De beschikking is op 7 januari 2021 mondeling uitgesproken en op 11 januari 2021 schriftelijk uitgewerkt.
HR, 02-07-2021, nr. 21/01287
ECLI:NL:HR:2021:1048
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-07-2021
- Zaaknummer
21/01287
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1048, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑07‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:446, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:446, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1048, Gevolgd
- Vindplaatsen
JGz 2021/76 met annotatie van Westenberg, F.
Uitspraak 02‑07‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01287
Datum 2 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT
ZEELAND-WEST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/02/380091/FA RK 20/6589 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2020 en 7 januari 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikkingen van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikkingen van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikkingen. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 2 juli 2021.
Conclusie 30‑04‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01287
Zitting 30 april 2021
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Zeeland-West Brabant
In deze Wvggz-zaak gaat het om de maximum geldigheidsduur van een zorgmachtiging: gaat het tijdvak van twaalf maanden lopen vanaf de dag waarop de voorgaande zorgmachtiging was verstreken of vanaf de dag waarop de rechtbank de nieuwe zorgmachtiging heeft verleend?
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 30 juni 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak tot en met 29 december 2020. Deze hield in dat bij wijze van verplichte zorg de volgende maatregelen kunnen worden getroffen:
- -
toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische behandelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- -
aanbrengen van beperkingen in de vrijheid in het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen.
1.2.
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 11 december 2020, heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging te verlenen die aansluit op de lopende zorgmachtiging, voor de duur van twaalf maanden en voor de navolgende vormen van verplichte zorg:
- -
toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- -
aanbrengen van beperkingen in de vrijheid van het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen.
Tot de bijlagen bij dit verzoek behoren onder meer: het zorgplan van 7 december 2020, de medische verklaring van 8 december 2020 en de bevindingen van de geneesheer-directeur.
1.3.
Op 24 december 2020 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. De behandeling vond plaats per telefoon, in verband met de overheidsmaatregelen ter voorkoming van besmetting met het virus COVID-19. De rechtbank heeft betrokkene en zijn advocaat gehoord, alsmede de curator van betrokkene, maar kon toen niet in contact komen met de behandelaar van het FACT-team. De rechter heeft betrokkene en zijn advocaat gevraagd naar hun standpunt daaromtrent. Blijkens het proces-verbaal heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen toewijzing van het verzoek van de officier van justitie omdat hij de verzochte zorgmachtiging overbodig vond. De advocaat heeft gereageerd als volgt:
“De mondelinge behandeling zou van mij zonder de aanwezigheid van de behandelaar doorgang mogen vinden, alhoewel ik nog wel een vraag had over de frequentie van de depotmedicatie dat naar eenmaal per drie maanden zou gaan.”
1.4.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 24 december 2020 (daags vóór Kerstmis) is verder opgenomen:
“Nu betrokkene bezwaar maakt tegen de verzochte zorgmachtiging en hij een alternatief voorstelt, acht de rechter zich onvoldoende voorgelicht om daarop, zonder de behandelaar gehoord te hebben, weloverwogen een beslissing te kunnen nemen. De rechter heeft de behandeling van het verzoek daarom – met instemming van betrokkene, diens advocaat en de curator – aangehouden tot de nadere mondelinge behandeling op 7 januari 2021 te 09.00 uur. Omdat de huidige zorgmachtiging reeds afloopt op 29 december 2020, heeft de rechter deze voor korte duur (tot en met 7 januari 2021) verlengd, nu het uit de stukken en de mondelinge behandeling vooralsnog blijkt dat wordt voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz.”
1.5.
Onder de in cassatie overgelegde gedingstukken bevindt zich een door de rechter ondertekende “Kennisgeving mondelinge uitspraak verplichte zorg Wvggz”, waarin wordt bevestigd dat bij mondelinge uitspraak op 24 december 2020 het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging is toegewezen voor de periode tot en met 7 januari 2021 “met aanhouding van restant verzoek”. De kennisgeving vermeldt de vormen van (ambulante) verplichte zorg waarvoor de machtiging is verleend.
