Einde inhoudsopgave
Verordening (EG) Nr. 999/2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën
Bijlage III Systeem van toezicht
Geldend
Geldend vanaf 08-08-2021
- Bronpublicatie:
16-07-2021, PbEU 2021, L 256 (uitgifte: 19-07-2021, regelingnummer: 2021/1176)
- Inwerkingtreding
08-08-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-07-2021, PbEU 2021, L 256 (uitgifte: 19-07-2021, regelingnummer: 2021/1176)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Algemeen
Agrarisch recht (V)
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Hoofdstuk A
I. Toezicht op runderen
1. Algemeen
Het toezicht op runderen wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.1, onder b).
2. Toezicht op dieren die voor menselijke consumptie worden geslacht
2.1
Alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden worden op BSE getest indien zij:
- —
een noodslachting hebben ondergaan overeenkomstig sectie I, hoofdstuk VI, punt 1, van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004 (1), of
- —
een antemortemkeuring hebben ondergaan waarbij waarnemingen zijn gedaan betreffende ongevallen of ernstige fysiologische en functionele problemen of tekenen als bedoeld in sectie I, hoofdstuk II, deel B, punt 2, van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 854/2004 (2).
2.2
Alle gezonde runderen die ouder zijn dan 30 maanden en op normale wijze voor menselijke consumptie worden geslacht, worden op BSE getest.
3. Toezicht op dieren die niet voor menselijke consumptie worden geslacht
3.1
Alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden en gestorven of gedood zijn, maar niet
- —
met het oog op vernietiging krachtens Verordening (EG) nr. 716/96 van de Commissie (3) zijn gedood,
- —
in verband met een epidemie, zoals mond- en klauwzeer, zijn gedood,
- —
voor menselijke consumptie zijn geslacht,
worden op BSE getest.
3.2
De lidstaten kunnen besluiten van het bepaalde in punt 3.1 af te wijken in afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de desbetreffende gebieden. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de runderpopulatie in de lidstaat betreffen.
4. Toezicht op dieren die met het oog op vernietiging zijn opgekocht krachtens Verordening (EG) nr. 716/96
Alle tussen 1 augustus 1995 en 1 augustus 1996 geboren dieren die met het oog op vernietiging zijn gedood krachtens Verordening (EG) nr. 716/96 worden op BSE getest.
5. Toezicht op andere dieren
Naast de in de punten 2 tot en met 4 bedoelde tests kunnen de lidstaten op vrijwillige basis besluiten andere runderen op hun grondgebied te testen, in het bijzonder als die dieren van oorsprong zijn uit landen met inheemse BSE, zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder of geboren zijn uit of afstammen van met BSE besmette moederdieren.
6. Maatregelen op grond van het testen
6.1
Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier geselecteerd is om op BSE te worden getest, wordt het in bijlage I, sectie I, hoofdstuk III, bij Verordening (EG) nr. 854/2004 bedoelde keurmerk pas op het karkas van dat dier aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.
6.2
De lidstaten mogen van punt 6.1 afwijken indien er in het slachthuis een officieel systeem bestaat dat garandeert dat geen delen van onderzochte dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen.
6.3
Alle delen van het kadaver van een op BSE getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, tenzij zij overeenkomstig artikel 12, onder a) of b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd, of tenzij de vetten ervan overeenkomstig Verordening (EU) nr. 142/2011 worden verwerkt, en worden gebruikt overeenkomstig artikel 12, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 of voor de vervaardiging van afgeleide producten zoals bedoeld in artikel 36 van die verordening.
6.4
Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief of onduidelijk resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig artikel 12, onder a) of b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 verwijderd, behalve het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, deel III, bedoelde registers en behalve de van een dergelijk kadaver afkomstige vetten, mits deze vetten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 142/2011 worden verwerkt, en worden gebruikt overeenkomstig artikel 12, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 of voor de vervaardiging van afgeleide producten zoals bedoeld in artikel 36 van die verordening.
6.5
Wanneer voor een voor menselijke consumptie geslacht dier bij de snelle test een positief of onduidelijk resultaat is verkregen, worden ten minste het karkas dat op dezelfde slachtlijn onmiddellijk aan het dier waarvoor een positief of onduidelijk resultaat is verkregen, voorafging en de twee karkassen die onmiddellijk na dat dier kwamen, overeenkomstig punt 6.4 vernietigd.
