Einde inhoudsopgave
Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (R&P nr. CA21) 2019/1.1
1.1 Onderwerp en doel van het onderzoek
D.A. van der Kooij, datum 01-08-2019
- Datum
01-08-2019
- Auteur
D.A. van der Kooij
- JCDI
JCDI:ADS586228:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Voetnoten
Voetnoten
Met vooral het toerekeningsprobleem hebben vele rechtsstelsels geworsteld (vgl. Honoré 1983, p. 3 e.v.). In de literatuur treft men opvallend gelijkluidende verzuchtingen aan. Stapleton 1988, p. 111 schrijft: “Those who delve more than superficially into the area may abandon the exercise in exasperation at the apparently intractable complexity of the subject-matter and principles involved”, Kramer 1976, p. 338: “Die Kausalitatsfrage im Recht [hier wordt het toerekeningsprobleem bedoeld] gleiche eher einem zu beschwörenden Geist als einem zu analysierende Konzept” en Schut 1997, p. 71: “Over het causaliteitsprobleem [ook hier wordt met name het toerekeningsprobleem bedoeld] zijn boekenkasten vol geschreven (…) Wie zich erin verdiept, dreigt al gauw alle grond onder zich te verliezen.”
Köster 1963, p. 15, voetnoot 35.
Schoordijk 1979, p. 367.
Nieuwenhuis 1987a, p. 136.
Verheij 2014, p. 95; Van Maanen 2013, p. 153 e.v.; Drion 2007, p. 1395; Lindenbergh 2007a, p. 777 e.v.
De opvatting in het recente proefschrift van Den Hollander 2016, p. 327 dat het aansprakelijkheidsrecht geen uitsluitsel biedt over hoever aansprakelijkheid reikt en elk relativiteitsoordeel in zoverre dus onvermijdelijk een arbitrair karakter heeft, acht ik onbevredigend terwijl bovendien wordt miskend dat, zoals ik in dit boek betoog, een grotere mate van zekerheid mogelijk is. De door Den Hollander verdedigde ‘institutionele’ opvatting laat zich naar mijn mening bovendien niet volhouden, zie nr. 272.
Dat was ook de opzet van Köster (§ 2.7.2) die vervolgens door de wetgever is onderschreven (§ 2.8.2).
Van Schellen 1972.
Vgl. over dit proefschrift Bloembergen 1973, p. 475 t/m 483 die mijns inziens terecht schrijft dat Van Schellen de materie onvoldoende heeft gesystematiseerd en de door hem ontwikkelde storingsleer als vervanger van de condicio-sine-qua-non-toets niets toevoegt.
Zie nader § 4.1.
In deze zin al Van Schellen 1985a, nr. 39.
Zie nader § 4.2.1.
Van Schellen 1985a, p. vii.
Boonekamp 2002, p. 41.
Tjong Tjin Tai & Verstijlen 2008, p. 2114.
HR 17 januari 1958,NJ 1961/568 (Tandartsen I) en zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015, nr. 138.
HR 3 mei 1946,NJ 1946/323 (Staat/Degens) en zie verder HR 24 september 2004,NJ 2008/587 m.nt. C.E. du Perron (Vleesmeesters/Alog) en HR 20 januari 2012,NJ 2012/59 (Wierts/Visseren). In HR 14 juli 2017,NJ 2017/364 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (X/Compaen) oordeelde de Hoge Raad dat het beoordelingskader ook kan worden toegepast als geen sprake is van wanprestatie.
In zekere zin een uitzondering is Cahen 2004, p. 15, 16 die enige jurisprudentie over beide problemen in dezelfde paragraaf aan de orde laat komen.
Met name Du Perron 1999, p. 251 t/m 305 en Van Laarhoven 2006, p. 59 t/m 112.
Lankhorst 1992a, p. 163 t/m 168.
Onder meer Van Dunné 2004, p. 257 t/m 273 en Van Dunné 2007, p. 140.
Köster 1963, p. 13.
Schoordijk 1995, p. 148.
Verheij 2014, p. 100 e.v. Vgl. ook Du Perron 2002, p. 35 die de beide vereisten vooral lijkt te zien als een middel om op grond van beleidsargumenten en een belangenafweging, met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel, gemaakte keuzen tot uitdrukking te brengen.
Nieuwenhuis 1982, p. 480 e.v.; Drion 1987, p. 32; Lindenbergh 2007a, p. 11, 12, 22; Drion 2008, p. 1635; Asser/Sieburgh 6-II 2017, nr. 65.
Tjong Tjin Tai & Verstijlen 2008, p. 2114.
Verheij 2014, p. 98.
