Proces-verbaal van inbeslagname douane d.d. 18 maart.
HR, 18-06-2019, nr. 18/03666
ECLI:NL:HR:2019:982
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
18/03666
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:982, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:426
ECLI:NL:PHR:2019:426, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:982
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 1:37.1 Algemene Douanewet onder klager op een personenauto kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. Klachten over ongegrondverklaring van het klaagschrift en afwijzing verzoek om geldelijke tegemoetkoming ex art. 33c.2 Sr toe te kennen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03666
Datum 18 juni 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 15 juni 2018, nummer RK 18/980, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de klager.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag ex art. 1:37.1 Algemene douanewet (Adw) op personenauto. Ongegrondverklaring klaagschrift en afwijzing geldelijke tegemoetkoming, art. 33c.2 Sr. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen personenauto kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. Daarnaast ligt in het oordeel van de rechtbank besloten dat de personenauto niet aan de klager (mede)toebehoort en het dus ook niet de klager is die onevenredig wordt getroffen bij het vervallen aan de Staat van het voertuig. Dit oordeel draagt de ongegrondverklaring van het klaagschrift en de afwijzing van het verzoek tot geldelijke tegemoetkoming zelfstandig, wat er ook verder zij van het oordeel van de rechtbank. Geen steun in het recht voor de opvatting dat de rechter bij de beoordeling van het klaagschrift ook moet betrekken of de minister van Financiën al dan niet gebruik maakt van zijn bevoegdheid ex art. 1:37.8 Adw de aan de Staat vervallen voorwerpen/voertuigen terug te geven en/of onder welke voorwaarden die bevoegdheid wordt benut. De AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het cassatieberoep dient te verwerpen.
Nr. 18/03666 B Zitting: 23 april 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klager] |
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 15 juni 2018 het namens de klager ingediende klaagschrift ex. art. 1:37 Algemene Douanewet (Adw) ongegrond verklaard.
1.2.
Tegen deze beschikking is namens de klager cassatieberoep ingesteld en mr. J. Kuijper, advocate te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
2. Procesgang
2.1.
Blijkens de stukken die op de voet van art. 447 lid 2 Sv aan de griffier van de Hoge Raad zijn gezonden, gaat het in de onderhavige zaak om het volgende.
i) Op 14 maart 2018 is tijdens een verkeerscontrole op grond van art. 1:37 lid 1 Adw onder de klager beslag gelegd op een personenauto van het merk Audi, type A4. De reden voor inbeslagname was dat door de douane is geconstateerd dat zich in de auto een met lood verborgen ruimte bevond en deze auto daarmee kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken.1.
ii) Op 28 maart 2018 heeft de klager een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het beslag op de personenauto en tot teruggave aan hem.
iii) Tijdens de behandeling in raadkamer op 15 juni 2018 heeft de raadsman van de klager verzocht dat indien de rechtbank het verzoek tot teruggave van de auto aan de klager ongegrond verklaart, aan de klager een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen van € 6000,- op grond van art. 33c Sr.
iv) De rechtbank heeft het klaagschrift op 15 juni 2018 in raadkamer behandeld en vervolgens (diezelfde dag2.) ongegrond verklaard en het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding afgewezen.
3. Het middel
3.1.
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en het door de rechtbank afgewezen verzoek om een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen. Het oordeel van de rechtbank luidt dienaangaande als volgt:
‘’(…) De vader (…) van klager is als belanghebbende niet verschenen.
(…)
Inhoud beklag en standpunt klager
Het klaagschrift, zoals in raadkamer toegelicht, strekt ertoe dat het beslag wordt opgeheven en dat de Audi aan klager wordt teruggegeven. Daartoe is aangevoerd dat de belanghebbende (vader van klager) nog steeds de eigenaar van de Audi was toen deze in beslag werd genomen. De Audi op naam van de belanghebbende stond. Dat hij de auto heeft uitgeleend aan klager, maar dat belanghebbende niets van een verborgen ruimte in de Audi af wist en de Audi zo door hem gekocht is.
