Zie voor toewijzing van de vordering HR 19 april 2005, LJN AS9225, NJ 2007, 510 en HR 6 maart 2007, LJN AZ6165, NJ 2007, 157, en voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel HR 19 mei 2009, LJN BH2793, NJ 2009, 249. In het wetsvoorstel 28 781 wordt in het tweede lid van art. 51a Sv toegevoegd ‘het ernstig en blijvend letsel’ bij het bedoelde slachtoffer.
HR, 13-07-2010, nr. 08/04405
ECLI:NL:HR:2010:BL9105
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-07-2010
- Zaaknummer
08/04405
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BL9105
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL9105, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9105
ECLI:NL:HR:2010:BL9105, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9105
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/259 met annotatie van C.P.M. Cleiren
VA 2011/28 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2010/332
Conclusie 13‑07‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verzoeker bij arrest van 14 juli 2008 wegens poging tot zware mishandeling veroordeeld tot twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en honderd uren werkstraf, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij à € 400,- wegens immateriële schade toegewezen en daarbij aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel ten bedrage van € 400,-, subsidiair acht dagen hechtenis, opgelegd.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
Het middel klaagt dat het hof naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde verweer dat de benadeelde partij was overleden geen nader onderzoek heeft verricht, althans dat het onbegrijpelijk is dat het hof dit verweer heeft verworpen met de motivering dat de verdediging het overlijden van de benadeelde partij niet kon staven met enig schriftelijk stuk en dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet was gebleken van het overlijden van de benadeelde partij.
4.
In het proces-verbaal terechtzitting van 30 juni 2008 staat vermeld dat — voor zover hier van belang — de raadsvrouw van verzoeker het volgende heeft aangevoerd en de advocaat-generaal als volgt heeft gerepliceerd:
‘De raadsvrouw voert aan —zakelijk weergegeven—:
(…)
Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij. [Slachtoffer] is reeds overleden. Ik kan hiervoor geen bewijsstukken overleggen. Zijn erfgenamen hebben zich niet in het strafproces gevoegd.
De voorzitter houdt mij voor dat de vordering van rechtswege doorloopt in hoger beroep.
Het betreft echter immateriële schade. Erfgenamen hebben hier geen recht op. Ik verzoek u de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, dan wel te matigen.
De advocaat-generaal repliceert —zakelijk weergegeven—:
Ik weet niets van de dood van het slachtoffer [slachtoffer]. Als het slachtoffer overleden is, dan maakt de vordering deel uit van de boedel.
(…)’
5.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Schadevergoeding
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 400,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft ter terechtzitting betoogd dat de benadeelde partij inmiddels is overleden en dat derhalve de vordering — bestaande uit immateriële schade — niet kan worden toegewezen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting medegedeeld, dat zij haar mededeling dat de benadeelde partij is overleden niet kan staven met enig schriftelijk stuk. Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken van het overlijden van de benadeelde partij, wordt dit verweer door het hof verworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.’
6.
De beslissing van het hof luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
‘Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd, te betalen een bedrag van EUR 400,00 (vierhonderd euro).
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij [slachtoffer] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachtoffer] (…) aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 400,00 (vierhonderd) euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen’.
7.
Het is mij niet geheel duidelijk of de steller van het middel zich nu beroept op 's hofs verzuim om te beslissen op een verzoek strekkende tot het (doen) verrichten van nader onderzoek op grond van art. 330 Sv in verbinding met art. 328 Sv en art. 415 Sv, dan wel op 's hofs verzuim om gemotiveerd te beslissen op een uitdrukkelijk voorgedragen maatregelverweer ex art. 358, derde lid, Sv in verbinding met art. 359, tweede lid, Sv en art. 415 Sv. In beide gevallen geldt echter de eis dat een dergelijk door een raadsman gedaan verzoek respectievelijk gevoerd verweer ondubbelzinnig, duidelijk en voldoende onderbouwd moet zijn. Gelet op hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting is aangevoerd, is het niet onbegrijpelijk dat het hof het aangevoerde kennelijk niet heeft opgevat als een verzoek dan wel een verweer in bovenbedoelde zin. Het hof heeft het verweer verworpen met de motivering dat de raadsvrouw haar mededeling dat de benadeelde partij was overleden niet kon staven met enig schriftelijk stuk en dat ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet was gebleken van het overlijden van de benadeelde partij. Tot een nadere motivering van zijn verwerping was het hof dan ook niet gehouden noch tot het (doen) verrichten van nader onderzoek.