Onder meer in: HR 18 december 1992,NJ 1994/91 m.nt. E.A.A. Luijten (DickyTradingI); HR 1 juli 1993,NJ 1993/667 m.nt. P.A. Stein (Nuts/Hofman); HR 21 februari 1997,NJ 1999/145 m.nt. C.J.H. Brunner (Wrongfulbirth); HR 27 februari 1998,NJ 1998/417 (Misbruikdoorbroer); HR 16 juni 2000,NJ 2000/584 m.nt. C.J.H. Brunner (SintWillibrord/V.); HR 18 maart 2005,NJ 2006/606 m.nt. J.B.M. Vranken (BabyKelly) en HR 5 juni 2009,NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken (DeTreek/Dexia). Zie nader: § 7.2.2.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (X/NAM), rov. 2.4.2.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 341 (T.M.). Asser/Sieburgh 6-II 2017, nr. 70; Krans 1999, p. 146; Lankhorst 1992a, p. 39; Lankhorst 1992b, p. 87 t/m 98.
Zie bijvoorbeeld McGregor/Edelman 2018 en Lange & Schiemann 2003 die problemen van schadetoerekening en relativiteit tezamen behandelen voor contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid.
1. Dit boek gaat over de omvang van de gehoudenheid tot schadevergoeding van degene die een onrechtmatige daad pleegt, uit hoofde van een kwaliteit aansprakelijk is, of tekortschiet in de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. Met het vaststellen van deze omvang zijn diverse leerstukken gemoeid. Ik behandel het deel van het recht waarop de relativiteitsleer, de leer van de schadetoerekening, en de leren van de aanvullende werking van buitencontractuele zorgvuldigheidsnormen betrekking hebben. Twee samenhangende problemen staan hier centraal. In de eerste plaats is de vraag wie aanspraak heeft op vergoeding van de door een aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis veroorzaakte schade.
Ik geef enkele voorbeelden. Met een te hoog beladen vrachtwagen wordt een brug over een snelweg beschadigd. De snelweg wordt enkele dagen afgesloten, zodat de brug, waarvan instorting dreigde, kan worden hersteld. Strekt de vanwege de beschadiging van de brug gevestigde aansprakelijkheid zich ook uit tot de omzet die de exploitant van een nabijgelegen wegrestaurant door de wegafsluiting misloopt? Een gemeente verleent door een fout een vergunning voor de bouw van een restaurant een half jaar te laat. Heeft alleen de aanvrager aanspraak op schadevergoeding, of ook de aan de aanvrager gelieerde vennootschap die was opgericht om het restaurant te ontwikkelen en vervolgens te exploiteren? Is degene die wanprestatie pleegt door verkochte bouwmaterialen niet te leveren aan een aannemer, ook aansprakelijk tegenover de opdrachtgever van die aannemer voor wiens rekening de hogere kosten van het elders door de aannemer betrokken materiaal komen? Zijn zorgverzekeraars die welbewust in strijd met de regulering die beïnvloeding van artsen bij het voorschrijven van geneesmiddelen verbiedt, artsen stimuleren om goedkopere, merkloze medicijnen aan hun patiënten voor te schrijven, aansprakelijk tegenover geneesmiddelenfabrikanten die hierdoor, zoals door de zorgverzekeraars was voorzien, inkomsten derven?
In de tweede plaats is de vraag op vergoeding van welke door de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis veroorzaakte schade aanspraak bestaat.
Brengt de aansprakelijkheid voor het aanvaren van een schip ook mee dat de schade dient te worden vergoed die ontstaat, doordat ten gevolge van een staking de reparatie van het schip geen drie weken maar bijna drie maanden in beslag neemt? Dient degene die met zijn auto in aanrijding komt met een voertuig voor geld- en waardetransport, waardoor dat voertuig omslaat en langs de weg belandt, ook de schade te vergoeden die ontstaat doordat een paar koffers met een waarde van enkele tonnen wordt weggenomen terwijl het voertuig langs de weg ligt? Is de whirlpoolhouder die nalaat maatregelen te nemen die in het belang van degenen die in een whirlpool gaan baden, bacteriegroei moeten voorkomen, aansprakelijk voor schade die ontstaat doordat bacteriën zich via de lucht verspreiden en zo bezoekers van een expositie ernstig ziek maken? Is degene die een perceel grond aan een projectontwikkelaar verkoopt en vervolgens te laat levert, aansprakelijk voor de boete die de projectontwikkelaar heeft verbeurd omdat hij de grond had doorverkocht en niet tijdig kon leveren? Op basis van een taxatierapport financiert een bank de aankoop van een vastgoedportefeuille. Een jaar later moet zij deze portefeuille executoriaal verkopen omdat de kredietnemer niet aan zijn verplichtingen voldoet. De opbrengst valt tegen, zowel omdat de taxateur de waarde van de portefeuille onzorgvuldig veel te hoog heeft vastgesteld als omdat na de taxatie de vastgoedmarkt is ingestort. Indien vaststaat dat de kredietnemer geen verhaal biedt en de bank bij een zorgvuldige taxatie geen financiering zou hebben verstrekt, is de taxateur dan aansprakelijk voor alleen de schade van de bank die bestaat uit het verschil tussen de getaxeerde waarde en de bij een zorgvuldige taxatie vastgestelde waarde, of ook voor de waardevermindering die de portefeuille sinds de taxatie door het instorten van de vastgoedmarkt heeft ondergaan?