In afwijking van de eerste alinea kunnen lidstaten besluiten de bovengenoemde karkassen slechts te vernietigen als het resultaat van de snelle test als positief of onduidelijk wordt bevestigd door de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.1, onder b), vermelde bevestigende onderzoeken.
6.6
De lidstaten mogen van punt 6.5 afwijken als er in het slachthuis een systeem bestaat waardoor besmetting tussen karkassen wordt voorkomen.
7. Herziening van de jaarlijkse programma's voor toezicht op BSE (BSE-toezichtprogramma's), als bedoeld in artikel 6, lid 1 ter)
7.1. Verzoeken van de lidstaten
De door de lidstaten bij de Commissie ingediende verzoeken om herziening van hun jaarlijkse BSE-toezichtprogramma moeten ten minste het volgende bevatten:
- a)
informatie over het jaarlijkse systeem van BSE-toezicht dat gedurende de voorafgaande periode van zes jaar op het grondgebied van de lidstaat is toegepast, met inbegrip van gedetailleerde bewijsstukken waaruit blijkt dat aan de epidemiologische criteria van punt 7.2 is voldaan;
- b)
informatie over het systeem voor de identificatie en de traceerbaarheid van runderen, als bedoeld in artikel 6, lid 1 ter, derde alinea, onder b), dat gedurende de voorafgaande periode van zes jaar op het grondgebied van de lidstaat is toegepast, met inbegrip van een gedetailleerde beschrijving van de werking van het gecomputeriseerde gegevensbestand als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad (4);
- c)
informatie over verbodsmaatregelen inzake diervoeders gedurende de voorafgaande periode van zes jaar op het grondgebied van de lidstaat, met inbegrip van een gedetailleerde beschrijving van de handhaving van het verbod op vervoedering aan landbouwhuisdieren, als bedoeld in artikel 6, lid 1 ter, derde alinea, onder c), met inbegrip van het bemonsteringsplan alsmede het aantal en het soort geconstateerde overtredingen en de follow-upresultaten;
- d)
een gedetailleerde beschrijving van het voorgestelde herziene BSE-toezichtprogramma met opgave van het geografische gebied waarin het programma zal worden uitgevoerd, en een beschrijving van de subpopulaties runderen die onder het herziene BSE-toezichtprogramma zullen vallen, met vermelding van de leeftijdsgrenzen en de steekproefgrootten voor het uitvoeren van tests;
- e)
het resultaat van een omvattende risicoanalyse waaruit blijkt dat het herziene BSE-toezichtprogramma de bescherming van de gezondheid van mens en dier zal waarborgen. Deze risicoanalyse omvat een geboortecohortanalyse of andere relevante studies om aan te tonen dat de maatregelen ter beperking van het TSE-risico, met inbegrip van de voederverboden als bedoeld in artikel 6, lid 1 ter, derde alinea, onder c), op doeltreffende wijze zijn uitgevoerd.
7.2. Epidemiologische criteria
Verzoeken om herziening van een BSE-toezichtprogramma kunnen slechts worden ingewilligd als de betrokken lidstaat kan aantonen dat op zijn grondgebied niet alleen aan de voorschriften van artikel 6, lid 1 ter, derde alinea, onder a), b) en c), maar ook aan de volgende epidemiologische criteria is voldaan:
- a)
gedurende ten minste zes opeenvolgende jaren na de datum van tenuitvoerlegging van het communautaire BSE-testprogramma als bedoeld in artikel 6, lid 1 ter, derde alinea, punt b):
- i)
bedroeg de gemiddelde daling van de jaarlijkse BSE-incidentie in de populatie volwassen runderen (ouder dan 24 maanden) meer dan 20 %, en bedroeg het totale aantal met BSE besmette runderen die geboren zijn na de tenuitvoerlegging van het communautaire algehele verbod op vervoedering aan landbouwhuisdieren, als bedoeld in artikel 6, lid 1 ter, derde alinea, punt c), niet meer dan 5 % van het totale aantal bevestigde BSE-gevallen,
of
- ii)
bleef de jaarlijkse waargenomen BSE-incidentie in de populatie volwassen runderen (ouder dan 24 maanden) permanent onder 1/100 000,
of
- iii)
als extra optie voor een lidstaat met een populatie volwassen runderen (ouder dan 24 maanden) van minder dan 1 000 000 dieren, bleef het gecumuleerde aantal bevestigde BSE-gevallen onder de vijf;
- b)
na de onder a) bedoelde periode van zes jaar zijn er geen aanwijzingen dat de epidemiologische situatie voor BSE verslechtert.