8.
Het middel is vergeefs voorgesteld.
9.
Daaraan doet niet af dat de mededeling van de raadsvrouw dat de benadeelde partij was overleden achteraf gezien juist blijkt te zijn. Gelet op een in cassatie door het Parket bij de Hoge Raad opgevraagd en door de gemeente Sittard-Geleen verstrekt gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) d.d. 17 maart 2009 is de benadeelde partij [slachtoffer] op 8 april 2006 (ruim twee jaren vóór het hoger beroep) in voornoemde gemeente overleden.
10.
Naar aanleiding van dit gegeven merk ik ambtshalve het volgende op.
11.
Ik stel voorop dat zich in casu niet voordoet de situatie waarin de erfgenamen van de overledene zich als benadeelde partij in de zin van art. 51a, tweede lid, Sv in het strafproces hebben gevoegd. Over die situatie is de rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk. Hoofdregel is dat alleen degene die rechtstreeks schade heeft geleden door het strafbare feit, zich als benadeelde partij kan voegen. Is echter de betrokkene overleden, dan kunnen — zowel met betrekking tot de vordering benadeelde partij als ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel — ook de in art. 51a, tweede lid, Sv genoemde personen (erfgenamen/nabestaanden) als rechtsopvolgers onder algemene titel de positie van benadeelde partij betrekken. Ten behoeve van hen kan de vordering worden toegewezen en/of de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd. Wel geldt ingevolge art. 51a, tweede lid, Sv daarbij als eis dat het directe slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden.1.
12.
In de onderhavige zaak had het slachtoffer zich reeds in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en was hij nog in leven, toen de politierechter zijn vordering toewees en aan verzoeker de schadevergoedingsmaatregel oplegde. Ook de politierechter had de rechtstreekse immateriële schade bepaald op het door het slachtoffer gevorderde bedrag van € 400,-. De vraag komt op of de beslissingen van het hof met betrekking tot de benadeelde partij, die dus reeds vóórdat het hoger beroep diende was overleden, in stand kunnen blijven. Kan de vordering van een inmiddels overleden benadeelde partij toch nog aan haar worden toegewezen? En kan (daarnaast) aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd, ten behoeve van de inmiddels overleden benadeelde partij?
13.
Wat de vordering van de inmiddels overleden benadeelde partij aangaat, geldt het volgende. Zoals de voorzitter van het hof terecht heeft opgemerkt, duurde deze in eerste aanleg toegewezen vordering op grond van art. 421, tweede lid, Sv van rechtswege voort in hoger beroep. Het hof diende dus, zoals het ook heeft gedaan, te beslissen op deze in hoger beroep gehandhaafde vordering, ook al was de benadeelde partij op dat moment reeds overleden.
14.
De volgende vraag is of het hof de vordering van de toen inmiddels overleden benadeelde partij heeft kunnen toewijzen. Ik meen dat in dit specifieke geval — waarin de in eerste aanleg toegewezen vordering van rechtswege in hoger beroep voortduurde — het antwoord op deze vraag bevestigend luidt. Gelet op het feit dat de wetgever het niet (expliciet) heeft uitgesloten, is het recht op immateriële schadevergoeding ingevolge art. 6:106, tweede lid, BW immers vatbaar voor overgang wanneer ter zake een vordering in rechte is ingesteld. In voornoemde civielrechtelijke bepaling staat voorts dat ‘voor overgang onder algemene titel voldoende [is] dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken’.2.
15.