1.6.
Op 7 januari 2021 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling van het verzoek telefonisch voortgezet in verband met de overheidsmaatregelen ter voorkoming van besmetting met het virus COVID-19. De rechter heeft gehoord: betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, de curator van betrokkene, de behandelaar van betrokkene en de zorgverantwoordelijke psychiater.
1.7.
Op dezelfde dag1.heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor “de resterend verzochte duur”, zijnde het tijdvak tot en met 29 december 2021, met betrekking tot de volgende vormen van verplichte zorg:
- toediening van medicatie;
- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid van het leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen, in die zin dat betrokkene periodiek contact heeft met FACT.
De rechtbank stelde – in cassatie onbestreden – vast dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis in de vorm van schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen (rov. 4.1) Ook stelde de rechtbank vast dat deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische schade, ernstige financiële schade, ernstige verwaarlozing, maatschappelijke teloorgang en de situatie dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept (rov. 4.2) en dat er geen mogelijkheden voor passende zorg op vrijwillige basis zijn (rov. 4.4).
1.8.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van 7 januari 2021 in verbinding met de daaraan voorafgaande (tussen-)beschikking van 24 december 2020 − tijdig − beroep in cassatie ingesteld.2.In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
2.2.
Ter uitwerking van deze klacht is aangevoerd dat, ingevolge het bepaalde in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz, de bij beschikking van 30 juni 2020 verleende zorgmachtiging is vervallen op 24 december 2020: op die datum heeft de rechtbank een beslissing genomen op het verzoek van de officier van justitie. De verleende aansluitende zorgmachtiging is op die dag ingegaan, aangezien een zorgmachtiging op grond van art. 6:4 lid 6 Wvggz van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad is. Om die reden kon de rechtbank op 7 januari 2021 geen zorgmachtiging verlenen met een looptijd tot en met 29 december 2021. Volgens het cassatiemiddel had de rechtbank daarom ten hoogste een geldigheidsduur kunnen bepalen tot en met 23 december 2021, te weten voor de duur van twaalf maanden, gerekend vanaf 24 december 2020.
2.3.
Eerst schets ik kort het wettelijk kader. Art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bepaalt dat de rechter een zorgmachtiging verleent voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren3., maar maximaal voor twaalf maanden indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a (van artikel 6:5).
2.4.
Art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bepaalt dat een zorgmachtiging vervalt indien de geldigheidsduur daarvan is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken vóórdat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend; in dat geval vervalt de eerdere zorgmachtiging zodra de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de beslistermijn (bedoeld in art. 6:2, lid 1 onder c, Wvggz). De problematiek van de termijnen in de Wvggz is in meer algemene zin besproken in mijn op 12 maart 2021 genomen conclusie in de zaak 20/03779. Het cassatiemiddel in de onderhavige zaak hangt samen met die problematiek.
2.5.
Voor deze zaak is het volgende van belang. Indien de officier van justitie een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden verlangt, zoals in dit geval, moet de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt, het verzoek daartoe indienen bij de rechtbank (zie art. 6:6, aanhef en onder a, in verbinding met art. 6:5 onder b Wvggz). De rechter doet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie weken na de datum van indiening, uitspraak op dat verzoekschrift (zie art. 6:2, lid 1 onder e, Wvggz). In de op 12 maart 2021 genomen conclusie heb ik het standpunt ingenomen dat wanneer een rechtbank, ondanks het feit dat de officier van justitie het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging later heeft ingediend dan vier weken vóór de dag waarop de bestaande zorgmachtiging verstrijkt, op dat verzoek een beslissing geeft binnen de beslistermijn van drie weken en vóórdat de looptijd van de bestaande zorgmachtiging is verstreken, een ‘nawerking’ van de eerder verleende zorgmachtiging niet aan de orde is. In die situatie kan mijns inziens een aansluitende zorgmachtiging worden verleend met een geldigheidsduur van 12 maanden.
2.6.