II. Toezicht op schapen en geiten
1. Algemeen
Het toezicht op schapen en geiten wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b).
2. Toezicht op schapen en geiten die voor menselijke consumptie worden geslacht
- a)
Lidstaten waar de populatie ooien en gedekte ooilammeren groter is dan 750 000 dieren, testen jaarlijks minstens een steekproef van 10 000 voor menselijke consumptie geslachte schapen overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4.
- b)
Lidstaten waar de populatie geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten groter is dan 750 000 dieren, testen jaarlijks minstens een steekproef van 10 000 voor menselijke consumptie geslachte geiten overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4.
- c)
Een lidstaat mag maximaal:
- —
50 % van zijn minimale steekproef van voor menselijke consumptie geslachte schapen en geiten als bedoeld onder a) en b) vervangen door tests op dode schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden, in een verhouding 1:1 en los van de in punt 3 voorgeschreven minimale steekproefgrootte;
- —
10 % van de minimale steekproef als bedoeld in de punten a) en b) in een verhouding 1:1 vervangen door tests op schapen of geiten ouder dan 18 maanden die in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood.;
3. Toezicht op schapen en geiten die niet voor menselijke consumptie worden geslacht
De lidstaten voeren overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de minimale steekproefgrootten in de tabellen A en B tests uit op schapen en geiten die gestorven of gedood zijn, maar niet:
- —
in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood, of
- —
voor menselijke consumptie zijn geslacht.
Tabel A
Populatie ooien en gedekte ooilammeren in de lidstaat | Minimale steekproefgrootte, dode schapen (1) |
---|---|
> 750 000 | 10 000 |
100 000–750 000 | 1 500 |
40 000–100 000 | 100 % tot maximaal 500 |
< 40 000 | 100 % tot maximaal 100 |
Tabel B
Populatie geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten in de lidstaat | Minimale steekproefgrootte, dode geiten (1) |
---|---|
> 750 000 | 10 000 |
250 000–750 000 | 1 500 |
40 000–250 000 | 100 % tot maximaal 500 |
< 40 000 | 100 % tot maximaal 100 |
4. Bemonsteringsvoorschriften voor de in de punten 2 en 3 bedoelde dieren
Het moeten dieren zijn die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken.
De leeftijd van de dieren wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie.
De steekproef wordt zodanig opgezet dat oververtegenwoordiging van een bepaalde groep ten aanzien van de oorsprong, de leeftijd, het ras, het productietype of enig ander kenmerk wordt vermeden.
De bemonstering moet representatief voor elk gebied en elk seizoen zijn. Meervoudige bemonstering van hetzelfde koppel dient zo mogelijk te worden vermeden. De lidstaten zorgen ervoor dat — indien mogelijk — in het kader van hun toezichtsprogramma's alle officieel geregistreerde bedrijven met meer dan 100 dieren waar nog nooit gevallen van een TSE zijn vastgesteld, in opeenvolgende bemonsteringsjaren aan TSE-tests worden onderworpen.
De lidstaten voeren een systeem in om, gericht of op andere wijze, na te gaan of er geen dieren aan de bemonstering worden onttrokken.
De lidstaten kunnen echter besluiten afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald, niet te bemonsteren. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de afgelegen gebieden waarvoor deze afwijking geldt. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de schapen- en geitenpopulatie in de betrokken lidstaat betreffen.