Aangezien in casu het slachtoffer pas is overleden nadat hij aan verzoeker te kennen had gegeven — door zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen en een vordering in rechte in te stellen — dat hij aanspraak wilde maken op immateriële schadevergoeding, is zijn recht op vergoeding dus vatbaar voor overgang.3. Dit betekent dat, nu het hof de vordering van het slachtoffer heeft toegewezen, hetgeen het hof ook heeft kunnen doen zonder miskenning van het strikt persoonlijke karakter van de vordering tot immateriële schadevergoeding, de persoonlijke aanspraak van het slachtoffer daarop kan worden uitgeoefend door zijn erfgenamen. Deze erfgenamen zullen zich nu echter tot de burgerlijke rechter moeten wenden teneinde met succes datgene te vorderen wat de inmiddels overleden benadeelde partij zou zijn toegekomen.
16.
Lastiger te beantwoorden is de hierboven onder punt 12 geformuleerde vraag ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel: heeft het hof ten laste van verzoeker de schadevergoedingsmaatregel kunnen opleggen, ten behoeve van de benadeelde partij die toen al overleden was?
17.
18.
Niettemin kan naar mijn mening de opgeworpen vraag eveneens bevestigend worden beantwoord en is daarvoor een aanknopingspunt te vinden in HR 19 mei 2009, LJN BH 2793, NJ 2009, 249. Zoals al hierboven onder punt 11 opgemerkt, heeft de Hoge Raad in dat arrest geoordeeld dat de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr ook kan worden opgelegd ten behoeve van de in art. 51a, tweede lid, Sv genoemde personen, onder wie de erfgenamen van het slachtoffer. Nu is het wel zo dat in casu uit niets blijkt dat het slachtoffer ten gevolge van de op 14 december 2003 gepleegde poging tot zware mishandeling is overleden. Ik neem dus aan dat van deze causaliteit geen sprake is. Leest men voornoemd arrest in die zin dat de Hoge Raad daarin slechts één uitzondering op de hoofdregel6. heeft willen toestaan, dan kan de door het hof, ten behoeve van de inmiddels overleden benadeelde partij, opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet strekken tot de kring van personen als bedoeld in art. 51a, tweede lid, Sv. Ik wijs er echter op dat de Hoge Raad in dat arrest óók heeft overwogen dat de wetgever wat betreft de reikwijdte van de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel de voorwaarden voor civielrechtelijke aansprakelijkheid bepalend heeft geacht. Zoals hierboven onder de punten 13 tot en met 15 uiteengezet, hebben in het onderhavige geval de erfgenamen langs de juridische weg van art. 421, tweede lid, Sv en art. 6:106, tweede lid, BW, civielrechtelijk aanspraak op de toegewezen vordering van de overleden benadeelde partij. Ik zie niet in waarom dan de reikwijdte van art. 36f Sr niet in overeenstemming zou kunnen worden gebracht met voornoemde juridische weg, ook al zouden de erfgenamen daarvoor een civiele rechtsgang moeten doorlopen. Bovendien komt het onevenwichtig over als wel de vordering van de inmiddels overleden benadeelde partij kan worden toegewezen, maar niet daarnaast, als stok achter de deur, de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd. In het perspectief van de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel lijkt zich geen probleem voor te doen. Het daarmee belaste openbaar ministerie draagt er zorg voor dat verzoeker de door het hof opgelegde verplichting nakomt en het bedrag van € 400,- aan de Staat betaalt. De Staat zal vervolgens dit bedrag kunnen uitkeren aan één van de in art. 51a, tweede lid, genoemde personen.
19.
Mocht Uw Raad zich niet kunnen vinden in de onder punt 18 voorgestane (extensieve) oplossing, en de mogelijkheid van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van een ander dan het directe slachtoffer enkel willen beperken tot de kring van de in art. 51a, tweede lid, Sv genoemde personen, dan zal 's hofs oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij dienen te worden vernietigd. De zaak behoeft in dat geval echter niet te worden teruggewezen, aangezien Uw Raad dan kan doen wat het hof had behoren te doen.