Mocht de rechtbank het beklag ongegrond verklaren, verzoekt klager om een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen van € 6.000,= op grond van art. 33c van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
(…)
Beoordeling
(…)
Vooropgesteld wordt dat klager niet heeft betwist dat zich in de Audi een verborgen ruimte bevond die kennelijk was uitgerust en/of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De rechtbank stelt dit eveneens vast aan de hand van de bevindingen van de douane. De Audi is derhalve terecht in beslag genomen en het beslag moet in zoverre dan ook gehandhaafd blijven. De inspecteur heeft klager het aanbod gedaan om onder voorwaarden de Audi terug te geven. De Audi moet dan door een Audidealer teruggebracht worden in de oorspronkelijke staat, op kosten van klager. Klager stelt zonder nadere onderbouwing dat die kosten te hoog zijn en wil zelf een garagebedrijf uitzoeken voor het herstel. Volgens klager is dat zeker goedkoper. Nu klager evenwel heeft nagelaten zijn standpunt nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door een offerte, kan niet beoordeeld worden of de voorwaarden die de inspecteur stelt onredelijk zijn, nog daargelaten de vraag of de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel [1:]37 lid 8 van de Douanewet die bevoegdheid heeft.
Voor toekenning van een schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Het staat vast dat klager, althans zijn vader door het beslag schade lijdt van circa € 6.000 (de geschatte waarde van de Audi). Ervan uitgaande dat belanghebbende de Audi in de huidige staat heeft gekocht zoals hij stelt, dan is de aangewezen weg dat hij eerst de verkoper aanspreekt tot vergoeding van zijn schade. Die heeft hem dan immers een auto verkocht die vatbaar is voor beslag en had belanghebbende dit geweten, dan had hij de Audi vast niet gekocht. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende de verkoper tot vergoeding van zijn schade heeft aangesproken, dan wel dat dit vruchteloos is gebleken. Het verzoek tot schadevergoeding wordt daarom ook afgewezen.’’
3.2.
Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 15 juni 2018 blijkt, voor zover hier relevant, het volgende:
‘’(…) Voorts zijn verschenen [verbalisant 1], inspecteur en boetefraudecooördinator bij de Belastingdienst Breda en inspecteur [verbalisant 2] van de Douane.
De raadsman antwoord[t] desgevraagd:
(…)
Ik kan u vragen om de auto aan klager onder voorwaarden, zoals het dragen van de kosten en het vervoer van de auto niet zijnde zelf rijdend over de weg terug te laten geven aan klager na betaling van een boete en reparatie door klager zelf. De kosten bij reparatie door klager zelf zijn dan lager dan bij de Audidealer. Er is contact geweest met [verbalisant 2] over een aanbod om de auto door een Audidealer te laten herstellen in de oorspronkelijke staat.
Indien de rechtbank mijn verzoek tot teruggave van de auto aan klager ongegrond verklaard, verzoek ik u aan klager een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen van € 6.000 = op grond van artikel 33c van het Wetboek van Strafrecht.
[verbalisant 2] antwoord[t] desgevraagd:
Het klopt dat klager de gang naar de rechtbank kan maken. De auto is echter terecht in beslag genomen en al vervallen aan de staat. De inspecteur is hiertoe bevoegd ex artikel 1:37. De auto kan wel naar klager maar onder voorwaarden zoals te lezen valt in de mededeling van 4 april 2018 welke aangetekend aan de vader is verzonden, maar niet door hem is opgehaald. Na indiening van het klaagschrift dient de beslissing van de rechter afgewacht te worden. De werkzaamheden welke dienen te gebeuren voordat de auto terug kan naar klager mogen niet door de klager zelf verricht worden. De kosten voor het verwijderen van de geheime bergplaats zijn € 4.250,=.
De klager merkt op:
Als de auto door de dealer hersteld moet worden zitten er teveel kosten aan. Het is zonde van die € 4250,= en van de geldboete.