De reden waarom ik dit terrein behandel, is dat daarop het nodige onduidelijk is.1 Ik bespreek dit nu nader voor de drie genoemde leerstukken.
2. Nadat vorige eeuw de aanvankelijke debatten over de aanvaarding van de relativiteitsleer door de Hoge Raad in 1928 waren geluwd, hebben diverse auteurs erop gewezen dat het toepassen van deze leer aanmerkelijk méér meebracht dan het vaststellen van hetgeen feitelijk met de geschonden norm was beoogd en het aan de hand daarvan begrenzen van aansprakelijkheid. Köster noemde de in het driemanschapsontwerp voor boek 6 BW opgenomen relativiteitsbepaling een “onvaste toverformule”. Hij stelde voor om deze bepaling, tezamen met de bepaling waarin de leer van de adequate veroorzaking was neergelegd, te vervangen door een bepaling van redelijke toerekening.2 Schoordijk schreef dat normen van zichzelf geen strekking hebben, maar wij normen een strekking geven.3 Nieuwenhuis was van mening dat een beroep op de strekking van de overtreden norm vaak niet meer is dan een toverspreuk “er zij een konijn; en er was een konijn”.4 Niettemin is de leer lang een relatief rustig bezit geweest. Daarin is inmiddels verandering gekomen. Naar aanleiding van deze eeuw door de Hoge Raad gewezen arresten wordt inmiddels breed onderkend dat het relativiteitsvereiste wordt gebruikt om verstrekkende keuzes over het wel of niet bestaan van aansprakelijkheid tot uitdrukking te laten komen5 zonder dat daarbij de werkelijke argumenten worden genoemd, wat leidt tot onvoorspelbare uitkomsten.6 Köster, Schoordijk en Nieuwenhuis lijken in zekere zin gelijk te hebben gekregen. Aldus rijst de vraag: aan de hand van welke regels wordt aan een norm een bepaalde strekking gegeven?7
3. Toen de Hoge Raad in 1970 in Waterwingebied Leeuwarden8 omging en de leer van de adequate veroorzaking verliet voor de toerekening naar redelijkheid, was helder dat nadere regels voor deze schadetoerekening gevormd moesten worden.9 In het in 1972 verschenen proefschrift van Van Schellen10 zoekt men tevergeefs naar dit soort regels.11 Nadien is er over schadetoerekening geen dissertatie meer verschenen. De door Brunner in 1981 naar voren gebrachte deelregelbenadering, die vrijwel uitsluitend is gebaseerd op jurisprudentie over buitencontractuele aansprakelijkheid, heeft in de doctrine een grote vlucht genomen.12 De Hoge Raad lijkt deze benadering echter niet toe passen, en doet dat in ieder geval niet uitdrukkelijk. Veel houvast of inzicht biedt deze benadering niet.13 Brunner had zijn benadering ook bedoeld als tussenstation: in de rechtspraak zouden door toepassing van zijn benadering uiteindelijk, voor verschillende categorieën gevallen, houvastbiedende toerekeningsregels ontstaan.14 Van Schellen betoogde in 1985 dat noch het nieuwe burgerlijk wetboek noch de Hoge Raad erin geslaagd is voor de schadetoerekening een transparant systeem te ontwikkelen dat praktisch bruikbaar is.15 Boonekamp schreef in 2002 dat afgezien van de situaties waarin door de schending van een verkeers- of veiligheidsnorm personenschade ontstaat, men niet kan zeggen dat voor verschillende gevaltypen tot duidelijke subregels is gekomen waarmee op basis van de factoren waar het werkelijk om gaat, een toerekeningsoordeel kan worden gegeven.16 Tjong Tjin Tai en Verstijlen spraken in 2008 van het nagenoeg onontgonnen gebied van de toerekening naar redelijkheid.17 Spier en Hartlief hebben Brunners benadering als achterhaald bestempeld.18 De vraag is: aan de hand van welke regels dient de door een aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis veroorzaakte schade te worden toegerekend?