20.
Afgezien van hetgeen ik onder punt 19 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen.
21.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2010
Zie F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Studiepockets Strafrecht no. 35, 2004, p. 131–132; T&C Strafvordering, 8e druk, aant. 3 bij art. 51a; J.C.A.M. Claassens en B.A. Stoker-Klein, Trema 1995, no. 6, p. 170.
Vgl. Hof Amsterdam, 21 december 2000, LJN AD3247, NJ 2001, 168, waarin het hof oordeelde dat erfgenamen zich als rechtsopvolgers van de benadeelde partij in het strafgeding kunnen voegen indien de benadeelde partij nadat deze zich in een strafzaak heeft gevoegd komt te overlijden voordat de vordering ter zitting is behandeld.
Het voorstel van wet tot ‘Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letstel van naasten’.
Luidend dus dat in beginsel uitsluitend degene die rechtstreeks schade heeft geleden zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen.
Uitspraak 13‑07‑2010
Inhoudsindicatie
B.p. die is overleden na toewijzing van de vordering in 1e aanleg. 1. Vordering. 2. Schadevergoedingsmaatregel (s.v.m.). Ad 1. I.c. duurde de voeging ex art. 421.2 Sv van rechtswege voort zodat het Hof ex art. 361 Sv op de vordering diende te beslissen. De omstandigheid dat de b.p. inmiddels was overleden, maakt dat niet anders. Zij staat er evenmin aan in de weg dat de vordering wordt toegewezen, ook niet als de vordering strekt tot vergoeding van immateriële schade. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de opvatting dat hier het recht op immateriële schadevergoeding niet vatbaar zou zijn voor overgang op de erfgenamen van de b.p. onjuist is, gelet op art. 6:106.2 BW. Ad 2. Ex art. 36f.2 Sr kan de s.v.m. worden opgelegd indien en vzv. de verdachte jegens het s.o. naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. In HR LJN BH2793 is de vraag of de omstandigheid dat in art. 36f Sr de in art. 51a.2 Sr bedoelde personen - aan wie o.g.v. die bepaling een zelfstandig recht tot voeging toekomt - niet worden genoemd, meebrengt dat de s.v.m. niet t.b.v. die personen kan worden opgelegd, door de HR ontkennend beantwoord. I.c. moet de vraag of indien het s.o. anders dan t.g.v. het strafbare feit is overleden, diens erfgenamen tot de kring van begunstigden van de s.v.m. kunnen worden gerekend, bevestigend worden beantwoord. De in art. 36f.2 Sr bedoelde aansprakelijkheid van verdachte jegens het s.o. gaat immers door diens overlijden niet teloor. De HR tekent nog aan dat de rechter in een zodanig geval niet met zoveel woorden behoeft te bepalen dat de maatregel t.b.v. de erfgenamen wordt opgelegd maar dat met oplegging “ten behoeve van het slachtoffer” kan worden volstaan.
13 juli 2010
Strafkamer
nr. 08/04405
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2008, nummer 20/002690-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het zich keert tegen de verwerping van het verweer dat de omstandigheid dat het slachtoffer was komen te overlijden aan toewijzing van diens vordering tot vergoeding van immateriële schade in de weg stond en dat die omstandigheid tevens meebracht dat de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr "ten behoeve van het slachtoffer" niet (meer) kon worden opgelegd.
2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 14 december 2003, in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht meermalen met een koevoet op het achterhoofd van [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
(i) [Slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij op de voet van art. 51a, eerste lid, Sv in het geding in eerste aanleg gevoegd en een vordering ingediend ten bedrage van € 400,- ter zake van geleden immateriële schade;
(ii) de Politierechter heeft bij vonnis van 10 juni 2005 de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd ten bedrage van € 400,-;
(iii) Het Hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld op 30 juni 2008. Het heeft op 14 juli 2008 de bestreden uitspraak gewezen.
(iv) de benadeelde partij [slachtoffer] is - zo volgt uit de door de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad ingewonnen inlichtingen - op 8 april 2006 overleden.
