Zie daarover ook Fokkens in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 22 bij art. 138 Sr (actueel t/m 20 september 2017) en Mevis in zijn annotatie bij HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940, NJ 2013, 543 onder 1.
HR, 29-10-2019, nr. 18/02172
ECLI:NL:HR:2019:1547
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2019
- Zaaknummer
18/02172
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1547, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:563
ECLI:NL:PHR:2019:563, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1547
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0363 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/204 met annotatie van N. Rozemond
NbSr 2019/343
Uitspraak 29‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Lokaalvredebreuk, art. 138.1 Sr. Bewijsklacht m.b.t. het “wederrechtelijk vertoeven” in een hotel. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:1951:67 m.b.t. art. 138.1 Sr. Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof o.m. het volgende vastgesteld. Nadat verdachte namens rechthebbende al een formele waarschuwing had gekregen vanwege het veroorzaken van geluidsoverlast, is n.a.v. nieuwe klachten over geluidsoverlast door een nachtportier aan verdachte medegedeeld dat “hij zijn spullen moest gaan pakken, omdat hij niet langer welkom was in het hotel”. Verdachte heeft zich vervolgens, ook na herhaalde vordering vanwege de rechthebbende, niet uit het hotel verwijderd. Het mede op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat verdachte, vanaf het moment waarop aan verdachte is medegedeeld dat hij niet langer welkom was in het hotel, wederrechtelijk in het hotel heeft vertoefd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, doet daaraan niet af dat verdachte op grond van een civielrechtelijke overeenkomst in het hotel verbleef en voor zijn kamer had betaald. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02172
Datum 29 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 17 april 2018, nummer 21/004573-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover deze inhoudt dat de verdachte in het Ibis Hotel “wederrechtelijk aldaar vertoevende” zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 05 augustus 2017 te Utrecht in het besloten lokaal gelegen aan de Bizetlaan 1 te Utrecht en bij Ibis Hotel in gebruik, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland op 16 augustus 2017, voor zover inhoudende:
Ik herken mijzelf op de camerabeelden
De beveiliger (het hof begrijpt: aangever [benadeelde] ) kwam boven in mijn hotelkamer en zei tegen mij dat ik het hotel moest verlaten. Toen ben ik naar beneden naar de balie gegaan en heb ik gezegd dat ik weg zou gaan.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof op 3 april 2018, voor zover inhoudende:
Ik heb in het hotel naar een vriend gebeld met de vraag of hij mij wilde ophalen.
(...)
3. De aangifte door [benadeelde] van 5 augustus 2017, als opgenomen in het door [verbalisant 1] , hoofdagent, op 5 augustus 2017 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 03 tot en met 05, voor zover inhoudende:
Op 05 augustus 2017 was ik werkzaam als nachtportier bij het IBIS hotel, gevestigd aan de Bizetlaan 1 te Utrecht. Mijn dienst is begonnen op 04 augustus 2017 om 23:00 uur en loopt tot 05 augustus 2017 07:00 uur. Ik kreeg bij de bijzonderheden door dat de bewoner van kamer 110 de avond er voor luidruchtig was geweest. Hij had van mijn collega een formele waarschuwing gehad.
Gedurende mijn dienst kwamen er weer klachten over geluidsoverlast uit kamer 110. Ik ben omstreeks 02:45 uur naar de deur van kamer 110 gelopen. Ik klopte aan en sprak met de bewoner van deze kamer. Ik zei hem dat er wederom klachten waren en dat hij zijn spullen moest gaan pakken, omdat hij niet langer welkom was in het hotel. Hij had immers al een waarschuwing gehad en dit zijn de regels van het hotel. Ik zag aan de bewoner van 110 dat bij heel boos werd en begon te schreeuwen tegen mij. Ik ben daarom direct naar beneden gegaan om de politie te bellen.
Op het moment dat ik achter de balie stond zag ik dat de bewoner van kamer 110 naar beneden kwam, de lobby in. Ik ben naar buiten gegaan, omdat ik mij absoluut niet veilig voelde achter de balie.
Om via de schuifdeuren van de hoofdingang naar buiten te kunnen, moest ik de bewoner van kamer 110 passeren in de hal. Op het moment dat ik hem passeerde zag ik dat hij naar mij uithaalde met zijn handen. Ik zag dat hij naar mijn hoofd sloeg. Ik voelde een harde klap op mijn achterhoofd. Ik liep door de schuifdeuren naar buiten en voelde een tweede klap op mijn achterhoofd. Ik voelde direct een hevige pijn op mijn achterhoofd.
Ik heb deze man meerdere malen gezegd dat hij niet welkom meer was in het hotel en hem gevorderd mijn hotel te verlaten.
In de hal heeft de politie de bewoner van kamer 110 tot rede proberen te brengen.
Er is hem door de politie duidelijk gezegd dat als hij het hotel niet zou verlaten dat hij zou worden aangehouden.
4. Het relaas van de verbalisanten [verbalisant 2] , hoofdagent, en [verbalisant 3] , inspecteur, als opgenomen in het door hen op 5 augustus 2017 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 06 en 07, voor zover inhoudende:
Op 5 augustus 2017, omstreeks 02.50 uur, werden wij door een centralist van het operationeel centrum gestuurd naar het Ibis hotel gelegen aan de Bizetlaan 1 te Utrecht. Aldaar zou een man door het hotelpersoneel zijn gevorderd om het pand te verlaten. De man zou dit weigeren. Ook zou de man agressief zijn. Om 02.55 uur waren wij ter plaatse bij het Ibis hotel. Wij zagen een man voor de ingang van het hotel staan. Wij zagen dat deze man opgefokt was. Wij zagen dit aan zijn houding. Wij zagen dat hij wilde gebaren maakte met zijn handen. Wij hoorden dat hij schreeuwde.
De man bleek later als volgt te zijn genaamd:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats]
Ik, [verbalisant 3] , zag dat [verdachte] het hotel weer inliep. Ik ben achter hem aangelopen de lobby van het hotel in.