In dit geval is het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank ingediend op 11 december 2020. Dat is later dan vier weken vóórdat de lopende zorgmachtiging (op 29 december 2020) zou verstrijken. De rechtbank heeft daarom, mijns inziens terecht, aangenomen dat van nawerking van de lopende machtiging na 29 december 2020 geen sprake zou kunnen zijn. Kennelijk om die reden heeft de rechtbank op 24 december 2020 gekozen voor een ‘deelbeschikking’, waarbij zij voor een gedeelte van de periode van twaalf maanden waarvoor de officier van justitie een aansluitende zorgmachtiging had verzocht het verzoek heeft toegewezen (voor het tijdvak tot en met 7 januari 2021) en ten aanzien van het resterende gedeelte van de verzochte periode van twaalf maanden iedere verdere beslissing op het verzoek van de officier van justitie heeft aangehouden. Vervolgens heeft de rechtbank op 7 januari 2021 alsnog beslist over het resterende gedeelte van de verzochte periode.
2.7.
De vraag of een dergelijke ‘deelbeschikking’ in een Wvggz-zaak toelaatbaar is, wordt als zodanig in dit cassatieberoep niet aan de orde gesteld. Gelet op art. 419 lid 1, in verbinding met art. 429 lid 2 Rv laat ik die vraag hier onbesproken.4.Het cassatiemiddel stelt slechts de vraag aan de orde, de rechtbank de uiterlijke geldigheidsduur van de aansluitende zorgmachtiging kon stellen op een latere datum dan 23 december 2021.
2.8.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 7 januari 2021 de geldigheidsduur van de te verlenen zorgmachtiging bepaald op twaalf maanden, gerekend vanaf de dag waarop de geldigheidsduur van de voorgaande (op 30 juni 2020 verleende) zorgmachtiging verstreek. De rechtbank is dus niet uitgegaan van een periode van twaalf maanden vanaf haar beschikking van 7 januari 2021, noch van een periode van twaalf maanden vanaf haar tussenbeschikking van 24 december 2020.
2.9.
Taalkundig beschouwd, laat art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz toe dat een aansluitende zorgmachtiging wordt verleend voor ten hoogste twaalf maanden, te rekenen vanaf de dag waarop de voorgaande machtiging vervalt. Die uitleg zou wel een wijziging inhouden ten opzichte van de regeling in de vroegere Wet Bopz. Ik breng in herinnering dat onder de Wet Bopz de rechter wel bevoegd, maar niet verplicht was om de exacte datum van het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging in zijn beschikking te vermelden.5.Art. 10 lid 4 bepaalde de maximale geldigheidsduur van een voorlopige machtiging na haar dagtekening. In art. 17 lid 3 bepaalde de Wet Bopz dat een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 lid 1 een geldigheidsduur heeft van ten hoogste een jaar na haar dagtekening (onverminderd het bepaalde in de art. 48 en 49 Wet Bopz).6.
2.10.
2.11.
Art. 8:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de officier van justitie onverwijld, doch uiterlijk twee weken na de afgifte daarvan door de rechter, tot tenuitvoerlegging van de zorgmachtiging overgaat. Art. 6:6 Wvggz bepaalt, voor zover hier van belang, dat de zorgmachtiging vervalt, indien:
a. de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in art. 6:2, lid 1, onder e, Wvggz;
b. (…)
c. (…)
d. een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd.
2.12.
Art. 6:6 onder d Wvggz spreekt niet over het tijdstip waarop een nieuwe zorgmachtiging wordt verleend, maar over het tijdstip waarop een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd. In de toelichting op het oorspronkelijke wetsvoorstel Wvggz is te lezen dat er niet voor gekozen is, de bestaande zorgmachtiging reeds te laten vervallen op het moment waarop de rechter de nieuwe zorgmachtiging afgeeft: in het toen voorgestelde artikel 6:5 onder d (thans: art. 6:6 onder d) Wvggz is aansluiting gezocht bij het tijdstip waarop de nieuwe machtiging ten uitvoer wordt gelegd.8.
2.13.