2.4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De raadsvrouw voert aan -zakelijk weergegeven- :
(...)
Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij. [Slachtoffer] is reeds overleden. Ik kan hiervoor geen bewijsstukken overleggen. Zijn erfgenamen hebben zich niet in het strafproces gevoegd. De voorzitter houdt mij voor dat de vordering van rechtswege doorloopt in hoger beroep. Het betreft echter immateriële schade. Erfgenamen hebben hier geen recht op. Ik verzoek u de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, dan wel deze te matigen.
De advocaat-generaal repliceert -zakelijk weergegeven- :
Ik weet niets van de dood van het slachtoffer [slachtoffer]. Als het slachtoffer overleden is, dan maakt de vordering deel uit van de boedel."
2.4.2. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Schadevergoeding
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 400,-. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft ter terechtzitting betoogd dat de benadeelde partij inmiddels is overleden en dat derhalve de vordering - bestaande uit immateriële schade - niet kan worden toegewezen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting medegedeeld, dat zij haar mededeling dat de benadeelde partij is overleden niet kan staven met enig schriftelijk stuk. Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken van het overlijden van de benadeelde partij, wordt dit verweer door het hof verworpen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."
2.5. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 36f (oud) Sr:
"1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.
2. De rechter kan de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(...)"
- Art. 51a Sv:
"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de persoon, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.
(...)"
- Art. 421 Sv:
"1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig art. 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
(...)"
- Art. 6:106 BW:
"1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
2. Het recht op een vergoeding, als in het vorige lid bedoeld, is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken."
2.6. In het onderhavige geval is sprake van de in art. 421, tweede lid, Sv bedoelde situatie, namelijk dat de voeging van [slachtoffer] als benadeelde partij in hoger beroep van rechtswege voortduurde. Het Hof diende dus ingevolge art. 361, vierde lid, Sv op diens vordering te beslissen. De omstandigheid dat [slachtoffer] inmiddels was overleden, maakt dat niet anders.
Anders dan het middel betoogt, staat de omstandigheid dat een benadeelde partij ten tijde van de op diens vordering te nemen beslissing is overleden aan toewijzing van de vordering niet in de weg, ook niet indien zij strekt tot vergoeding van immateriële schade.
Ten overvloede zij opgemerkt dat de kennelijk aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting dat in een geval als het onderhavige het recht op immateriële schadevergoeding niet vatbaar zou zijn voor overgang op de erfgenamen van de benadeelde partij, onjuist is, gelet op het bepaalde in art. 6:106, tweede lid, BW.
2.7. Het middel stelt voorts de vraag aan de orde of de omstandigheid dat het slachtoffer vóór de door het Hof te geven einduitspraak was komen te overlijden in de weg stond aan oplegging van de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr "ten behoeve van het slachtoffer."
Ingevolge het tweede lid van art. 36f Sr kan de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2009 (LJN BH2793, NJ 2009, 249) stond de vraag ter beantwoording of de omstandigheid dat in art. 36f Sr de in art. 51a, tweede lid, Sr bedoelde personen - aan wie op grond van die bepaling een zelfstandig recht tot voeging toekomt - niet worden genoemd, meebrengt dat de schadevergoedingsmaatregel niet ten behoeve van die personen kan worden opgelegd. Die vraag is door de Hoge Raad ontkennend beantwoord.
In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of, indien het slachtoffer anders dan ten gevolge van het strafbare feit is overleden, diens erfgenamen tot de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel kunnen worden gerekend. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. De in het tweede lid van art. 36f Sr bedoelde aansprakelijkheid van de verdachte jegens het slachtoffer gaat immers door diens overlijden niet teloor.
Aantekening verdient dat de rechter in een zodanig geval niet met zoveel woorden behoeft te bepalen dat de maatregel ten behoeve van de erfgenamen van het slachtoffer wordt opgelegd. Met oplegging "ten behoeve van het slachtoffer" kan worden volstaan.
2.8. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 juli 2010.