Ik, [verbalisant 2] , sprak buiten het hotel een man. Dit bleek de nachtportier te zijn. De nachtportier bleek later als volgt te zijn genaamd:
[benadeelde] .
Samen met de reeds ter plaatse gekomen [verbalisant 4] en [verbalisant 1] hebben wij [verdachte] aangehouden ter zake mishandeling/huisvredebreuk.”
2.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Ten aanzien van feit 2
Ten aanzien van de huisvredebreuk heeft de raadsvrouw primair aangevoerd dat verdachte niet wederrechtelijk het hotel is binnengedrongen omdat hij heeft betaald voor een kamer. Ook is geen moment ontstaan waarop verdachte als betalende gast wederrechtelijk in het hotel verbleef. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat overtuigend bewijs ontbreekt ten aanzien van de voor een bewezenverklaring vereiste tweede aanmaning die door het hotelpersoneel aan verdachte is gegeven om het hotel te verlaten.
Ook dit verweer wordt verworpen.
Uit de aangifte van nachtportier [benadeelde] volgt dat een collega van hem de avond ervoor aan verdachte een formele waarschuwing had gegeven omdat verdachte luidruchtig was geweest. Tijdens de dienst van aangever zijn er opnieuw klachten over door verdachte veroorzaakte geluidsoverlast binnengekomen. Hierop is aangever naar de kamer van verdachte gegaan en heeft hij hem verteld dat verdachte zijn spullen moest pakken en niet langer welkom was in het hotel. Deze mededeling is naar het oordeel van het hof een voor verdachte duidelijke aanzegging dat hij het hotel direct diende te verlaten. Dat verdachte de mededeling ook als zodanig heeft opgevat blijkt uit het feit dat verdachte ter zitting van de politierechter heeft verklaard: “De beveiliger kwam boven in mijn hotelkamer en zei tegen mij dat ik het hotel moest verlaten. Toen ben ik naar beneden naar de balie gegaan en heb ik gezegd dat ik weg zou gaan.” Ter zitting van het hof heeft hij daar nog aan toegevoegd dat hij een vriend heeft gebeld om hem op te komen halen. Het hof is van oordeel dat op dat moment de situatie is ontstaan waarin verdachte wederrechtelijk in het hotel verbleef. Verdachte heeft zich vervolgens niet gereed gemaakt voor vertrek, maar heeft de confrontatie met de aangever gezocht. Toen de politie was gearriveerd, is de verdachte voordat hij werd aangehouden nog bij herhaling gevorderd het hotel te verlaten.
Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan lokaalvredebreuk. Hieraan doet niet af dat verdachte een langduriger hotelverblijf overeengekomen was en daarvoor betaald had. Door zijn (herhaald) hinderlijke gedrag kan verdachte zich naar het oordeel van het hof, nadat hem was aangemaand en gevorderd het hotel te verlaten, niet op het uit die overeenkomst voortvloeiend verblijfsrecht beroepen.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 138, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking ‘wederrechtelijk aldaar vertoevende’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.3.2
Art. 138, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.4
Het niet voldoen door de betrokkene aan een eerste tot hem gerichte vordering van (of vanwege) de rechthebbende van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, die ertoe strekt dat die betrokkene zich verwijdert, levert in beginsel - tenzij blijkt van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen - wederrechtelijk vertoeven in de zin van art. 138, eerste lid, Sr op. Van overtreding van deze bepaling is sprake indien de betrokkene zich vervolgens niet op de tweede vordering van (of vanwege) de rechthebbende aanstonds verwijdert (vgl. HR 12 juni 1951, ECLI:NL:HR:1951:67).
2.5
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld. Nadat de verdachte namens de rechthebbende al een formele waarschuwing had gekregen vanwege het veroorzaken van geluidsoverlast, is naar aanleiding van nieuwe klachten over geluidsoverlast door een nachtportier aan de verdachte medegedeeld dat “hij zijn spullen moest gaan pakken, omdat hij niet langer welkom was in het hotel”. De verdachte heeft zich vervolgens, ook na herhaalde vordering vanwege de rechthebbende, niet uit het hotel verwijderd.
Het mede op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte, vanaf het moment waarop aan de verdachte is medegedeeld dat hij niet langer welkom was in het hotel, wederrechtelijk in het hotel heeft vertoefd geeft, in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, doet daaraan niet af dat de verdachte op grond van een civielrechtelijke overeenkomst in het hotel verbleef en voor zijn kamer had betaald.
2.6
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Lokaalvredebreuk, art. 138.1 Sr. Bewijsklacht m.b.t. het “wederrechtelijk vertoeven” in een hotel. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:1951:67 m.b.t. art. 138.1 Sr. Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof o.m. het volgende vastgesteld. Nadat verdachte namens rechthebbende al een formele waarschuwing had gekregen vanwege het veroorzaken van geluidsoverlast, is n.a.v. nieuwe klachten over geluidsoverlast door een nachtportier aan verdachte medegedeeld dat “hij zijn spullen moest gaan pakken, omdat hij niet langer welkom was in het hotel”. Verdachte heeft zich vervolgens, ook na herhaalde vordering vanwege de rechthebbende, niet uit het hotel verwijderd. Het mede op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat verdachte, vanaf het moment waarop aan verdachte is medegedeeld dat hij niet langer welkom was in het hotel, wederrechtelijk in het hotel heeft vertoefd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, doet daaraan niet af dat verdachte op grond van een civielrechtelijke overeenkomst in het hotel verbleef en voor zijn kamer had betaald. Volgt verwerping.
Nr. 18/02172 Zitting: 28 mei 2019 (bij vervroeging) | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 17 april 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “mishandeling” en 2. “wederrechtelijk in het besloten lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Tot slot heeft het hof de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 16-237830-15 afgewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. Het bevat de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte wederrechtelijk in het hotel vertoefde.
