn zij er in geslaagd met betrekking tot de persoon van de verdachte de hiervoor reeds aangeduide rapporten Pro Justitia uit te brengen. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de eerder genoemde rapporten van Lely en Van Soest, nu dit de meest recente rapporten omtrent de persoon van de verdachte betreffen, aan de totstandkoming waarvan hij bereid is geweest zijn medewerking (nog) te verlenen.
Het rapport van Lely houdt in, voor zover van belang:
Er is sprake van een ziekelijke stoornis in de zin van een gedragsstoornis, beginnende in de kinderleeftijd. Daarnaast bestaat een verhoogde kwetsbaarheid voor spanning en onrijpe, egocentrische en impulsieve persoonlijkheidstrekken die reden tot zorg geven. Gelet op de voorgeschiedenis van betrokkene valt te verwachten dat betrokkenen zonder een zeer gestructureerde begeleiding een verhoogde kans heeft op herhaling van strafbare feiten.
Bij voortbestaan van de gedragsstoornis is er een reële kans op herhaling van soortgelijke of andere strafbare feiten als waarvan betrokkene nu verdacht wordt. Daarom is een behandeling van betrokkene noodzakelijk. (…) Betrokkene gaf zelf aan dat hij behoefte heeft aan een vergaande structurering van zijn gedrag, aan een opleiding en aan begeleiding. Hij gaf ook aan gemotiveerd te zijn voor verandering.
Gezien zijn voorafgaande langdurige behandeltraject lijkt een behandeling bij een algemene instelling als een RIAGG onvoldoende. Gelet op de omvang van het ten laste gelegde lijkt een ter beschikking stelling niet aangewezen. Voor betrokkene lijkt een behandeling bij de forensisch psychiatrische kliniek ‘De Meren’ het meest aangewezen. Uit telefonisch verkregen informatie van E. Mol, psychiater aldaar, blijkt dat daar goede behandelmogelijkheden voor betrokkene zijn. Deze behandeling zou het best kunnen plaatsvinden in een verplicht kader, als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf.
Het rapport van Van Soest houdt in, voor zover van belang:
Onderzochte is een emotioneel onvolgroeide man, met een matig ontwikkeld zelfbeeld. Hij heeft een positieve zelfevaluatie, zo blijkt uit de testantwoorden, hetgeen een afdekking is van teleurstelling in zichzelf, zijn werksituatie en zijn omgang met zijn ‘vrienden’. Ten aanzien van de diagnostiek: Er is sprake van een gedragstoornis en daarnaast een persoonlijkheidsstoornis.
Voordat er van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis kan worden gesproken, moet er sprake zijn van tenminste drie van de volgende zeven criteria.
- 1.
Niet in staat zijn zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de wet moet houden, zoals blijkt uit het bij herhaling tot handelingen komen die een reden voor arrestatie kunnen zijn.
- 2.
Bij voortduring liegen en bedriegen.
- 3.
Impulsiviteit of onvermogen vooruit te plannen.
- 4.
Prikkelbaarheid en agressiviteit zoals blijkt uit bij herhaling komen tot vechtpartijen of geweldpleging.
- 5.
Roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen, onder andere tot uiting komt in onverantwoord drank- of druggebruik.
- 6.
Constante onverantwoordelijkheid uit het herhaaldelijk niet in staat zijn werk te behouden of financiële verplichtingen na te komen.
- 7.
Het ontbreken van spijtgevoelens, onverschilligheid of het wegrationaliseren van spijtgevoelens.
De criteria 1, 3, 4, 6 en 7 zijn aantoonbaar aanwezig blijkens onder andere het uittreksel uit het justitieel documentatieregister. Er is derhalve sprake van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis.
De behandeling door De Meren is niet doorgegaan, omdat hij niet kwam opdagen. Hij vertelt daarover dat gedacht werd dat zijn broer die ook als eerste voorletter een O heeft, was uitgenodigd. Onderzochte vertelt dat zijn broer naar De Meren is vertrokken, maar het uiteindelijk niet heeft gevonden! Een behandeling op vrijwillige basis heeft weinig kans van slagen.
Een structuur die weinig ruimte biedt voor ‘ontsnapping’, waarbij de reclassering een controlerende taak zal moeten uitvoeren, is aan te bevelen.