De raadsman merkt op:
Een mogelijkheid is controle door de douane van de auto na herstel door klager zelf.
Standpunt van de officier van justitie:
De officier van justitie heeft primair geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag op goede gronden is gelegd en zich verzet tegen teruggave van de Audi gelet op artikel 1:37 van de Algemene douanewet, nu in de auto een verborgen afgesloten ruimte is gecreëerd met de kennelijke bedoeling om goederen aan ambtelijk toezicht te onttrekken.
De raadsman merkt op:
Het klaagschrift 552b ziet op het beslag, niet op de vraag of de auto terecht in beslag is genomen. De vraag is of de auto terug moet naar klager. Dat moet uw beoordeling zijn. Ik verzoek u onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Middelburg 13 november 2012, onder ECLI:NL:RBMID:2012:BY2949 de auto aan klager terug te geven.
Ik handhaaf voorts mijn verzoek indien de rechtbank mijn verzoek tot teruggave van de auto aan klager ongegrond verklaard, om aan klager een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen van € 6.000,= op grond van artikel 33c van het Wetboek van Strafrecht. Dit onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
[verbalisant 2] merkt op:
Voor wat betreft de waarde van de auto is dat nog maar de vraag. De auto is niet ingevoerd maar hier op kenteken in Nederland afgegeven.
[verbalisant 1] merkt op:
Misschien kan de Audidealer gebruikte onderdelen gebruiken, zodat de kosten wat gedrukt worden.
De raadsman merkt op:
Dan wordt het misschien € 3.700,= wat de prijs iets drukt.
[verbalisant 2] merkt op:
De eis is terugbrengen van de auto in de staat zoals deze is gekocht.
De raadsman merkt op:
En stuk weghalen uit een auto is geen verborgen ruime.
Ik heb ook bezwaar tegen de geldboete van € 1.000,= welke klager moet betalen voor de teruggave van zijn auto. (…)’’
3.3.
Uit de hierboven genoemde mededeling (brief) d.d. 4 april 2018 van de douane onder welke voorwaarden tot teruggave van de auto kan worden overgaan blijkt, voor zover hier relevant, het volgende:
‘’Bijlage 1.
(…)
In deze bijlage wordt aangegeven onder welke voorwaarden de douane bereid is het vervoermiddel aan u terug te geven:
- De geheime bergplaats dient ongedaan te worden gemaakt dan wel te worden verwijderd inclusief de elektronica om deze ruimte te openen. Dit verwijderen dient onder ambtelijk toezicht van de douane te gebeuren. De werkzaamheden van de verwijdering worden uitgevoerd bij een garage naar keuze van de douane en onder toezicht van de douane. De kosten voor het verwijderen van de geheime bergplaats zijn voor uw rekening;
- Vrijwaring van de Staat voor schadeclaims zowel door de eigenaars als door derden;
- Betaling van een geldsom nader te bepalen door de douane;
- Afzien dan wel intrekking van de klaagschriftprocedure, als bedoeld in artikel 1:37, vijfde lid, Algemene Douanewet. (…)’’
3.4.
Het middel komt zoals gezegd op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en het door de rechtbank afgewezen verzoek om een geldelijke tegemoetkoming. Het bevat de volgende twee deelklachten:
i) Ten eerste is de ongegrondverklaring van het klaagschrift onbegrijpelijk in het licht van wat de klager heeft aangevoerd omtrent het zelf (goedkoper) laten herstellen van het voertuig als voorwaarde voor teruggave door de inspecteur namens de minister van Financiën (art. 1:37 lid 8 Adw). Volgens de steller van het middel dient de rechter bij zijn oordeel te betrekken (de wijze van) het gebruik dat de minister van Financiën al dan niet heeft gemaakt van de mogelijkheid het vervoermiddel onder voorwaarden terug te geven. Mede gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat de klager niet voldoende heeft onderbouwd dat zijn alternatieve mogelijkheid tot herstel goedkoper is niet (zonder meer) begrijpelijk.