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 05 augustus 2017 te Utrecht in het besloten lokaal gelegen aan de Bizetlaan 1 te Utrecht en bij Ibis Hotel in gebruik, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland op 16 augustus 2017, voor zover inhoudende:Ik herken mijzelf op de camerabeelden.
De beveiliger (het hof begrijpt: aangever [benadeelde] ) kwam boven in mijn hotelkamer en zei tegen mij dat ik het hotel moest verlaten. Toen ben ik naar beneden naar de balie gegaan en heb ik gezegd dat ik weg zou gaan.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof op 3 april 2018, voor zover inhoudende:
Ik heb in het hotel naar een vriend gebeld met de vraag of hij mij wilde ophalen.
(…)
3. De aangifte door [benadeelde] van 5 augustus 2017, als opgenomen in het door [verbalisant 1] , hoofdagent, op 5 augustus 2017 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 03 tot en met 05, voor zover inhoudende:
Op 05 augustus 2017 was ik werkzaam als nachtportier bij het IBIS hotel, gevestigd aan de Bizetlaan 1 te Utrecht. Mijn dienst is begonnen op 04 augustus 2017 om 23:00 uur en loopt tot 05 augustus 2017 07:00 uur. Ik kreeg bij de bijzonderheden door dat de bewoner van kamer 110 de avond er voor luidruchtig was geweest. Hij had van mijn collega een formele waarschuwing gehad.
Gedurende mijn dienst kwamen er weer klachten over geluidsoverlast uit kamer 110. Ik ben omstreeks 02:45 uur naar de deur van kamer 110 gelopen. Ik klopte aan en sprak met de bewoner van deze kamer. Ik zei hem dat er wederom klachten waren en dat hij zijn spullen moest gaan pakken, omdat hij niet langer welkom was in het hotel. Hij had immers al een waarschuwing gehad en dit zijn de regels van het hotel. Ik zag aan de bewoner van 110 dat bij heel boos werd en begon te schreeuwen tegen mij. Ik ben daarom direct naar beneden gegaan om de politie te bellen.
Op het moment dat ik achter de balie stond zag ik dat de bewoner van kamer 110 naar beneden kwam, de lobby in. Ik ben naar buiten gegaan, omdat ik mij absoluut niet veilig voelde achter de balie.
Om via de schuifdeuren van de hoofdingang naar buiten te kunnen, moest ik de bewoner van kamer 110 passeren in de hal. Op het moment dat ik hem passeerde zag ik dat hij naar mij uithaalde met zijn handen. Ik zag dat hij naar mijn hoofd sloeg. Ik voelde een harde klap op mijn achterhoofd. Ik liep door de schuifdeuren naar buiten en voelde een tweede klap op mijn achterhoofd. Ik voelde direct een hevige pijn op mijn achterhoofd.
Ik heb deze man meerdere malen gezegd dat hij niet welkom meer was in het hotel en hem gevorderd mijn hotel te verlaten.
In de hal heeft de politie de bewoner van kamer 110 tot rede proberen te brengen.
Er is hem door de politie duidelijk gezegd dat als hij het hotel niet zou verlaten dat hij zou worden aangehouden
4. Het relaas van de verbalisanten [verbalisant 2] , hoofdagent, en [verbalisant 3] , inspecteur, als opgenomen in het door hen op 5 augustus 2017 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dossierpagina's 06 en 07, voor zover inhoudende:
Op 5 augustus 2017, omstreeks 02.50 uur, werden wij door een centralist van het operationeel centrum gestuurd naar het Ibis hotel gelegen aan de Bizetlaan 1 te Utrecht. Aldaar zou een man door het hotelpersoneel zijn gevorderd om het pand te verlaten. De man zou dit weigeren. Ook zou de man agressief zijn. Om 02.55 uur waren wij ter plaatse bij het Ibis hotel. Wij zagen een man voor de ingang van het hotel staan. Wij zagen dat deze man opgefokt was. Wij zagen dit aan zijn houding. Wij zagen dat hij wilde gebaren maakte met zijn handen. Wij hoorden dat hij schreeuwde.
De man bleek later als volgt te zijn genaamd:
[verdachte] ,
Geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats]
Ik, [verbalisant 3] , zag dat [verdachte] het hotel weer inliep. Ik ben achter hem aangelopen de lobby van het hotel in.
Ik, [verbalisant 2] , sprak buiten het hotel een man. Dit bleek de nachtportier te zijn. De nachtportier bleek later als volgt te zijn genaamd:
[benadeelde] .
Samen met de reeds ter plaatse gekomen [verbalisant 4] en [verbalisant 1] hebben wij [verdachte] aangehouden ter zake mishandeling/huisvredebreuk.
(…)”
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2018 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen. Daarin betoogt de raadsvrouw dat geen sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte wederrechtelijk in het hotel is gaan verblijven. Zij verwijst daartoe naar HR 23 oktober 1893, W 6414. De verdachte had voor zijn verblijf in het hotel betaald, terwijl er geen moment is ontstaan waarop de verdachte, als betalende hotelgast, wederrechtelijk in het hotel vertoefde, zoals bedoeld in art. 138 lid 1 Sr. De raadsvrouw concludeert op deze grond dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.(…)Ten aanzien van feit 2
Ten aanzien van de huisvredebreuk heeft de raadsvrouw primair aangevoerd dat verdachte niet wederrechtelijk het hotel is binnengedrongen omdat hij heeft betaald voor een kamer. Ook is geen moment ontstaan waarop verdachte als betalende gast wederrechtelijk in het hotel verbleef. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat overtuigend bewijs ontbreekt ten aanzien van de voor een bewezenverklaring vereiste tweede aanmaning die door het hotelpersoneel aan verdachte is gegeven om het hotel te verlaten.
Ook dit verweer wordt verworpen.