Beantwoording van de vraagstelling
Er is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de zin van een gedragstoornis. Daarnaast is er een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een anti sociale persoonlijkheidsstoornis.
- 2.
Deze persoonlijkheidsstoornis en de gedragsstoornis bestonden ten tijde van het ten laste gelegde
- 3.
Het gedrag ten tijde van de gepleegde delicten werd hierdoor beïnvloed.
- 4.
Onderzochte is wel in staat geweest de wederrechtelijkheid van de feiten in te zien, maar is op grond van de boven genoemde stoornissen minder dan de gemiddelde mens in staat geweest zijn wil in vrijheid te bepalen. Onderzochte is impulsief, heeft een gebrekig invoelingsvermogen en een geringe ontwikkeling van de gewetensfuncties. Hij kan moeilijk omgaan met frustraties en is externalistisch georiënteerd. Hij zoekt de oorzaken van zijn problemen buiten zichzelf. Hij is op grond van voornoemde in enigszins verminderde mate toerekeningsvatbaar te achten.
- 5.
De kans dat de onderzochte weer vergelijkbare delicten pleegt, acht onderzoeker groot indien er geen plan van aanpak is na zijn detentie. Daarover en over het te geven advies is contact geweest met de reclassering
- 6.
Een verplicht reclasseringscontact is aan te raden, vanuit het oogpunt van toekomstige arbeidsreïntegratie en van terugvalpreventie. Het aanbieden van structuur is noodzakelijk. Gezien de vele therapeutische interventies die al vanaf zijn 12e hebben plaatsgevonden rijst de vraag of onderzochte zal kunnen profiteren van (psycho)therapeutische interventies. Er lijkt na 1998 een periode te zijn geweest waarin hij niet of nauwelijks met justitie in aanraking kwam. Indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht (onderzochte ontkent) laat het zich aanzien dat er aan de stroom berovingen en (seksuele) geweldpleging geen einde is gekomen. De onderzochte is enigszins verminderd toerekeningsvatbaar. De ernst van het ten laste gelegde en de frequentie waarmee onderzochte met politie en justitie in aanraking is geweest geven ruimte aan de gedachte dat er een forse sanctie genomen dient te worden.
Het rapport van Geurkink van 24 juli 2010 houdt in, voor zover van belang:
Al in het in 1998 uitgevoerde persoonlijkheidsonderzoek wordt bij betrokkene op 15-jarige leeftijd een gedragsstoornis gediagnosticeerd met een reële kans dat die zich zal ontwikkelen tot een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. Het bestaan van een gedragsstoornis bij betrokkene wordt in 2001 door psycholoog Lely na onderzoek bevestigd. In 2003 wordt door psycholoog Van Soest na onderzoek vastgesteld dat er inmiddels sprake is van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. De gegevens uit het dossier in ogenschouw genomen met daarin onder andere de vele politie- en justitiecontacten, die al op jonge leeftijd beginnen, is er geen aanleiding om de toen gestelde diagnose van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis te betwijfelen. Gezien betrokkenes gedrag sinds die tijd, met onder andere een veroordeling wegens verkrachtingen met het gebruik van instrumenteel geweld om seksueel contact te verkrijgen, zijn er vanuit het (penitentiair) dossier geen aanwijzigen dat de toen gestelde diagnose van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij betrokkene inmiddels is verdwenen. Betrokkene is nog steeds niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm, er is sprake van agressiviteit naar zijn omgeving en er is sprake van onverschilligheid voor de veiligheid van anderen. Met andere woorden: er kan op grond van het dossier gesproken worden van het nog steeds bestaan van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis bij betrokkene. Uit het dossier wordt niet duidelijk hoe krenkbaar betrokkene is, maar er is geen duidelijke indicatie — los van enige kleine aanwijzingen tijdens de observatieperiode in het PBC — voor een sterk verhoogde krenkbaarheid. Het bestaan van een seksuele deviatie kan op grond van het dossier zeker niet worden bevestigd, maar ook niet worden uitgesloten. Ook zijn er op grond van het dossier geen duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van manifeste psychiatrische pathologie. Evenmin zijn er op grond van het dossier duidelijke aanwijzingen voor intellectuele zwakbegaafdheid.