Uitgaande van de veronderstelling dat de officier van justitie de op 24 december 2020 (partieel) door de rechtbank verleende zorgmachtiging onverwijld ten uitvoer heeft gelegd, zou de klacht gegrond zijn: in dat veronderstelde geval is de op 30 juni 2020 verleende zorgmachtiging vervallen toen de nieuwe (op 24 december 2020 partieel) verleende zorgmachtiging ten uitvoer werd gelegd.
2.14.
Ik zie mij evenwel gesteld voor het probleem dat noch in de beschikking van 7 januari 2021, noch in het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling op die datum, noch in het cassatierekest zelf mededelingen zijn gedaan over de dag waarop de officier van justitie de op 24 december 2020 verleende zorgmachtiging ten uitvoer heeft gelegd. Weliswaar is juist dat de beschikking ingevolge art. 6:4 lid 6 Wvggz van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad was (zoals op blz. 2 van het cassatierekest wordt aangevoerd), maar daarmee is nog niet sprake van tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 8:1 lid 1 Wvggz. In zoverre ontbreekt aan de klacht de nodige feitelijke grondslag. De gevolgtrekking op blz. 3 van het cassatierekest dat de rechtbank op 7 januari 2021, in samenhang met de beschikking van 24 december 2020, de geldigheidsduur van de verleende zorgmachtiging op een langere periode heeft bepaald dan het wettelijk maximum van twaalf maanden, mist om dezelfde reden feitelijke grondslag.9.
2.15.
In het cassatiemiddel is tevens een beroep gedaan op art. 5, lid 1 onder e, EVRM. De vraag of de geldigheidsduur van de verleende aansluitende machtiging wordt gerekend vanaf 29 december 2020 dan wel – zoals het cassatiemiddel bepleit – vanaf 24 december 2020, zou op zich kunnen worden getoetst als hier sprake zou zijn van vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM. In eerste aanleg is, voor zover uit de stukken blijkt, geen beroep gedaan op die verdragsbepaling. Het gaat in deze zaak om een machtiging voor het verlenen van ambulante verplichte zorg. Ook in het cassatierekest is niet aangegeven waarom art. 5 lid 1 EVRM aan de bestreden beslissing in de weg zou staan.
2.16.
Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat het middel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑04‑2021
Het beroepschrift in cassatie is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 23 maart 2021.
Onder de vroegere Wet Bopz is deze vraag aan de Hoge Raad voorgelegd: zie HR 22 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2240, BJ 2001/37 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, NJ 2001/437. Zie ook HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1691, JGz 2020/4 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, JBPr 2020/5 m.nt. G.C.C. Lewin, NJ 2020/198 m.nt. J. Legemaate, wat betreft de mogelijkheid van het nemen van een deelbeslissing nadat een wrakingsverzoek was ingediend.
Zie HR 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1996:ZC1966, NJ 1996, 606 (m.nt. JdB onder nr. 605), waarin werd overwogen dat het tijdstip van ingang van een voorlopige machtiging in art. 10 lid 4 Wet Bopz (oud) is vastgelegd en dat een door de rechter in dagen, weken of maanden uitgedrukte duur daarmee voldoende bepaald is.
Vgl. HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3535, BJ 2007/35 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, waarin ten aanzien van de uitleg van de geldigheidsduur van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, als bedoeld in art. 30 Wet Bopz (oud), werd overwogen dat de woorden “na haar dagtekening” zo moeten worden verstaan, dat de machtiging weliswaar terstond na de uitspraak van de rechter van kracht wordt, en dus voor tenuitvoerlegging vatbaar is, maar dat voor de berekening van de einddatum van de desbetreffende machtiging de dag waarop de beschikking is gedagtekend zelf niet wordt meegeteld: het adagium dies a quo non computatur in termino.
Zie ook alinea 2:31 – 2:32 van de conclusie in de zaak 20/03779, over een ingediend wetsvoorstel en de memorie van toelichting daarbij, Kamerstukken II 2020/21, 35 667, nr. 3, blz. 15.
Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 75-76.