Uit de aangifte van nachtportier [benadeelde] volgt dat een collega van hem de avond ervoor aan verdachte een formele waarschuwing had gegeven omdat verdachte luidruchtig was geweest. Tijdens de dienst van aangever zijn er opnieuw klachten over door verdachte veroorzaakte geluidsoverlast binnengekomen. Hierop is aangever naar de kamer van verdachte gegaan en heeft hij hem verteld dat verdachte zijn spullen moest pakken en niet langer welkom was in het hotel. Deze mededeling is naar het oordeel van het hof een voor verdachte duidelijke aanzegging dat hij het hotel direct diende te verlaten. Dat verdachte de mededeling ook als zodanig heeft opgevat blijkt uit het feit dat verdachte ter zitting van de politierechter heeft verklaard: “De beveiliger kwam boven in mijn hotelkamer en zei tegen mij dat ik het hotel moest verlaten. Toen ben ik naar beneden naar de balie gegaan en heb ik gezegd dat ik weg zou gaan.” Ter zitting van het hof heeft hij daar nog aan toegevoegd dat hij een vriend heeft gebeld om hem op te komen halen. Het hof is van oordeel dat op dat moment de situatie is ontstaan waarin verdachte wederrechtelijk in het hotel verbleef. Verdachte heeft zich vervolgens niet gereed gemaakt voor vertrek, maar heeft de confrontatie met de aangever gezocht. Toen de politie was gearriveerd, is de verdachte voordat hij werd aangehouden nog bij herhaling gevorderd het hotel te verlaten.
Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan lokaalvredebreuk. Hieraan doet niet af dat verdachte een langduriger hotelverblijf overeengekomen was en daarvoor betaald had. Door zijn (herhaald) hinderlijke gedrag kan verdachte zich naar het oordeel van het hof, nadat hem was aangemaand en gevorderd het hotel te verlaten, niet op het uit die overeenkomst voortvloeiend verblijfsrecht beroepen.”
7. “Art. 138, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
8. In deze zaak staat de uitleg van het begrip 'wederrechtelijk aldaar vertoevende' als bedoeld in art. 138, eerste lid, Sr centraal. Het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘wederrechtelijk aldaar vertoevende’ is klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 138, eerste lid, Sr.
9. Centraal staat de vraag of de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte wederrechtelijk in het hotel vertoefde en hij zich vervolgens niet aanstonds heeft verwijderd op vordering van of vanwege de rechthebbende, naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed. Niet in het geding is dat de verdachte aanvankelijk rechtmatig in het hotel verbleef.
10. In het algemeen zal voor strafbaarheid op grond van art. 138 Sr in een situatie waarin de betrokkene aanvankelijk rechtmatig in een besloten lokaal verblijft, vereist zijn dat de verdachte door of vanwege de rechthebbende tweemaal is gevorderd om te vertrekken.1.Uit het niet voldoen aan een eerste aanmaning kan worden afgeleid dat de betrokkene aldaar wederrechtelijk vertoeft. Aan het niet voldoen aan een volgende vordering kan de gevolgtrekking worden verbonden dat de verdachte zich na die vordering niet aanstonds heeft verwijderd.2.
11. Door de verdediging is in hoger beroep gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 23 oktober 1893, W 6414. Daarbij gaat het inderdaad om een zaak die gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak. In die zaak verbleef de verdachte in een hotel. Hij had daar een kamer geboekt en bevond zich in de avond in het publieke gedeelte van het hotel, in de koffiekamer. Nadat de hoteleigenaar andere personen had binnengelaten, was het gedaan met de rust. De verdachte en die andere personen gedroegen zich rumoerig en voldeden niet aan het herhaalde verzoek van de hotelhouder om zich rustig te houden. Omdat die aanmaningen geen effect sorteerden, riep de hoteleigenaar daarop de hulp van de politie in. Ook de politie maande, op verzoek van de hoteleigenaar, de verdachte en de andere personen meermalen tot kalmte. Toen de verdachte aan de verzoeken van de hoteleigenaar en de politie om naar zijn kamer te vertrekken dan wel helemaal weg te gaan, geen gevolg gaf, is hij door de politie uit het hotel verwijderd. Daarbij pleegde de verdachte verzet. De verdachte werd door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld wegens wederspannigheid en lokaalvredebreuk. De Hoge Raad vernietigde deze uitspraak ten aanzien van de lokaalvredebreuk en overwoog:
“(…) nu vaststaat dat de [verdachte] in het hotel waarin hij vertoefde, logies besteld en verkregen had, hij daarin niet “wederrechtelijk vertoefde” en mitsdien niet het misdrijf pleegde omschreven in art. 138 Strafrecht, door zich niet op de hem door en vanwege den hotelhouder gedane vordering aanstonds uit dat hotel te verwijderen, zoodat het Hof, door het tegendeel aan te nemen, dat wetsartikel verkeerd heeft toegepast”.
12. De Hoge Raad voegde daaraan nog toe:
“dat aan den logementhouder, die uit den aard van zijn beroep voor de handhaving van de orde in zijn logement, bepaaldelijk tegen verstoring van de nachtrust van zijne logeergasten behoort te waken, het recht niet kan worden ontzegd om, zooals in deze heeft plaats gehad, een logeergast, die laat in den nacht in een ander vertrek dan de voor hem bestemde logeerkamer, niettegenstaande alle aanmaning de orde blijft verstoren en de rust van zijne mede-logeergasten bedreigt, het verblijf in dat vertrek, en zelfs, als hij zich niet naar zijne kamer wil begeven, in het logement te ontzeggen, en hem, zoo noodig, met behulp van den sterken arm beide te doen verlaten;”
13. In de voorliggende zaak heeft het hof in zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat de mededeling van de nachtportier dat de verdachte zijn spullen moest pakken en niet langer welkom was in het hotel voor de verdachte een duidelijke aanzegging was dat hij het hotel direct diende te verlaten. Uit de verklaring die de verdachte ter zitting van de politierechter heeft afgelegd3.heeft het hof afgeleid dat de verdachte die mededeling ook als zodanig heeft opgevat. Daarbij overweegt het hof dat de verdachte ter zitting in hoger beroep aan zijn eerdere verklaring heeft toegevoegd dat hij een vriend heeft gebeld om hem op te komen halen. Het voorafgaande brengt het hof tot het oordeel dat op dat moment de situatie is ontstaan waarin de verdachte wederrechtelijk in het hotel verbleef.