5. Toezicht op bedrijven waarvoor bestrijdings- en uitroeiingsmaatregelen in verband met een TSE gelden
Van dieren die ouder zijn dan 18 maanden en met het oog op vernietiging worden gedood overeenkomstig bijlage VII, hoofdstuk B, deel 2, punt 2.2.1. en punt 2.2.2., onder b) of c), wordt een enkelvoudige aselecte steekproef op de aanwezigheid van TSE's getest overeenkomstig de laboratoriumtechnieken en protocollen in bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, onder b), overeenkomstig de in de onderstaande tabel aangegeven steekproefgrootte.
Aantal met het oog op vernietiging gedode dieren ouder dan 18 maanden in het beslag of koppel | Minimale steekproefgrootte |
---|---|
70 of minder | alle in aanmerking komende dieren |
80 | 68 |
90 | 73 |
100 | 78 |
120 | 86 |
140 | 92 |
160 | 97 |
180 | 101 |
200 | 105 |
250 | 112 |
300 | 117 |
350 | 121 |
400 | 124 |
450 | 127 |
500 of meer | 150 |
6. Toezicht op andere dieren
De lidstaten kunnen naast de in de punten 2, 3 en 4 bedoelde toezichtprogramma's op vrijwillige basis toezicht houden op andere dieren, in het bijzonder:
- —
dieren die voor de zuivelproductie worden gebruikt;
- —
dieren van oorsprong uit landen met inheemse TSE's;
- —
dieren die zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder;
- —
dieren die zijn geboren uit of afstammen van met een TSE besmette moederdieren.
7. Maatregelen op grond van het testen van schapen en geiten
7.1
Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht schaap of geslachte geit overeenkomstig punt 2 geselecteerd is om op TSE's te worden getest, wordt op het karkas van dat dier het in sectie I, hoofdstuk III, van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 854/2004 bedoelde keurmerk pas aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.
7.2
De lidstaten mogen van punt 7.1 afwijken indien er in het slachthuis een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd systeem bestaat dat garandeert dat alle delen van een dier traceerbaar zijn en geen delen van geteste dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis kunnen verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat verkregen is.
7.3
Alle delen van het kadaver van een getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, tenzij zij overeenkomstig artikel 12, onder a) of b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden verwijderd, of tenzij de vetten ervan overeenkomstig Verordening (EU) nr. 142/2011 worden verwerkt, en worden gebruikt overeenkomstig artikel 12, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 of voor de vervaardiging van afgeleide producten zoals bedoeld in artikel 36 van die verordening.
7.4
Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig artikel 12, onder a) of b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 rechtstreeks verwijderd, behalve het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, deel III, bedoelde registers en behalve van een dergelijk kadaver afkomstig gesmolten vet, mits dit gesmolten vet overeenkomstig Verordening (EU) nr. 142/2011 wordt verwerkt, en wordt gebruikt overeenkomstig artikel 12, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 of voor de vervaardiging van afgeleide producten zoals bedoeld in artikel 36 van die verordening.
8. Genotypering
8.1
Voor elk positief TSE-geval bij schapen wordt het prioneiwitgenotype voor de codonen 136, 154 en 171 bepaald. TSE-gevallen bij schapen met genotypen die op beide allelen van codon 136 voor alanine (A) coderen, op beide allelen van codon 154 voor arginine (R) en op beide allelen van codon 171 voor arginine (R) worden onmiddellijk aan de Commissie gemeld. Als het positieve TSE-geval een geval van atypische scrapie is, wordt tevens het prioneiwitgenotype voor codon 141 bepaald.
8.2
Voor elk positief TSE-geval bij geiten wordt het prioneiwitgenotype voor de codonen 146 en 222 bepaald. TSE-gevallen bij geiten met genotypen die op ten minste één allel van codon 146 voor serine (S) of asparaginezuur (D) coderen en/of op ten minste één allel van codon 222 voor lysine (K) coderen, worden onmiddellijk aan de Commissie gemeld.
III. Toezicht op hertachtigen
A. Driejarig programma van toezicht op Chronic Wasting Disease (CWD)
1. Algemeen
1.1
De lidstaten met wilde en/of als landbouwdier gehouden en/of semigedomesticeerde eland- en/of rendierpopulaties (Estland, Finland, Letland, Litouwen, Polen en Zweden) voeren een driejarig programma uit van toezicht op CWD bij hertachtigen, van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020. De in het kader van dit programma uit te voeren TSE-tests vinden tussen 1 januari 2018 en 31 december 2020 plaats; de verzameling van monsters met het oog op het programma van toezicht kan evenwel in 2017 van start gaan.
