Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.5.5.3
16.5.5.3 Liesenborghs-Thielens/Vandebril-Tielens
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS373160:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Ik doel met de term 'geoorloofd' hier slechts op de omstandigheid dat het gedrag van de betrokkene niet als een overtreding van de hoofdveroordeling die verbeurte van dwangsommen meebrengt, kwalificeert. Dit staat los van de materiële aansprakelijkheidsvraag en daarmee de vraag of een latere rechterlijke uitspraak het betrokken gedrag als ongeoorloofd aanmerkt.
Het eerste kortgedingvonnis moet geacht worden zijn werking na het tweede kortgedingvonnis te hebben verloren, totdat het na vernietiging van het tweede kortgedingvonnis herleefde.
Zie BenGH 9 maart 1987, NJ 1987, 910(Trenning/Krabben), m.nt. Heemskerk.
De geoorloofdheid1 van het niet willen voldoen aan de veroordeling in de betrokken periode werd door het Benelux-Gerechtshof in het arrest Greenib Car/Aaltink als uitgangspunt genomen. Als gegeven werd immers gehanteerd dat de debiteur in kwestie zich ontslagen mocht achten van de verplichting om in de betrokken periode het eerste kortgedingvonnis na te leven. Zoals ik al aangaf, heeft het Benelux-Gerechtshof in het betrokken geval ten onrechte een geoorloofd niet willen naleven van een veroordeling aangeduid als een onmogelijkheid daartoe. Aan de geoorloofdheid van dit niet willen zou daarentegen een andere rechtvaardiging ten grondslag moeten worden gelegd: de hoofdveroordeling uit het eerste kortgedingvonnis in de zaak Greenib Car was niet voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbaar zolang een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, andersluidende uitspraak van latere datum de veroordeelde van zijn verplichting uit het eerste vonnis ontsloeg.2 Ik besprak in par. 123 al dat het oordeel dat een bepaalde hoofdveroordeling gedurende een zekere periode niet voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbaar is, blijkens het arrest LiesenborghsThielens/Vandebril-Tielens tot de conclusie moet leiden dat in de betrokken periode geen dwangsommen worden verbeurd.
De dwangsomdebiteur moet zijn stellingen in het hier besproken geval voorts niet alleen op een andere grond baseren dan de onmogelijkheid uit art. 611d Rv, hij moet deze stellingen bovendien naar voren brengen in een procedure voor een andere rechter. Blijkens het arrest Liesenborghs-Thielens/Vandebril-Tielens geldt immers dat met betrekking tot een periode waarin de hoofdveroordeling niet voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbaar is, de executierechter kan oordelen dat gedurende die periode geen dwangsommen zijn verbeurd.
In casu had Greenib Car echter de weg van art. 611dRv gekozen om aan betaling van dwangsommen te ontkomen. Een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat kon nu alleen nog worden voorkomen door middel van een extensieve interpretatie van het onmogelijkheidsbegrip, mede in verband met het feit dat het Benelux-Gerechtshof in een eerder arrest al had bepaald dat een rechtstreekse toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid niet was toegestaan.3