14. Met het voorafgaande oordeel vindt het hof de vroegere advocaat-generaal Van Maanen aan zijn zijde. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 23 oktober 1893, W 6414 stelde hij zich op het standpunt dat “van het oogenblik dat den logeergast de keuze wordt gelaten om òf het hotel te verlaten òf het door hem gehuurde vertrek te betrekken, verkeert [de verdachte] bij niet-voldoening daaraan wederrechtelijk in het hotel, waarin hij alleen recht op zijn kamer heeft (…)”.
15. Maar met het oordeel van de Hoge Raad uit 1893 is het oordeel van het hof in de voorliggende zaak bezwaarlijk te verenigen. Fokkens heeft opgemerkt dat hij met het arrest uit 1893 moeite heeft. Daarbij heeft hij zich afgevraagd of een gast, nadat hem wegens wangedrag het verblijf (terecht) ontzegd is, niet geacht moet worden zonder recht in het hotel te vertoeven.4.Ik deel deze bedenking. De omstandigheid dat een klant voor het verblijf in een hotel betaalt en daarin aanvankelijk rechtmatig verblijft, laat onverlet dat hem onder omstandigheden, na schending van de huisregels, het recht op verder verblijf in het hotel kan worden ontzegd. Het verblijf van de klant in het hotel vindt immers in de regel zijn juridische grondslag in een overeenkomst met de klant, waarop de algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard, terwijl daarin doorgaans een gebondenheid van de klant aan de huisregels zal zijn neergelegd, alsmede een bevoegdheid van de exploitant van het hotel om het recht op verder verblijf te ontzeggen in geval van (herhaaldelijke) overtreding van de huisregels.5.Die mogelijkheid wordt ook in het arrest uit 1893 onder ogen gezien.6.Die aan de klant kenbaar gemaakte ontzegging zal in een dergelijk geval haar grond vinden in de contractuele relatie tussen de eigenaar van het hotel en de klant, in combinatie met het eigendomsrecht, en zal naar mijn mening meebrengen dat het voortgezet verblijf als wederrechtelijk moet worden aangemerkt.
16. In de onderhavige zaak wordt de mogelijkheid dat de klant van een hotel tussentijds het recht op (verder) verblijf in het hotel wordt ontzegd niet bestreden. Wel wordt het standpunt ingenomen dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat sprake is van een rechtsgeldige opzegging en dat zulks in de bestreden uitspraak niet het geval is.
17. Ook in art. 139, eerste lid, Sr komt het bestanddeel "wederrechtelijk aldaar vertoevende" voor. Voor de inhoud van het bestanddeel "wederrechtelijk aldaar vertoevende" in art. 138 Sr kan inspiratie worden geput uit de rechtspraak over datzelfde bestanddeel in art. 139 Sr.7.
18. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:138.was ten laste van de verdachte onder meer bewezen verklaard dat hij tezamen en in vereniging met anderen, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten de vergaderzaal van de raadsvergadering van Gemeente Zeist, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met zijn mededaders niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds had verwijderd. In cassatie stond de betekenis van het bestanddeel ‘vordering van den “bevoegden” ambtenaar’ in art. 139, eerste lid, Sr centraal. De zaak vertoont echter verwantschap met de voorliggende zaak, in die zin dat de verdachten zich aanvankelijk rechtmatig in de vergaderzaal van de raadsvergadering van de gemeente Zeist bevonden. Aan de vordering de zaal te verlaten hadden zij niet voldaan. De bewezenverklaring van het ‘wederrechtelijk aldaar vertoeven’ was daarmee gegeven. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de beraadslagingen van de Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt 1870/1876 (naar haar voorzitter ook Commissie De Wal geheten) over de conceptredactie van de huidige art. 138 Sr (huisvredebreuk) en 139 Sr (lokaalvredebreuk). Daarin is ten aanzien van die conceptredactie door het commissielid Modderman onder andere het volgende opgemerkt:9.
“(…) ( “(…) (Modderman) stelde voor de conceptredactie te vervangen door de strafbaarstelling van het "wederregtelijk" in een woning of besloten lokaal binnendringen of vertoeven. Dit voorstel lichtte hij als volgt toe: "De regter weet ook zonder ons wel, dat wie bij dag de geopende voordeur of een publiek lokaal binnentreedt er 'wederregtelijk vertoeft' van 't oogenblik af dat hij nalaat het bevel om weg te gaan te gehoorzamen" (bijlage 78d).”
19. Art. 138a Sr stelt het kraken van woningen en gebouwen strafbaar. Ook art. 138a, eerste lid, Sr bevat het bestanddeel ‘wederrechtelijk aldaar vertoeft’. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:44210.was een pand gekraakt. Meermalen was gevorderd het pand te verlaten. Door de verdediging werd in hoger beroep onder meer het verweer gevoerd dat er geen sprake was van wederrechtelijk vertoeven in de zin van art. 138a Sr, omdat aanvankelijk een bruikleenovereenkomst was gesloten. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich samen met een ander schuldig had gemaakt aan het kraken van een pand als bedoeld in art. 138a Sr bleef in cassatie in stand. De Hoge Raad overwoog:
“ “De middelen berusten in de kern op de opvatting dat van 'wederrechtelijk vertoeven' als bedoeld in art. 138a, eerste lid, Sr eerst sprake kan zijn in geval van "wederrechtelijke ingebruikname na de beëindiging van het gebruik door de rechthebbende" en dat aldus "de feitelijke voortzetting van in aanvang rechtmatig gebruik" van de woning of het gebouw aan een bewezenverklaring van dit bestanddeel in de weg staat. Die opvatting is onjuist zodat de middelen falen.”