1.2
Het driejarig programma van toezicht op CWD heeft betrekking op de volgende soorten hertachtigen:
- —
Noord-Europese rendieren (Rangifer tarandus tarandus);
- —
Finse bosrendieren (Rangifer tarandus fennicus);
- —
elanden (Alces alces);
- —
reeën (Capreolus capreolus);
- —
witstaartherten (Odocoileus virginianus);
- —
edelherten (Cervus elaphus).
1.3
In afwijking van punt 1.2 kan een lidstaat op basis van een aan de Europese Commissie voorgelegde gedocumenteerde risicobeoordeling een subset van de in dat punt vermelde soorten selecteren voor het driejarig programma van toezicht op CWD.
2. Steekproefopzet
2.1
De in punt 1.1 genoemde lidstaten moeten primaire steekproefeenheden vaststellen, die van toepassing zijn op alle gebieden waar populaties hertachtigen aanwezig zijn, met gebruikmaking van ten minste de volgende elementen:
- a)
voor als landbouwdier gehouden en in gevangenschap levende hertachtigen wordt elk bedrijf en elke faciliteit waar hertachtigen in een ingesloten gebied worden gehouden, beschouwd als een primaire steekproefeenheid;
- b)
voor wilde en semigedomesticeerde hertachtigen worden primaire steekproefeenheden geografisch gedefinieerd op basis van de volgende criteria:
- i)
de gebieden waar wilde en semigedomesticeerde dieren van de onder het programma van toezicht vallende soorten in ten minste een bepaalde periode van het jaar zich verzamelen;
- ii)
in geval van soorten die zich niet verzamelen, de door natuurlijke of kunstmatige barrières begrensde gebieden waar de onder het programma van toezicht vallende soorten aanwezig zijn;
- iii)
de gebieden waar op dieren van de onder het programma van toezicht vallende soorten worden gejaagd en gebieden die verband houden met andere relevante activiteiten met betrekking tot de onder het programma van toezicht vallende soorten.
2.2
De in punt 1.1 genoemde lidstaten selecteren de op TSE te testen als landbouwdier gehouden, in gevangenschap levende, wilde en semigedomesticeerde hertachtigen in twee fasen, als volgt:
- a)
in de eerste fase moeten de betrokken lidstaten:
- i)
voor als landbouwdier gehouden en in gevangenschap levende hertachtigen:
- —
een aselecte keuze maken van honderd tijdens de periode van drie jaar van het programma van toezicht te bemonsteren primaire steekproefeenheden die de geografische representativiteit waarborgt, waarbij indien relevant rekening wordt gehouden met relevante risicofactoren zoals door de lidstaat in kaart gebracht bij een gedocumenteerde risicobeoordeling, of
- —
alle primaire steekproefeenheden selecteren, indien de lidstaat niet in staat was honderd primaire steekproefeenheden vast te stellen voor als landbouwdier gehouden en in gevangenschap levende hertachtigen;
- ii)
voor wilde en semigedomesticeerde hertachtigen:
- —
een aselecte keuze maken van honderd tijdens de periode van drie jaar van het programma van toezicht te bemonsteren primaire steekproefeenheden die de geografische representativiteit waarborgt, waarbij indien relevant rekening wordt gehouden met relevante risicofactoren zoals door de lidstaat in kaart gebracht bij een gedocumenteerde risicobeoordeling, of
- —
alle primaire steekproefeenheden selecteren, indien de lidstaat niet in staat was honderd primaire steekproefeenheden vast te stellen voor wilde en semigedomesticeerde hertachtigen;
- b)
in de tweede fase:
- i)
voor als landbouwdier gehouden en in gevangenschap levende hertachtigen:
- —
moeten lidstaten die een keuze van honderd primaire steekproefeenheden heeft gemaakt, binnen elke gekozen primaire steekproefeenheid gedurende de periode van drie jaar monsters nemen van alle dieren die behoren tot de in punt 2.4 onder a), vermelde doelgroepen tot er in totaal dertig dieren per primaire steekproefeenheid zijn bemonsterd. Indien het in bepaalde primaire steekproefeenheden echter niet mogelijk blijkt binnen de periode van drie jaar het streefdoel van dertig geteste dieren te halen omdat de populatie hertachtigen te klein is, mag de bemonstering van hertachtigen behorende tot de in punt 2.4, onder a), vermelde doelgroepen in grotere primaire steekproefeenheden voortgezet geworden, zelfs na het bereiken van het streefdoel van dertig geteste dieren, teneinde op nationaal niveau tijdens de periode van drie jaar van het programma van toezicht een totaal van 3 000 als landbouwdier gehouden en in gevangenschap levende hertachtigen te testen, indien mogelijk;
- —
moeten lidstaten die minder dan honderd primaire steekproefeenheden hebben geïdentificeerd, in alle primaire steekproefeenheden alle dieren die behoren tot de in punt 2.4, onder a), vermelde doelgroepen over een periode van drie jaar te bemonsteren, teneinde op nationaal niveau tijdens de periode van drie jaar van het programma van toezicht een totaal van 3 000 als landbouwdier gehouden en in gevangenschap levende hertachtigen te testen, indien mogelijk.