ii) De tweede deelklacht komt op tegen de afwijzing door de rechtbank van het namens de klager subsidiaire verzoek om een geldelijke tegemoetkoming. Door het verzoek af te wijzen op de grond dat de klager eerst zijn schade op de verkoper van de auto dient te verhalen, heeft de rechtbank volgens de steller van het middel miskend dat als criterium geldt of de belanghebbende onevenredig wordt getroffen.3.Daarmee, zo wordt gesteld, getuigt het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
Juridisch kader
3.5.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. In cassatie staat niet ter discussie dat de personenauto in beslag is genomen op grond van art. 1:37 Adw. Het gaat hierbij dus om een vorm van bijzondere inbeslagneming zonder strafvorderlijk doel.4.Voorwerpen die op grond daarvan in beslag worden genomen, vervallen ingevolge art. 1:37 lid 4 Adw zonder rechtsvervolging aan de Staat, tenzij bij een rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 1:37 lid 6 Adw de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd. In het zesde lid is bepaald dat de rechtbank het klaagschrift als bedoeld in art. 1:37 lid 5 Adw behandelt op de voet van het bepaalde in artikel 552b Sv. Op de procedure van art. 552b Sv zijn vervolgens de algemene bepalingen voor de raadkamerbehandeling van art. 21-25 Sv van toepassing. Uit het samenstel van de bepalingen van art. 1:37 Adw vloeit volgens de Hoge Raad voort dat de rechter bij de beoordeling van een klaagschrift ex art. 1:37 lid 5 Adw de in het eerste lid opgenomen maatstaf moet toepassen en dus dient te onderzoeken of sprake is van een vervoermiddel of voorwerp als bedoeld in het eerste lid.5.Dat eerste lid luidt als volgt:
‘’Vervoermiddelen, kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken of om tot het nakomen van de op grond van artikel 1:27, eerste lid, genomen dwangmaatregelen te verijdelen, zomede alle andere voorwerpen, kennelijk bestemd om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken of om een vervoermiddel tot een van de hiervoor omschreven doeleinden in te richten of toe te rusten, worden in beslag genomen.’’
3.6.
De toepasselijkheid van art. 552b Sv heeft volgens de Hoge Raad tot gevolg dat bij handhaving van het beslag (en dus ongegrondverklaring van het klaagschrift) aan de rechter de bevoegdheid toekomt een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen op grond van art. 33c lid 2 Sr net als dit het geval is bij de verbeurdverklaring en de onttrekking aan het verkeer.6.De in art. 1:37 lid 8 Adw neergelegde bevoegdheid van de minister van Financiën een aan de Staat vervallen vervoermiddel of voorwerp onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar (te goeder trouw7.) terug te geven staat daaraan niet in de weg.8.
3.7.
Bij de beoordeling van de vraag of de eigenaar niet onevenredig is getroffen in de zin van art. 33c lid 2 Sr dient naast de waarde van het inbeslaggenomen vervoermiddel of voorwerp ook de draagkracht als bedoeld in art. 24 Sr dienen te worden betrokken.9.Ook kan worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na het vervallen van het voorwerp aan de Staat met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop (van onderdelen) daarvan.10.Als de rechter ten onrechte geen geldelijke tegemoetkoming toekent, kan een schending van art. 1 EP bij het EVRM in beeld komen.11.
Beoordeling van de eerste deelklacht
3.8.
Anders dan de steller van het middel meent, vindt de opvatting dat de rechter bij de beoordeling van de gegrondheid van het klaagschrift ook het gebruik moet betrekken dat de minister van Financiën al dan niet heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot teruggave van het in beslag genomen voertuig en/of onder welke voorwaarden die bevoegdheid wordt benut, geen steun in het recht.12.Integendeel, de teruggave onder voorwaarden als bedoeld in art. 1:37 lid 8 Adw is (alleen) mogelijk na het vervallen van het inbeslaggenomen vervoermiddel of voorwerp aan de Staat, nadat onherroepelijk (en afwijzend) op een klaagschrift is beslist (art. 1:37 lid 4 Adw).