20. Voor de beantwoording van de opgeworpen rechtsvraag kan verder inspiratie worden geput uit het Duits recht.11.
21. " “Hausfriedensbruch” is strafbaar gesteld in § 123 van het Strafgesetzbuch. Deze bepaling luidt als volgt:
““(1) Wer in die Wohnung, in die Geschäftsräume oder in das befriedete Besitztum eines anderen oder in abgeschlossene Räume, welche zum öffentlichen Dienst oder Verkehr bestimmt sind, widerrechtlich eindringt, oder wer, wenn er ohne Befugnis darin verweilt, auf die Aufforderung des Berechtigten sich nicht entfernt, wird mit Freiheitsstrafe bis zu einem Jahr oder mit Geldstrafe bestraft“
“ (2) Die Tat wird nur auf Antrag verfolgt.”
22.“ De bepaling stelt strafbaar het wederrechtelijk binnendringen of in het (blijven) vertoeven ondanks de vordering van de rechthebbende om te vertrekken. De strafbaarstelling van het (blijven) vertoeven ondanks een vordering om te vertrekken heeft vooral zelfstandige juridische betekenis in de situatie waarin de aanwezigheid van de verdachte aanvankelijk in overeenstemming is met de wil van de gerechtigde, terwijl daarin op enig moment verandering optreedt.12.Dan is wel een ‘entsprechende Verlassensaufforderung’ vereist.13.Het bestanddeel ‘ohne Befugnis’ geeft uitdrukking aan de wederrechtelijkheid. Het ergens blijven vertoeven ondanks de vordering te vertrekken, is wederrechtelijk wanneer daarvoor geen bijzondere bevoegdheid bestaat. Die wederrechtelijkheid kan worden weggenomen door een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond.14.
23. Uit het voorafgaande kan worden afgeleid dat ook naar Duits recht zich de situatie kan voordoen dat het aanvankelijk rechtmatig verblijf van een persoon op enig moment onrechtmatig kan worden. Daarbij wijs ik ook op hetgeen in een eerdere druk van Schönke/Schröder staat vermeld:15.
“Das verweilen eines Gastes in einem Lokal oder Verkehrsmittel ist so lange nicht unbefugt, wie dies nach billigem Ermessen und vernünftiger Auslegung des gegenseitigen Vertragswillens zur Erfüllung des vereinbarten Zwecks erforderlich ist. Ungebührliches Betragen des Gaste sist aber ein begründeter Anlaß, diesen schon früher aus dem Lokal zu weisen. Bleibt der Gast trotzdem, so verweilt er ohne Befugnis.”16.
24. Ik keer terug naar de bespreking van het middel.
25. In de door het hof gebezigde bewijsvoering ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte voorafgaand aan de mededeling van de nachtportier dat de verdachte zijn spullen moest pakken en niet langer welkom was in het hotel, rechtmatig in het hotel verbleef. Over dat oordeel wordt door de steller van het middel niet geklaagd, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
26. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de nachtportier van het hotel waar de verdachte verbleef naar de kamer van verdachte is gegaan, hem heeft verteld dat hij zijn spullen moest pakken en dat hij niet langer welkom was in het hotel. De nachtportier heeft de verdachte meermalen gezegd dat hij niet langer welkom was in het hotel en heeft hem gevorderd het hotel te verlaten. Een politieambtenaar zei tegen de verdachte dat hij zou worden aangehouden als hij het hotel niet zou verlaten (bewijsmiddel 3). Het oordeel van het hof dat de verdachte vanaf het moment waarop hem te kennen is gegeven dat hij zijn spullen moest pakken en niet langer welkom was in het hotel wederrechtelijk in het hotel vertoefde, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof is er kennelijk en niet onbegrijpelijk vanuit gegaan dat de nachtportier gerechtigd was tot het doen van de vordering (“vanwege de rechthebbende”). Tot een nadere motivering van dat oordeel was het hof niet gehouden. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdediging in feitelijke aanleg niet heeft aangevoerd dat de algemene voorwaarden van het hotel onredelijk bezwarend zouden zijn dan wel dat de nachtportier anderszins niet gerechtigd was tot het doen van de vordering.17.
27. De bewezenverklaring is aldus naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed. Het middel faalt.
28. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
Zie HR 12 juni 1951, NJ 1951, 618 en HR 16 november 1971, NJ 1972, 43 over de roemruchte notenkrakersactie.
Die verklaring houdt in: “De beveiliger kwam boven in mijn hotelkamer en zei tegen mij dat ik het hotel moest verlaten. Toen ben ik naar beneden naar de balie gegaan en heb ik gezegd dat ik weg zou gaan.”
In de onderhavige zaak ging het om verblijf in een Ibis-hotel. Zie in dit verband bijvoorbeeld https://www.ibis-hotel-utrecht.nl/voorwaarden/, onderdeel V, onder 4 en 5.
In het vervolg van deze conclusie laat ik de situatie waarin de verdachte al voor het betreden van (bijvoorbeeld) horecagelegenheden schriftelijk de toegang was ontzegd buiten bespreking. Zie HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO8001. Vgl. ook HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5282, NJ 2010,426 en HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0940, NJ 2013,543.
Vgl. ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, p. 82.
De zaak hangt samen met HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:14, HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:15 en HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:16.
Zie HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:13, rov. 2.4.1.
Zie ook HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:444.
In het geval waarin sprake is van het wederrechtelijk binnendringen in een ruimte is daarmee de strafbaarheid gegeven en is een vordering om te vertrekken niet vereist. Zie Schönke/Schröder, Strafgesetzbuch Kommentar, München: C.H. Beck 2019, p. 1500 en 1506.
Schönke/Schröder, Strafgesetzbuch Kommentar, München: C.H. Beck 2019, p. 1506.
Schönke/Schröder, Strafgesetzbuch Kommentar, München: C.H. Beck 2019, p. 1506.