Samenvattend kan op grond van het dossier worden gesteld dat betrokkene nog steeds lijdt aan een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis.
Op grond van de geconstateerde gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in de zin van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis, kan worden gesteld dat deze niet leidt tot een grote beperking van de wils- en handelvrijheid van betrokkene. Er lijkt sprake van instrumentele en berekende inzet van geweld om zijn doel te bereiken, namelijk het verkrijgen van seksuele en materiële bevrediging. Betrokkene wordt hierbij vanuit zijn stoornis onvoldoende gehinderd door gevoelens van spijt of medelijden. Op grond van de nu vastgestelde pathologie zou betrokkene ten aanzien van de hem ten laste gelegde feiten dan ook als ten hoogste enigszins verminderd toerekeningsvatbaar kunnen worden gezien.
Het rapport van Offermans van 25 augustus 2010 houdt in, voor zover van belang:
Op grond van de gegevens uit het dossier (justitiële documentatie en Pro Justitia onderzoeken) wordt het bestaan van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis zeer aannemelijk. Betrokkene heeft in de loop der jaren —althans voor zover bekend— geen psychologische of psychiatrische behandeling ondergaan, waardoor de kans zeer gering geacht kan worden, dat de ernst van genoemde anti-sociale persoonlijkheidsstoornis significant is afgenomen. Zeer waarschijnlijk is dat van deze anti-sociale persoonlijkheidsstoornis ook sprake was ten tijde van het ten laste gelegde.
Het hof kan zich met de conclusie — dat sprake is van, kort gezegd, een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis — van de deskundigen verenigen. Het hof neemt deze conclusie over en maakt de inhoud daarvan tot zijn oordeel. Hoewel de verdachte thans niet heeft willen meewerken aan het Pro Justitia onderzoek door de psycholoog en de psychiater, hebben de deskundigen kunnen vaststellen dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van anti-sociale persoonlijkheidsstoornis, en dat hiervan ook sprake was ten tijde van het ten laste gelegde.
Gelet op de inhoud van de evenbedoelde rapporten is het hof van oordeel dat de verdachte behandeld dient te worden voor zijn persoonlijkheidsstoornis. Op 30 augustus 2010 heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij thans geen behandeling door een psycholoog of psychiater ondergaat of in het verleden heeft ondergaan en dat hij, zoals hij formuleert, zonder behandeling aan zichzelf werkt, hetgeen naar zijn mening toereikend is.
Het hof acht, gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden en rekening houdend met de constatering van de deskundige Geurkink dat de verdachte ten aanzien van de hem ten laste gelegde feiten als (ten hoogste) enigszins verminderd toerekeningsvatbaar kan worden gezien (gelijk deskundige Lely) terwijl deskundige Van Soest de verdachte voor de destijds ten laste gelegde feiten ook enigszins verminderd toerekeningsvatbaar acht, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Daarnaast zal het hof — zoals hierna wordt gemotiveerd gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Het hof acht — ter bescherming van de maatschappij — een TBS met dwangverpleging aangewezen. Gebleken is dat bij de verdachte ten tijde van de bewezen geachte feiten sprake was van een zodanig gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens dat deze feiten hem slechts in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend. Voorts is er — naar het oordeel van het hof — groot recidivegevaar aanwezig. Het hof acht het, gelet op de aard, het aantal en de ernst van de bewezen geachte feiten en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van de verdachte, niet verantwoord de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd — waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren — in de maatschappij te laten terugkeren.
4.4.
Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat het oordeel van het Hof met betrekking tot het vervuld zijn van de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel een feitelijk oordeel betreft dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. De primaire klacht dat het Hof de maatregel ten onrechte heeft opgelegd, faalt daarom. Wat overblijft, is de motiveringsklacht.
4.5.