3.9.
Dat betekent dat het oordeel van de rechtbank dat het voertuig kennelijk is ingericht om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken, de ongegrondverklaring van het klaagschrift zelfstandig kunnen dragen, wat er ook zij van het oordeel van de rechtbank omtrent de door de klager aangevoerde alternatieve herstelmogelijkheden en de kosten daarvan. Die overwegingen zijn ten overvloede gegeven. Dat laat naar mijn mening onverlet dat de door de inspecteur gestelde voorwaarden (kosten) waaronder tot teruggave van het voorwerp kan worden overgegaan mogelijk wel kunnen worden betrokken bij de vraag of aan de klager een geldelijke tegemoetkoming moet worden toegekend, indien de auto niet wordt teruggegeven, met name indien door de gestelde voorwaarden de klager onevenredig wordt getroffen.13.Daarover gaat de tweede deelklacht.
3.10.
De eerste deelklacht faalt.
Beoordeling van de tweede deelklacht
3.11.
De tweede deelklacht heeft betrekking op de afwijzing van de geldelijke tegemoetkoming. Het oordeel van de rechtbank houdt kortgezegd in dat hiervoor geen aanleiding bestaat omdat de aangewezen weg is dat de ‘’belanghebbende’’, ervan uitgaande dat de ‘’belanghebbende’’ de Audi in huidige staat heeft gekocht zoals hij stelt, eerst de verkoper van de Audi aanspreekt tot vergoeding van zijn schade.
3.1.
Uit de omstandigheid dat de rechtbank spreekt over ‘’belanghebbende’’ en niet over ‘’klager’’ blijkt naar mijn mening onmiskenbaar dat de rechtbank met ‘’belanghebbende’’ doelt op de vader van de klager, die stelt eigenaar van de auto te zijn.14.Kennelijk heeft de rechtbank tot uitdrukking willen brengen dat geen aanleiding bestaat voor een geldelijke tegemoetkoming aan de klager omdat de belanghebbende, te weten de vader van de klager, (eerst) de verkoper van de auto dient aan te spreken tot vergoeding van de schade. In dat oordeel ligt besloten dat de auto niet aan de klager in de zin van art. 33c lid 2 Sr (mede)toebehoort15.en het dus ook niet de klager is die onevenredig is getroffen. De tweede deelklacht stuit hier dan ook op af, wat er ook verder zij van het oordeel van de rechtbank dat de vader van de klager eerst verhaal moet halen bij de verkoper.16.
3.2.
Daaraan kan worden toegevoegd dat het niet de klager is die tegen dit oordeel van de rechtbank in cassatie kan opkomen. Hoewel de Hoge Raad zich daar (nog) niet expliciet over heeft uitgelaten, kan naar mijn mening naar analogie van zijn jurisprudentie dat de klager niet voor een ander teruggave van een inbeslaggenomen goed kan verzoeken17., worden geredeneerd dat de klager evenmin voor een ander een geldelijke tegemoetkoming kan vragen. In elk geval zou de klager, indien hij daar al tegen de motivering van de rechtbank wenst op te komen dat zijn vader zich eerst tot de verkoper moet wenden, geen belang hebben bij zijn cassatieberoep. Dit rechtens te respecteren belang heeft alleen de vader (wiens vermogen wordt getroffen), die blijkens de vaststellingen van de rechtbank overigens geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zelf een klaagschrift in te dienen en een geldelijke tegemoetkoming te verzoeken.18.
3.3.
Ook de tweede deelklacht faalt.
4. Conclusie
4.1.
Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
Dit blijkt uit de inhoud van de beschikking. Het proces-verbaal van behandeling in raadkamer vermeldt opmerkelijk genoeg echter dat 22 juni 2018 uitspraak zal worden gedaan. Voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep doet een en ander niet ter zake.
Verwezen wordt naar HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, rov. 3.4.1.