Schönke/Schröder, Strafgesetzbuch Kommentar, München: C.H. Beck 1974, p. 838.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:442, onder 8.8. Zie voor de ontstaansgeschiedenis van het bestanddeel 'vordering van of vanwege den regthebbende' HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:13. Daaruit volgt dat de bedoeling was dat niet alleen de eigenaar/bewoner maar 'ook de huisgasten, bedienden, enz. het [weren van de indringer] moeten kunnen vorderen met strafrechtelijk gevolg bij weigering'.
Beroepschrift 31‑01‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
nummer: S 18/02172
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, gewezen op 17 april 2018 (onder parketnummer: 21-004573-17).
Verzoeker tot cassatie dient de navolgende middel in:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 138 Sr, alsmede 350 en 358 jo. 415 Sv geschonden nu het Gerechtshof bij de bewezenverklaring van het bestanddeel: ‘Wederrechtelijk aldaar vertoevende’ van art. 138 Sr een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans zijn oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft verzoeker — een hotelgast — veroordeeld voor overtreding van art. 138 Sr, omdat hij (kort gezegd) het Ibishotel in [a-plaats] niet aanstonds heeft verlaten, nadat de nachtportier hem gevorderd had om dat te doen. Het Hof heeft dat oordeel als volgt gemotiveerd:
‘Uit de aangifte van de nachtportier (…) volgt dat een collega van hem de avond ervoor aan verdachte een formele waarschuwing had gegeven omdat verdachte luidruchtig was geweest. Tijdens de dienst van aangever zijn er opnieuw klachten over door verdachte veroorzaakte geluidsoverlast binnengekomen. Hierop is aangever naar de kamer van verdachte gegaan en heeft hij hem verteld dat verdachte zijn spullen moest pakken en niet langer welkom was in het hotel. Deze mededeling is naar het oordeel van het Hof een voor verdachte duidelijke aanzegging dat hij het hotel direct diende te verlaten. Dat verdachte de mededeling ook als zodanig heeft opgevat blijkt uit het feit dat verdachte ter zitting van de politierechter heeft verklaard: ‘De beveiliger kwam boven in mijn hotelkamer en zei tegen mij dat ik het hotel moest verlaten. Toen ben ik naar beneden naar de balie gegaan en heb ik gezegd dat ik weg zou gaan.’ Ter zitting van het Hof heeft hij daar nog aan toegevoegd dat hij een vriend heeft gebeld om hem op te komen halen. Het hof is van oordeel dat op dat moment de situatie is ontstaan waarin verdachte wederrechtelijk in het hotel verbleef. Verdachte heeft zich vervolgens niet gereedgemaakt voor vertrek, maar heeft de confrontatie met de aangever gezocht. Toen de politie was gearriveerd, is de verdachte voordat hij werd aangehouden nog bij herhaling gevorderd het hotel te verlaten. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan lokaalvredebreuk. Hieraan doet niet af dat verdachte een langduriger hotelverblijf overeengekomen was en daarvoor betaald had. Door zijn (herhaald) hinderlijke gedrag kan verdachte zich naar het oordeel van het Hof, nadat hem was aangemaand en gevorderd het hotel te verlaten niet op het uit die overeenkomst voortvloeiende verblijfsrecht beroepen.’1.
2.
Verzoeker heeft betoogd dat zijn verblijf in het hotel niet wederrechtelijk was en dat hij, omdat dit bestanddeel van art. 138 Sr niet bewezen kan worden, dient te worden vrijgesproken, als volgt:
‘Primair verweer
Vaststaat dat cliënt had betaald voor zijn verblijf in het Ibis hotel, daar aldus mocht zijn en niet wederrechtelijk het hotel is binnengedrongen. De vervolgvraag is of een moment is ontstaan waarop cliënt wederrechtelijk in het hotel vertoefde en zich niet aanstonds op vordering van of vanwege de rechthebbende heeft verwijderd (tweede gedeelte lid 1 van 138 Sr). Ik meen dat dit niet het geval is.
Er is in mijn optiek geen situatie ontstaan waarin cliënt wederrechtelijk in het hotel is gaan verblijven (ex art. 138 lid 1 Sr). Dit concludeer ik op basis van middeleeuwse, desalniettemin zeer relevante jurisprudentie. In een arrest van de Hoge Raad uit het jaar 18932. was namelijk precies deze kwestie aan de orde: kan van een betalende (en dus rechtmatig verblijvende) hotelgast worden gesteld dat deze na wangedrag en een vordering om het hotel te verlaten wederrechtelijk in het hotel verblijft? En dus dat deze (bij het niet verlaten van het hotel) veroordeeld kan worden op grond van art. 138 Sr? De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat dit niet het geval was.’
Prof. mr. J.W. Fokkens schreef over dit arrest en deze kwestie het volgende:
‘Allereerst over de positie van de hotelgast. Men zal moeten aannemen dat deze behalve recht om in zijn kamer te vertoeven ook mag komen in de voor het publiek bestemde lokalen. In deze zin versta ik ook HR 23 oktober 1893, W 6414. Een andere, meer algemene, vraag is echter hoe het nu gaat als iemand, hotelgast of niet, gebruik makend van zo'n voor het publiek opengestelde ruimte zich misdraagt. In de zaak ten grondslag liggend aan het zo-even genoemde arrest was hiervan sprake. De hotelgast en nog enkele andere personen gedroegen zich rumoerig en voldeden niet aan het herhaald verzoek van de hotelhouder zich rustig te houden. Toen geen aanmaning hielp riep de hotelier de hulp in van de politie, die op diens verzoek wederom herhaalde malen tot kalmte maande en die, toen de gast aan het hem herhaald verzoek en aanmaning zowel van de hotelhouder als van de agenten om heen te gaan of zijn kamer te betrekken niet voldeed, hem uit het hotel hebben verwijderd, waarbij de gast verzet pleegde. Behalve wegens wederspannigheid (art. 180 Sr) was hij door het Hof te Amsterdam (25 april 1893, W 6361) ook veroordeeld wegens het niet voldoen aan een vordering van de rechthebbende enz., terwijl hij in de betreffende ruimte wederrechtelijk vertoefde. Dit laatste nu nam de Hoge Raad niet aan: nu vaststond dat de verdachte in het hotel vertoefde, logies besteld en verkregen had, vertoefde hij daarin niet wederrechtelijk en pleegde hij mitsdien niet het misdrijf omschreven in art. 138 Sr door zich niet op de hem door en vanwege de hotelhouder gedane vordering aanstonds uit dat hotel te verwijderen. Wel kon de hotelier — aldus de HR — het recht niet worden ontzegd om in het betreffende geval de gast het verblijf in het hotel te ontzeggen enz. Ik moet zeggen dat ik moeite met dit arrest heb. Ik vraag mij namelijk af of een gast, nadat hem wegens wangedrag het verblijf (terecht) ontzegd is, niet geacht moet worden zonder recht in het hotel te vertoeven.3.