Bij de beoordeling van de motiveringsklacht moet voorts voorop worden gesteld dat de rechter bij zijn feitelijk oordeel een eigen verantwoordelijkheid heeft en daarbij niet is gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen (HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NbSr 2008/78 rov. 4.3.2; zie ook HR 20 januari 2009, LJN BF3162, NJ 2009/324 rov. 3.2.2). Aan de feitenrechter komt derhalve een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het waarderen van de rapportages en het maken van een selectie uit die rapportages. Wel lijkt te gelden dat die waardering en selectie ‘in het licht van de desbetreffende rapportage’ begrijpelijk moet zijn (vgl. HR 20 januari 2009, LJN BG1645, NJ 2009/73, rov. 2.5). Dat kan onder omstandigheden — waarbij in het bijzonder gedacht kan worden aan een ter zake gevoerd verweer — meebrengen dat de rechter motiveert waarom hij van het oordeel van een deskundige afwijkt (vgl. HR 3 juli 2007, LJN BA5624, NJ 2007/413). Dat uit de jurisprudentie zou blijken dat (elke) afwijking van het oordeel van de gedragsdeskundigen moet worden gemotiveerd — zoals in de toelichting op het middel met een beroep de noot van Mevis (sub 6) onder NJ 2009/324 wordt gesteld — is echter teveel gezegd.
4.6.
De eigen verantwoordelijkheid van de rechter komt het duidelijkst naar voren in gevallen waarin de verdachte heeft geweigerd om aan rapportage mee te werken. De eis van een recent deskundigenrapport als voorgeschreven in art. 37a lid 3 jo. art. 37 lid 2 Sr — een eis die als een waarborg kan worden gezien voor een deugdelijke oordeelsvorming — geldt dan niet. De rechter kan dus TBS opleggen zonder dat hij over een dergelijk rapport beschikt. Dat kan moeilijk iets anders betekenen dan dat aan de onderbouwing van zijn oordeel in een dergelijk geval andere, minder hoge, eisen worden gesteld dan in gevallen waarin de medewerking van de verdachte wel in een volwaardig rapport heeft geresulteerd. Weliswaar schrijft art. 37 lid 3 Sr voor dat de rechter zich ‘zoveel mogelijk’ van vervangende rapportage moet laten voorzien, maar die vervangende rapportage zal, voor zover zij mogelijk is, welhaast per definitie van mindere kwaliteit zijn, hetzij omdat die rapportage niet recent is, hetzij omdat zij berust op onvolledig onderzoek. De eis dat het rechterlijk oordeel in het licht van de uitgebrachte rapportage begrijpelijk moet zijn, krijgt daardoor een andere kleur. Die eis kan alleen maar gesteld worden indien en voor zover er vervangende rapportage is. Bovendien geldt dat die vervangende rapportage — juist omdat zij van mindere kwaliteit is — minder gewicht in de schaal legt. Een afwijking van het oordeel van de deskundige zal daarom minder snel onbegrijpelijk zijn.
4.7.
Het thema dat in de toelichting op het middel met kennelijke overtuiging wordt vertolkt, is dat het Hof niet kon oordelen dat aan de wettelijke vereisten is voldaan omdat de beschikbare rapporten daarvoor geen steun bieden. Het middel berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. Het miskent immers de beoordelingsvrijheid die aan de feitenrechter toekomt, zeker in gevallen als de onderhavige, waarin volwaardige rapportage ontbreekt. Het motief van de weigerende observandus moge zijn te voorkomen dat de rechter TBS oplegt, maar daarmee is niet gezegd dat dit motief moet worden gehonoreerd. Uit art. 37 lid 3 Sr — dat vervangende rapportage alleen ‘zoveel mogelijk’ voorschrijft — volgt dat de rechter zich niet, of in elk geval niet uitsluitend, hoeft te baseren op rapportages van gedragsdeskundigen. Een verdachte die weigert zijn medewerking aan de totstandkoming van rapportage te verlenen, kan zich, zo is de gedachte van de wetgever geweest, niet op het ontbreken van (volwaardige) rapportage beroepen.
4.8.
Daarmee is het hele middel nog niet afgedaan. Er wordt ook over geklaagd dat het Hof niet heeft vastgesteld dat voldaan is aan de voorwaarde van een causaal verband tussen het gevaar van recidive en de psychische stoornis. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat de rechter in zijn vonnis of arrest moet vaststellen dat van een dergelijk verband sprake is. De vraag is of die opvatting juist is. Voordat ik aan die vraag toekom, zal ik eerst een vraag bespreken die daaraan verwant is, namelijk de vraag of een causaal verband vereist is tussen de stoornis en het bewezen verklaarde feit en zo ja, of van dat verband uit de uitspraak moet blijken.