Dat betekent dat de regels met betrekking tot strafvorderlijke inbeslagneming zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering (zoals de art. 116 – 119a en 134 Sv) niet van toepassing zijn, tenzij anders bepaald in de van toepassing zijnde bijzondere regelgeving. Zie ook mijn conclusie voor HR 22 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2018:993, onder 4.2 en wat betreft bijzondere – niet strafvorderlijke – vormen van inbeslagneming mijn conclusie voor HR 29 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2018:1202, onder 4.3-4.4.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632, rov. 4.2; HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4209, rov. 3.5 (destijds art. 52 Douanewet); HR 14 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0454, NJ 1996/619, rov. 4.3 (destijds art. 213 Algemene wet inzake de douane en accijnzen).
HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1210, NJ 1998/863 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632, rov. 5.2.
De memorie van toelichting (Kamerstukken II 1957/58, 5005, 3) bij het wetsvoorstel die de bevoegdheid tot teruggave voorstelde in (destijds) art. 211 Algemene wet inzake de douane en accijnzen (AWDA) vermeldt daarover op pagina 53: ‘’Nieuw is de in het negende lid opgenomen bepaling, welke de strekking heeft de rechten van de eigenaar te goeder trouw te ontzien.’’ Nadien is het voorgestelde art. 211 als art. 213 AWDA ingevoerd, zie Kamerstukken I 1959/60, 5005, 143, p. 25.
Zie wederom HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1210, NJ 1998/863 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632, rov. 5.2
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632.
Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, rov. 3.4.1.
Zie mijn conclusie van 3 april 2018, ECLI:NL:PHR:2018:289 onder 5.1 en T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, Europese grondrechten en het Nederlandse bestuursrecht, 2016, 4.11.6.
Steun voor die opvatting heb ik niet kunnen aantreffen in de wet, wetsgeschiedenis en jurisprudentie. Daar wordt alleen gewag gemaakt van de maatstaf zoals thans omschreven in art. 1:37 lid 1 Adw.
Bijvoorbeeld wegens de door de douane (blijkens de bijlage van de hiervoor genoemde mededeling d.d. 4 april 2018) gestelde voorwaarde ‘betaling van een geldsom’ terwijl de klager als rechthebbende ten aanzien van het voorwerp geen blaam treft. De raadsman lijkt hier blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op deze voorwaarde te doelen wanneer hij spreekt over ‘’Ik heb ook bezwaar tegen de geldboete van € 1.000,= welke klager moet betalen voor de teruggave van zijn auto.’’
Dat hij stelt eigenaar te zijn blijkt onder meer uit zijn afstandsverklaring om voor de behandeling in raadkamer te verschijnen.
Onder ''toebehoren aan'' als bedoeld in art. 33c lid 2 Sr wordt, in overeenstemming met de in het burgerlijk recht gebruikte terminologie, geduid op een rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp (goed) tot het vermogen van een persoon behoort, zie Kamerstukken II 1989/90, 21504, 3, p. 18. Dat sluit mede-eigendom niet uit.
Op dat oordeel valt onder bepaalde omstandigheden overigens wel het e.e.a. op af te dingen, vgl. bijv. mijn conclusie van 3 april 2018, ECLI:NL:PHR:2018:289 onder 5.3.
HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1533; HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2644; HR 2 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8769, NJ 1991/633 m.nt. Van Veen.
Dat heeft overigens tot gevolg dat ook de vader zelf niet in cassatie kan opkomen tegen onderhavig oordeel van de rechtbank. Hij is immers geen klager als bedoeld in art. 552d lid 2 Sv, welke bepaling ingevolge art. 1:37 lid 7 Adw van overeenkomstige toepassing is verklaard. Voor de belanghebbende, niet zijnde klager, staat in een beklagprocedure op de voet van art. 552b Sv ingevolge art. 445 Sv geen cassatie open, zie ook HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0610. Wel kan de vader (de belanghebbende) zoals gezegd zelf op grond van art. 1:37 lid 5 Adw (juncto art. 552b Sv) een klaagschrift indienen en tegen het daarop gegeven oordeel vervolgens in cassatie.