- ii)
voor wilde en semigedomesticeerde hertachtigen:
- —
moeten lidstaten die honderd primaire steekproefeenheden hebben geselecteerd binnen elke geselecteerde primaire steekproefeenheid gedurende de periode van drie jaar monsters nemen van alle dieren die behoren tot de in punt 2.4, onder b), vermelde doelgroepen tot er in totaal dertig dieren per primaire steekproefeenheid zijn bemonsterd, teneinde op nationaal niveau tijdens de periode van drie jaar een totaal van 3 000 wilde en semigedomesticeerde hertachtigen te testen;
- —
moeten lidstaten die minder dan honderd primaire steekproefeenheden hebben geïdentificeerd in alle primaire steekproefeenheden alle dieren die behoren tot de in punt 2.4, onder b), vermelde doelgroepen over een periode van drie jaar bemonsteren, teneinde op nationaal niveau tijdens de periode van drie jaar van het programma van toezicht een totaal van 3 000 wilde en semigedomesticeerde hertachtigen te testen.
2.3
Alle geselecteerde hertachtigen moeten ouder zijn dan twaalf maanden. De leeftijd wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie.
2.4
De hertachtigen moeten worden gekozen uit de volgende doelgroepen:
- a)
voor als landbouwdier gehouden en in gevangenschap levende hertachtigen:
- i)
gestorven/gedode als landbouwdier gehouden of in gevangenschap levende hertachtigen, waaronder worden verstaan als landbouwdier gehouden of in gevangenschap levende hertachtigen die op het ingesloten gebied waar zij worden gehouden, tijdens het vervoer of in het slachthuis dood zijn aangetroffen en als landbouwdier gehouden of in gevangenschap levende hertachtigen die om gezondheidsredenen of vanwege hun leeftijd zijn gedood;
- ii)
klinische/zieke als landbouwdier gehouden of in gevangenschap levende hertachtigen: als landbouwdier gehouden of in gevangenschap levende hertachtigen met afwijkend gedrag en/of stoornissen van het bewegingsapparaat en/of een slechte algemene gezondheidstoestand;
- iii)
geslachte als landbouwdier gehouden hertachtigen die ongeschikt zijn verklaard voor menselijke consumptie;
- iv)
indien een lidstaat minder dan 3 000 als landbouwdier gehouden en in gevangenschap levende hertachtigen identificeert uit de onder i) tot en met iii) genoemde groepen: geslachte als landbouwdier gehouden hertachtigen die consumptiegeschikt worden geacht.