4.9.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat er geen causaal verband behoeft te zijn tussen de vastgestelde psychische stoornis en het gepleegde feit. Er zou alleen een eis van gelijktijdigheid gelden. Dat is inderdaad wat wel wordt afgeleid uit HR 13 maart 1979, NJ 1979/364 rov. 6 en HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NbSr 2008/78 rov. 4.4.2 (de overweging is niet gepubliceerd in NJ 2008/193). Ik vraag mij echter af of daarmee aan deze jurisprudentie geheel recht wordt gedaan. De overwegingen 4.4.2 en 4.4.3 uit het laatst genoemde arrest luiden als volgt:
‘4.4.2.
Ingevolge art. 37a, eerste lid, Sr kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Dit artikel eist, anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte, vindt geen steun in het recht.
4.4.3.
Het Hof heeft in het kader van de vraag naar de toerekenbaarheid van de verdachte overwogen dat het een verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de stoornis aanwezig acht, dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake zou zijn van het ontbreken van toerekenbaarheid, maar dat het Hof geen zicht heeft kunnen krijgen op de mate waarin de verdachte mogelijk verminderd toerekeningsvatbaar is. Het feitelijke oordeel met betrekking tot het verband tussen de gepleegde feiten en de stoornis is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daaraan kan niet afdoen dat de deskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen in hoeverre de persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in de tenlastegelegde feiten. De klacht faalt derhalve.’
4.10.
De vraag is hoe beide rechtsoverwegingen zich tot elkaar verhouden. Als juist zou zijn dat een causaal verband tussen stoornis en delict niet is vereist, is de vraag waarom de Hoge Raad het nog nodig vond om in te gaan op hetgeen het Hof in het kader van de vraag naar de toerekenbaarheid overwoog en om daarbij te oordelen dat het feitelijk oordeel van het Hof ‘met betrekking tot het verband tussen de gepleegde feiten en de stoornis’ niet onbegrijpelijk is. Ik denk dat in rechtsoverweging 4.4.2 niet meer gelezen zou moeten worden dan er letterlijk staat, namelijk dat de wet — art. 37a Sr — niet meer eist dan een gelijktijdigheidsverband. Uit de regel dat uit het vonnis dient te blijken dat aan de wettelijke voorwaarden voor de oplegging van een bijkomende straf of maatregel is voldaan, volgt dan dat uit het vonnis niet hoeft te blijken van een causaal verband tussen stoornis en delict, omdat dat nu eenmaal niet een door de wet gestelde voorwaarde is. Daarmee is niet gezegd dat de maatregel van TBS opgelegd zou mogen worden als aannemelijk is dat er in het geheel geen causaal verband bestaat tussen de psychische stoornis en het gepleegde feit. Rechtsoverweging 4.4.3 lijkt dat te bevestigen. Uit het feit dat de deskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen over de vraag in hoeverre de persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in de gepleegde feiten, volgt — zo begrijp ik die overweging — niet dat ieder causaal verband ontbreekt. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat de rechter een dergelijk verband aanwezig heeft geacht. Was het anders geweest, dan had de Hoge Raad denk ik gecasseerd.
4.11.
Ook het eerst genoemde arrest (HR 13 maart 1979, NJ 1979/364 rov. 6) laat zich op deze wijze duiden. In zijn conclusie die voorafging aan dit arrest schreef Remmelink dat de overweging van de Rechtbank in die zin moest worden verstaan, dat de storingen van de geestvermogens ook van invloed zijn geweest op de bewezen verklaarde feiten. ‘Nu de wet in art. 37a Sr ook niet met zoveel woorden over dit (causale) verband rept (het m.i. echter wel veronderstelt […]), zal de rechter m.i. dit verband trouwens niet met zoveel woorden behoeven uit te drukken, al zal [het] uit de vaststellingen en overwegingen moeten zijn af te leiden.’ De Hoge Raad oordeelde dat de eis dat de rechter ‘in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte’ geen steun vindt in het recht. Tegelijk verwierp de Hoge Raad de klacht ‘dat uit de overwegingen van de Rb. en het Hof geenszins valt af te leiden dat de feiten waarvoor de verdachte veroordeeld is in verminderde mate aan hem kunnen worden toegerekend’. Een en ander lijkt geheel in de geest van de voorafgaande conclusie te zijn.1. Als er geen reden voor verminderde toerekening was geweest (omdat de stoornis geen invloed had gehad op de feiten), was het arrest van het Hof vermoedelijk niet in stand gebleven.