4. Sinds lange tijd is de heersende en door de Hoge Raad bevestigde leer, dat de schending van een wettelijke norm die niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals geleden, wél beslissend kan bijdragen aan het aannemen van een zorgvuldigheidsnorm die wel een dergelijke strekking heeft.19 Men spreekt van de correctie-Langemeijer. Ongeveer even lang wordt in de jurisprudentie eenzelfde fenomeen in het geval van wanprestatie onderkend: een contractsverhouding kan een schakel vormen in het rechtsverkeer zodat een contractspartij bij de uitvoering van de overeenkomst onder omstandigheden ook met verbonden belangen van anderen rekening dient te houden.20 Gesproken wordt wel van de schakeljurisprudentie.21 Doorgaans draagt in deze gevallen het gegeven dat een contractuele verplichting is geschonden, beslissend bij aan het oordeel dat de schuldenaar zich tegenover de derde aan een zorgvuldigheidsnorm diende te houden. In de literatuur worden de correctie-Langemeijer en de schakeljurisprudentie merkwaardigerwijs niet met elkaar in verband gebracht.22 Niet alleen is sprake van eenzelfde fenomeen, opvallend is ook dat in beide gevallen niet buitengewoon helder is hoe het ‘bijdragen’ plaatsvindt en onder welke omstandigheden op die manier een aanvullende zorgvuldigheidsnorm kan worden aangenomen. Vranken schreef in 2006 dat de literatuur niet tot “hanteerbare helderheid” is gekomen ter zake van de correctie-Langemeijer.23 In de rechtspraak en literatuur is voor de situatie van wanprestatie, verder dan bij de correctie-Langemeijer, uitgewerkt welke factoren van belang zijn om een aanvullende zorgvuldigheidsnorm aan te kunnen nemen.24 Niettemin is het ondanks deze uitwerking veelal niet eenvoudig om in een concrete situatie waarin een schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten, te zeggen of de schuldenaar daarmee ook een jegens een derde in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden.25 Hier is de vraag, aan de hand van welke regels bepaald dient te worden of zo’n aanvullende zorgvuldigheidsnorm kan worden aangenomen.
5. De reden waarom ik de drie hiervoor genoemde leerstukken tezamen behandel, is dat deze leerstukken duidelijk samenhangen, maar hun onderlinge verhouding onduidelijk en omstreden is. Lankhorst heeft in zijn dissertatie betoogd dat de schadetoerekening kan worden afgeschaft ten gunste van het relativiteitsvereiste.26 Van Dunné is al lange tijd geharnast voorstander van het omgekeerde.27 Köster28 en Schoordijk29 stonden samenvoeging van beide vereisten voor; meer recent heeft ook Verheij30 daarvoor gepleit. Heersend lijkt nog te zijn de opvatting dat het relativiteitsvereiste en de schadetoerekening zinvol naast elkaar bestaan,31 maar dat zij wel relevant voor elkaar zijn:32 “op welke wijze en in welke mate, dat zouden we moeten weten”, schreven Tjong Tjin Tai en Verstijlen daarover.33 Verheij heeft verder betoogd dat de correctie-Langemeijer overbodig is omdat steeds door uitleg van de strekking van de geschonden norm een wenselijk resultaat kan worden bereikt.34 Verder heeft de Hoge Raad een belangrijk dwarsverband tussen relativiteit en toerekening aangebracht: bij herhaling heeft hij geoordeeld dat de door een normschendende gedraging veroorzaakte schade toerekenbaar is omdat de norm juist strekt tot bescherming tegen deze schade.35 Inmiddels heeft de Hoge Raad bovendien voor de schadetoerekening bij kwalitatieve aansprakelijkheid mede relevant geoordeeld de strekking van de kwalitatieve aansprakelijkheid waarop de aansprakelijkheid wordt gebaseerd, en ook aldus een verband gelegd tussen relativiteit en toerekening.36 In het voetspoor van de wetsgeschiedenis is voorts in de literatuur aanvaard dat bij wanprestatie de relativiteitsgedachte via de toerekeningsleer tot uitdrukking kan worden gebracht.37 In buitenlandse handboeken worden deze leerstukken tot slot ook tezamen behandeld.38
6. Het doel van dit onderzoek is om op het te behandelen terrein meer inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de omstandigheden van het geval van invloed zijn op de omvang van de aansprakelijkheid van degene die een toerekenbare onrechtmatige daad pleegt, een aansprakelijkheid meebrengende kwaliteit heeft, of toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. In dit proefschrift beoog ik deze materie te systematiseren en te laten zien aan de hand van welke regels op dit gebied onderscheid gemaakt dient te worden tussen de door een aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis veroorzaakte schade die wel en die niet vergoed behoeft te worden. Tevens beoog ik op te helderen hoe de genoemde dogmatische categorieën zich tot elkaar verhouden.