HR, 12-06-1951
ECLI:NL:HR:1951:67
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-06-1951
- Zaaknummer
[12061951/NJ_1951-618]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1951:67, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑1951; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑06‑1951
Inhoudsindicatie
Huisvredebreuk door zich na herhaalde vordering van bewoner niet uit diens woning te verwijderen (art. 138.1 Sr). Bewijsklacht. Bevond verdachte zich wederrechtelijk in woning van ander waaruit hij zich niet wilde verwijderen? Rechter kon uit niet voldoen door verdachte aan eerste tot hem gerichte vordering (van bewoner) wederrechtelijk vertoeven van verdachte afleiden, terwijl hij uit niet voldaan zijn aan volgende vordering kon komen tot gevolgtrekking dat verdachte, wederrechtelijk in woning van ander vertoevende, zich niet op diens vordering aanstonds heeft verwijderd. Volgt verwerping.
L.
No. 53671.-
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Op het beroep van [requirant], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1916, los werkman, wonende aldaar, requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 12 Januari 1951, houdende bevestiging in hoger beroep van een mondeling vonnis van den Politierechter bij de Arrondissements-Rechtbank aldaar van 9 October 1950, waarbij requirant wegens: ‘’I. in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege den rechthebbende aanstonds verwijderen; II. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort, vernielen" met aanhaling van de artikelen 10, 138, 350 Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van twee maanden.
Gehoord het verslag van den Raadsheer Sinninghe Damsté;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Regterlijke Organisatie, 338, 339, 350, 351, 352, 359, 415, 422, 423 van het Wetboek van Strafvordering, 138 van het Wetboek van Strafrecht, doordat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet voortvloeit dat de requirant van cassatie zich wederrechtelijk bevond in het perceel waaruit hij zich niet heeft willen verwijderen;
Gehoord den Advoaat-Generaal Jhr. van Asch van Wijck, namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat, met qualificatie en strafoplegging als hierboven is vermeld, bij het bevestigde vonnis ten laste van requirant bewezen is verklaard: ‘’dat hij te ‘s-Gravenhage op 24 April 1950 in de woning bij [betrokkene 1] in gebruik, ondanks vordering van den rechthebbende wederrechtelijk vertoevende, zich niet aanstonds op diens herhaalde desbetreffende vordering uit die woning heeft verwijderd, en opzettelijk en wederrechtelijk een deurruit welke toebehoorde aan een ander dan aan hem, verdachte, heeft vernield;"
Overwegende aangaande het middel:
dat zowel uit de opgaaf van requirant ter terechtzitting van den Politierechter als uit de aldaar afgelegde getuigeverklaring van [betrokkene 1] blijkt dat requirant zich op een herhaalde vordering van den rechthebbende [betrokkene 1] niet uit diens woning heeft verwijderd;
dat de rechter uit het niet voldoen door requirant aan de eerste tot hem gerichte vordering het wederrechtelijk vertoeven van requirant kon afleiden, terwijl hij uit het niet voldaan zijn aan een volgende vordering kon komen tot de gevolgtrekking dat requirant, wederrechtelijk in de woning van [betrokkene 1] vertoevende, zich niet op diens vordering aanstonds heeft verwijderd;
dat het middel derhalve niet kan slagen;
V e r w e r p t h e t b e r o e p.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Sinninghe Damsté, Feber, Vrij en van Berckel, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Morsink, die dit arrest hebben ondertekend, en door den voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Twaalfden Juni 1900 Een en Vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Procureur-Generaal.