4.12.
Dan nu de vraag of er, zoals in het middel wordt gesteld, een causaal verband dient te zijn tussen de psychische stoornis en het herhalingsgevaar. Het middel beroept zich op Hofstee in T&C Strafrecht. In het arrest dat Hofstee in aant. 2 onder f op art. 37a noemt (HR 9 november 1982, NJ 1983/268; Hofstee 2010, (T&C Sr), art. 37a, aant. 1) valt mijns inziens echter niet te lezen dat de Hoge Raad de eis van een dergelijk causaal verband stelt. Uit het arrest kan wellicht afgeleid worden dat het desbetreffende Hof — dat geen terbeschikkingstelling van de regering oplegde maar een langdurige gevangenisstraf — van oordeel was dat een dergelijk verband vereist is. De Hoge Raad beperkt zich tot de in het middel opgeworpen klacht dat de motivering van de opgelegde gevangenisstraf innerlijk tegenstrijdig was. Die klacht faalde. De vaststelling van het Hof dat de verdachte een gevaar voor de maatschappij opleverde, was niet in strijd met zijn vaststelling dat dit gevaar niet aan de geestelijke stoornis van de verdachte kon worden toegeschreven. Over de vraag of het Hof, gezien deze vaststellingen, op goede gronden van de oplegging van tbr had afgezien, is daarmee niets gezegd.
4.13.
Andere jurisprudentie van de Hoge Raad waarin de bedoelde eis wordt gesteld, heb ik niet gevonden.2. Dat neemt niet weg dat het ook mij met de bedoeling van de wetgever in strijd lijkt te zijn als de maatregel van TBS zou kunnen worden opgelegd in gevallen waarin het gevaar voor recidive geen enkel verband houdt met de psychische stoornis van de verdachte. Daarbij meen ik dat wat de motiveringseis betreft langs dezelfde lijnen moet worden geredeneerd als mijns inziens het geval is met betrekking tot het causale verband tussen stoornis en delict. Omdat het causale verband tussen stoornis en recidiverisico niet met zoveel woorden in art. 37a Sr is uitgedrukt, behoeft de rechter in zijn vonnis niet expliciet vast te stellen dat dit verband aanwezig is. Uit de vaststellingen en overwegingen van de rechter moet het bestaan van een dergelijk verband echter wel kunnen worden afgeleid.
4.14.
Terug naar de onderhavige zaak. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof niet heeft vastgesteld dat er een causaal verband is tussen het gevaar voor herhaling en de psychische stoornis. Juist is dat het Hof dit niet expliciet tot uitdrukking heeft gebracht. In de overwegingen van het Hof ligt mijns inziens echter wel besloten dat aan de bedoelde voorwaarde is voldaan. In de laatste alinea van zijn onder 4.3 weergegeven overwegingen oordeelt het Hof dat sprake is van ‘groot recidivegevaar’. Daaraan vooraf gaat het oordeel van het Hof dat bij de verdachte ten tijde van de bewezen geachte feiten sprake was van een zodanig gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogen dat deze feiten hem slechts in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend. In dat oordeel ligt besloten dat de psychische stoornis van invloed is geweest op de bewezen verklaarde feiten. Het Hof heeft voorts uit het rapport van Van Soest uit 2003 kunnen afleiden dat van een dergelijk causaal verband ook sprake was ten aanzien van de door de verdachte gepleegde feiten waarop dat rapport betrekking had. De vaststelling dat de psychische stoornis van de verdachte een veroorzakende rol heeft gespeeld bij de in het verleden door hem gepleegde feiten, maakt het aannemelijk dat hetzelfde geldt voor de toekomstige delicten waarvoor moet worden gevreesd. Dat dit het oordeel van het Hof is geweest, wordt daarbij onderstreept door zijn oordeel dat de verdachte behandeld moet worden voor zijn psychische stoornis en dat die behandeling een bijdrage zou kunnen leveren aan de vermindering van het geconstateerde grote recidivegevaar.