- b)
voor wilde en semigedomesticeerde hertachtigen:
- i)
gestorven/gedode wilde of semigedomesticeerde hertachtigen, waaronder worden verstaan hertachtigen die in het wild dood zijn aangetroffen of semigedomesticeerde hertachtigen die dood zijn aangetroffen of om gezondheidsredenen of vanwege hun leeftijd zijn gedood;
- ii)
door aanrijding of roofdier verwonde of gedode dieren waaronder worden verstaan wilde of semigedomesticeerde hertachtigen die door wegvoertuigen of treinen zijn verwond of gedood of die door roofdieren zijn aangevallen;
- iii)
klinische/zieke wilde en semigedomesticeerde hertachtigen, waaronder worden verstaan wilde en semigedomesticeerde hertachtigen met afwijkend gedrag en/of stoornissen van het bewegingsapparaat en/of een slechte algemene gezondheidstoestand;
- iv)
wilde hertachtigen die in het kader van de jacht zijn gedood en geslachte semigedomesticeerde hertachtigen die ongeschikt zijn verklaard voor menselijke consumptie;
- v)
indien een lidstaat minder dan 3 000 wilde en semigedomesticeerde hertachtigen identificeert uit de onder i) tot en met iv) genoemde groepen: wilde hertachtigen die in het kader van de jacht zijn gedood en geslachte semigedomesticeerde hertachtigen die geschikt worden geacht voor menselijke consumptie.
2.5
Als TSE bij een hertachtige wordt vastgesteld, moet het aantal in het gebied waar het TSE-geval is vastgesteld te verzamelen monsters van hertachtigen worden verhoogd op basis van een beoordeling door de betrokken lidstaat.
3. Bemonstering en laboratoriumonderzoek
3.1
Van elke hertachtige die overeenkomstig punt 2 is geselecteerd wordt een monster van de obex genomen en op TSE's getest.
Bovendien moet, indien mogelijk, een monster van een van de onderstaande weefsels worden verzameld, volgens de onderstaande volgorde van voorkeur:
- a)
retrofaryngeale lymefeknopen;
- b)
tonsillen;
- c)
andere lymefeknopen in de kop.
Voor de uitvoering van snelle tests moet een hemisectie van de obex worden ingediend in verse of bevroren toestand. De resterende hemisectie moet worden gefixeerd. Eventueel verzamelde tonsillen en lymefknopen moeten worden gefixeerd.
Een gedeelte van het verse weefsel uit elk soort monster moet in bevroren toestand worden bewaard tot een negatieve uitslag is verkregen, voor het geval een bioassay nodig is.
3.2
Tot de publicatie van richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium voor TSE's voor tests op TSE's bij hertachtigen wordt de volgende analytische methode voor de uitvoering van het programma van toezicht op CWD gebruikt:
- a)
snelle tests:
snelle tests zoals bedoeld in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, die worden gebruikt voor de opsporing van TSE's in de obex van runderen of kleine herkauwers worden geschikt geacht voor de opsporing van TSE's in de obex van hertachtigen. Snelle tests zoals bedoeld in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, die worden gebruikt voor de opsporing van TSE's in de lymefeknopen van runderen of kleine herkauwers worden geschikt geacht voor de opsporing van TSE's in de lymefeknopen van hertachtigen. De lidstaten mogen voor screeningsdoeleinden ook gebruikmaken van immunohistochemische tests, indien zij aan een door het EU-referentielaboratorium voor TSE's georganiseerde proficiencytest voldoen;
- b)
bevestigende tests:
wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, moet het monster worden onderworpen aan bevestigende onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van ten minste een van de volgende methoden en protocollen van de meest recente uitgave van het ‘Manual for diagnostic tests and vaccines for Terrestrial Animals’ van de Wereldorganisatie voor diergezondheid:
- —
de immunohistochemische (IHC) methode;
- —
de westernblot.
Indien een lidstaat een positieve uitslag van een snelle test niet kan bevestigen, zendt hij voor de bevestiging het nodige weefsel naar het referentielaboratorium van de Europese Unie;
- c)
isolaatkarakterisering:
in geval van een positief resultaat van TSE, moet verdere karakterisering van het isolaat worden uitgevoerd, in overleg met het EU-referentielaboratorium voor TSE's.
3.3
Voor elke positieve TSE-testuitslag bij hertachtigen moet het prioneiwitgenotype worden bepaald.
Daarnaast moet voor elke op TSE onderzochte en negatief bevonden hertachtige, hetzij:
- —
het prioneiwitgenotype worden bepaald van het op TSE onderzochte en negatief bevonden dier, hetzij
- —
een weefselmonster, bv. van de obex, in bevroren toestand worden bewaard tot ten minste 31 december 2021, met het oog op eventuele genotypering.