Voor zover ik heb kunnen ontdekken, is deze kwestie nooit meer aan de orde geweest in rechtspraak van de Hoge Raad en geldt daarom nog steeds dit uitgangspunt, ook al geeft prof. Fokkens aan dat hij hier moeite mee heeft.
Omdat —in lijn met jurisprudentie van de Hoge Raad— geen moment is ontstaan waarop cliënt, als betalende hotelgast, wederrechtelijk in het hotel verbleef ex art. 138 lid 1 Sr, dient hij te worden vrijgesproken van feit 1.’4.
3.
Het standpunt van verzoeker, zoals hierboven weergegeven, spreekt voor zich en wordt in cassatie gehandhaafd. Daaraan kan nog het volgende worden toegevoegd.
4.
Het verblijf van verzoeker in het hotel is het gevolg van een (duur)overeenkomst voor bepaalde tijd tussen Ibis en verzoeker. Dergelijke overeenkomsten kunnen slechts eenzijdig tussentijds worden opgezegd, (1) hetzij als tussentijdse opzegging in de overeenkomst is geregeld, (2) hetzij op grond van art. 6:248 BW.
5.
(1) Noch uit het arrest, noch uit de bewijsmiddelen, noch uit het besprokene ter terechtzitting blijkt van een in de overeenkomst en/of in de (ongetwijfeld) bijbehorende algemene voorwaarden overeengekomen mogelijkheid van eenzijdige tussentijdse opzegging door Ibis.
6.
(2) Bij een opzegging op grond van art. 6:248 BW geldt, aldus Uw Raad, het volgende:
‘Een voor bepaalde tijd gesloten overeenkomst kan, zo tussentijdse opzegbaarheid niet is bedongen, in beginsel niet eenzijdig tussentijds door opzegging worden beëindigd. Weliswaar is niet geheel uitgesloten dat op dit beginsel een uitzondering wordt aangenomen, maar een dergelijke uitzondering kan slechts haar grond vinden in onvoorziene — dat wil zeggen niet in de overeenkomst verdisconteerde — omstandigheden, die niet voor rekening van de opzeggende partij komen en die van zo ernstige aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst tot het overeengekomen tijdstip niet mag verwachten.’ 5.
Het Hof heeft niets overwogen omtrent de vraag of zich onvoorziene omstandigheden van zo ernstige aard hebben voorgedaan dat van Ibis naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst tot het overeengekomen tijdstip niet mocht worden verwacht. Het Hof heeft immers slechts overwogen dat verzoeker zich niet langer op het uit de overeenkomst voortvloeiende verblijfsrecht kon beroepen, terwijl hij wel voor dat voortdurend verblijf had betaald. Het Hof heeft nergens in zijn redenering overwogen dat de overeenkomst door Ibis zou zijn opgezegd en ook niet gemotiveerd waarom het Hof — als er al sprake zou zijn van opzegging — meent dat zich de uitzonderlijke situatie van onvoorziene omstandigheden van ernstige aard zou hebben voorgedaan.
7.
Nu derhalve uit het arrest en de bewijsmiddelen niet gebleken is dat verzoeker wederrechtelijk in het hotel vertoefde kan dat bestanddeel niet bewezen worden. Ik merk daarbij ten overvloede op dat deze zaak wezenlijk verschilt van de vrij veelvuldig voorkomende strafzaken, waarin personen de toegang is ontzegd tot horecazaken of andere gelegenheden, terwijl zij zich op enig moment na die ontzegging weer bij zo'n gelegenheid melden. In die zaken gaat het om voorafgaande ontzeggingen, waarna de persoon aan wie de toegang is ontzegd de betreffende gelegenheid binnendringt. Er is in die zaken immers geen sprake van een duurovereenkomst voor het verblijf van de betreffende persoon, maar om telkens een nieuwe verbintenis tussen de klant/bezoeker en de betreffende gelegenheid, dan wel een nieuw bezoek van iemand aan zo'n gelegenheid. Is de toegang voorafgaand aan zo'n nieuwe verbintenis of bezoek rechtsgeldig aan een bepaalde persoon ontzegd, dan dringt hij vervolgens wederrechtelijk binnen. In het geval van verzoeker is hij niet wederrechtelijk binnengedrongen in het hotel en had hij recht op verblijf voor de overeengekomen duur. Uitgangspunt in de onderhavige zaak is derhalve dat verzoeker — in ieder geval oorspronkelijk — rechtmatig in het hotel verbleef. Dat verblijf kan slechts wederrechtelijk worden als er sprake is van een rechtsgeldige opzegging, derhalve conform de wet en/of de jurisprudentie. Nu het wederrechtelijk verblijf bestanddeel is van de delictsomschrijving van art. 138 Sr stelt verzoeker zich op het standpunt dat uit het arrest en/of de bewijsmiddelen dan ook zal moeten blijken dat zijn rechtmatige verblijf rechtsgeldig is opgezegd, hetgeen i.c. niet blijkt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Falckstraat 15–29, (1017 VV) Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 31 januari 2019
M.E. van der Werf