4.15.
Het middel bevat ten slotte nog de klacht dat het Hof de inhoud van de deskundigenrapportages heeft gedenatureerd. Van denaturering in de gangbare betekenis van het woord is mijns inziens echter geen sprake. De klacht is niet dat het Hof incorrect heeft geciteerd of passages uit hun verband heeft gerukt. In feite komt de klacht op tegen de aan het hof voorbehouden waardering van de deskundigenrapportages en de daarop gebaseerde selectie van het materiaal. Ook als de klacht in die zin wordt verstaan, treft zij geen doel. Ik zal dat telkens per deelklacht kort toelichten.
4.16.
Onder punt 1.22 van de toelichting op het middel wordt gesteld dat het rapport van Lely de door het Hof vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis ‘ontkracht’. Daarbij wordt de volgende passage uit dat rapport geciteerd.
‘In de persoonlijkheid bestaat een verhoogde kwetsbaarheid voor spanning, waarbij het voor betrokkene moeilijk is de grens met de realiteit te handhaven. Uitgedrukt in termen van de psychodynamische structurele diagnostiek, duidt dit laatste op een borderline persoonlijkheidsorganisatie, een grensgebied tussen de neurotische en psychotische organisatie van de persoonlijkheid. Al met al lijkt er bij betrokkene eerder sprake te zijn van een kwetsbare verhouding met de realiteit, dan van een afglijden in een antisociale ontwikkeling. Hij beseft zeer goed iets ongeoorloofds te hebben gedaan.’
Deze klacht ziet eraan voorbij dat het rapport van Lely uit 2001 dateert, terwijl het Hof zijn oordeel dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis baseert op de later over de verdachte uitgebrachte rapporten. Ik wijs in dit verband in het bijzonder op hetgeen het Hof uit het rapport van Geurkink citeert: al in 1998 werd een gedragsstoornis gediagnosticeerd met de reële kans dat die zich tot een antisociale persoonlijkheidsstoornis zal ontwikkelen, een kans die zich in 2003 blijkens de toen uitgebrachte rapportage van Van Soest heeft gerealiseerd.
4.17.
Onder punt 1.25 wordt erover geklaagd dat het Hof de volgende passage uit het rapport van Geurkink heeft weggelaten.
‘Gezien het geringe verband tussen de vastgestelde pathologie en het tenlastegelegde is er over de kans op herhaling vanuit gedragskundig oogpunt weinig te zeggen. Met andere woorden: betr. zou er ook voor kunnen kiezen het niet meer te doen. Op grond van het voorgaande zijn er vanuit het onderhavige onderzoek onvoldoende argumenten voor het opleggen van een behandelmaatregel ter recidivepreventie.’
Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof dit oordeel van Geurkink niet heeft overgenomen. Dat sprake is van een grote kans op recidive heeft het Hof gebaseerd op de rapporten van Lely en Van Soest en op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister. Ik merk daarbij op dat Geurkink niet concludeert dat het recidiverisico klein is, maar enkel stelt dat daarover ‘vanuit gedragskundig oogpunt’ niets valt te zeggen vanwege het geringe verband tussen de vastgestelde pathologie en het tenlastegelegde. Daarmee bedoelt Geurkink (‘met andere woorden’) dat verdachte er ook voor zou kunnen kiezen het niet meer te doen. Daarmee is echter enkel gezegd dat verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is (want de mogelijkheid heeft om anders te kiezen). Hoe groot de kans is dat verdachte in de toekomst anders kiest, daarover laat Geurkink zich niet uit.
4.18.
Onder punt 1.26 wordt geklaagd over het feit dat het Hof de volgende passage uit het rapport van Offermans niet heeft overgenomen.
‘Indien vervolgens wordt gekeken naar een eventueel verband tussen deze antisociale persoonlijkheidsstoornis en de ten laste gelegde feiten in zaak A en B, moet worden geconcludeerd dat betrokkene — indien de hem ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden geacht — afgaande op de dossier informatie op een berekenende manier te werk is gegaan. Derhalve is de meest voor de hand liggende conclusie op basis van de dossierinformatie (en zonder psychiatrisch onderzoek in vivo) dat betrokkene als volledig toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd ten aanzien van de hem ten laste gelegde feiten.
Bovenstaande conclusie ten aanzien van de diagnostiek en de mate van toerekeningsvatbaarheid impliceert, dat betrokkene geacht kan worden de wederrechtelijkheid van zijn handelen te kunnen inzien. Dit maakt dan ook dat er geen uitspraak gedaan kan worden over een recidivegevaar op basis van een stoornis. Hieruit vloeit voort dat er op basis van de rapporteur ter beschikking staande informatie geen begeleiding en/of behandeling van betrokkene geïndiceerd kan worden.
Uiteraard is met bovenstaande geenszins gezegd dat, mocht het psychiatrisch onderzoek wel hebben plaatsgevonden, er niet tot een andere conclusie gekomen had kunnen worden. De bevindingen zijn, zoals reeds meermalen weergegeven, uitsluitend gebaseerd op dossierinformatie, waarbij de meest recente onderzoeken, waaraan betrokkene nog zijn medewerking verleende, inmiddels al minimaal zeven jaar geleden hebben plaatsgevonden.’
Ook hier geldt dat tevergeefs wordt opgekomen tegen de aan het Hof voorbehouden selectie en waardering van het materiaal. Onbegrijpelijk kan het oordeel van het Hof weer niet genoemd worden. Ik merk daarbij op dat Offermans alleen staat in zijn oordeel dat verdachte maar het beste als volledig toerekeningsvatbaar kan worden aangemerkt. Op grond van de andere deskundigenverklaringen kon het Hof geredelijk tot een ander oordeel komen. De invloed van de psychische stoornis op de gepleegde feiten heeft het Hof, gezien de rapportage van Van Soest, hierin gezocht dat verdachte ‘vanuit zijn stoornis onvoldoende gehinderd [wordt] door gevoelens van spijt of medelijden’. Het kennelijke oordeel van het Hof dat daaraan niet afdoet wat door Offermans ter onderbouwing van diens oordeel wordt aangevoerd — namelijk dat verdachte berekenend te werk gaat (iets dat ook door Van Soest werd geconstateerd) en dat hij het wederrechtelijke van zijn handelen kan inzien — is niet onbegrijpelijk. Ik merk voorts op dat Offermans’ oordeel over het recidivegevaar ten nauwste samenhangt met zijn (afwijkende) oordeel over de toerekeningsvatbaarheid. Ik merk ten slotte op dat ook Offermans niet tot de conclusie komt dat het recidivegevaar verwaarloosbaar klein is. Hij sluit immers bepaald niet uit dat een volledig onderzoek waaraan de verdachte zijn medewerking verleent, tot een andere uitkomst zal leiden. Daarmee ben ik terug bij wat ik onder 4.6 en 4.7 voorop stelde. De gebrekkigheid van de gedragskundige rapportage hoeft de rechter er niet van te weerhouden om zich een eigen oordeel te vormen over de aannemelijkheid van stoornis en recidivegevaar.
4.19.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt over schending van het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, nu het langer dan zes maanden heeft geduurd voordat de stukken van het geding zijn ingezonden. Het middel is gegrond. Nadat verdachte op 16 september 2010 beroep in cassatie had ingesteld, zijn de stukken, blijkens een daarop geplaatst stempel, op 19 mei 2011 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Hierbij is nog van belang dat de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, in welk geval de Hoge Raad de inzendingstermijn op zes maanden heeft bepaald (HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 rov. 3.17).
5.2.
Het middel slaagt.
6.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf; tot vermindering van die gevangenisstraf volgens de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2012
In de buurt komt misschien het al genoemde HR 13 maart 1979, NJ 1979/364, waarin de Hoge Raad de klacht verwerpt dat uit de overwegingen van het Hof ‘geenszins valt af te leiden dat er tussen die feiten en de noodzaak tot het toepassen van de maatregel enig verband bestaat’. Het ging daarbij echter om de ernst van de gepleegde feiten.