B. Ander toezicht bij hertachtigen
De lidstaten zorgen voor aanvullend toezicht op TSE's bij hertachtigen op grond van een risicobeoordeling die in voorkomend geval rekening houdt met de constatering van TSE bij hertachtigen in dezelfde of naburige regio's.
Andere lidstaten dan die bedoeld onder deel A, punt 1.1, kunnen op vrijwillige basis toezicht houden op TSE's bij hertachtigen.
Na de afloop van het driejarig programma van toezicht als bedoeld in deel A kunnen de in punt 1.1 vermelde lidstaten op vrijwillige basis toezicht houden op TSE's bij hertachtigen.
IV. Toezicht op andere diersoorten
De lidstaten kunnen op vrijwillige basis toezicht houden op TSE's bij andere diersoorten dan runderen, schapen, geiten en hertachtigen.
Hoofdstuk B. Vereisten inzake rapportage en registratie
I. Verplichtingen voor de lidstaten
A. Informatie die de lidstaten moeten opnemen in hun jaarverslag, zoals bedoeld in artikel 6, lid 4
- 1.
Het aantal verdachte gevallen per diersoort dat overeenkomstig artikel 12, lid 1, aan een officiële verplaatsingsbeperking onderworpen is.
- 2.
Het aantal verdachte gevallen per diersoort dat overeenkomstig artikel 12, lid 2, aan een laboratoriumonderzoek onderworpen is, met inbegrip van de resultaten van de snelle tests en bevestigende onderzoeken (aantal positieve en negatieve uitkomsten) en voor runderen de leeftijdsverdeling van de geteste dieren. Voor de leeftijdsverdeling worden de volgende groepen gebruikt: ‘jonger dan 24 maanden’, verdeling per 12 maanden tussen 24 en 155 maanden, en ‘ouder dan 155 maanden’.
- 3.
Het aantal koppels waarin verdachte gevallen bij schapen en geiten zijn gemeld en onderzocht overeenkomstig artikel 12, leden 1 en 2.
- 4.
Het aantal geteste runderen van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel I, punten 2.1, 2.2, 3.1 en 5. Hierbij worden de methode van de selectie van de bemonstering, de resultaten van de snelle tests en bevestigende onderzoeken en de leeftijdsverdeling van de geteste dieren, gegroepeerd overeenkomstig punt 2, vermeld.
- 5.
Het aantal geteste schapen en geiten en koppels van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel II, punten 2, 3, 5 en 6, alsmede de methode van de selectie van de bemonstering en de resultaten van de snelle tests en bevestigende onderzoeken.
- 6.
De geografische spreiding, met inbegrip van het land van oorsprong, indien verschillend van het rapporterende land, van positieve gevallen van BSE en scrapie. Voor elk TSE-geval bij runderen, schapen en geiten worden het geboortejaar en zo mogelijk de geboortemaand vermeld. TSE-gevallen die als atypisch worden beschouwd, worden vermeld. Voor gevallen van scrapie worden de resultaten van de primaire en secundaire moleculaire tests, bedoeld in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), gerapporteerd, indien van toepassing.
- 7.
Bij andere dieren dan runderen, schapen en geiten, alsmede bij andere hertachtigen dan die waarop het driejarig programma van toezicht op CWD als bedoeld in hoofdstuk A, deel III.A, van deze bijlage, het aantal monsters en het aantal bevestigde gevallen van TSE per diersoort.
- 8.
Het genotype en zo mogelijk het ras van elk schaap en elke geit dat/die positief op TSE is getest en is bemonsterd overeenkomstig hoofdstuk A, deel II, punt 8.
- 9.
Voor lidstaten waarop het driejarig programma van toezicht op CWD als bedoeld in hoofdstuk A, deel III.A, van deze bijlage van toepassing is, omvat het jaarverslag voor de jaren 2018, 2019 en 2020:
- a)
het aantal monsters van hertachtigen waarop tests zijn uitgevoerd, per doelgroep al naargelang van de volgende criteria:
- —
primaire steekproefeenheid,
- —
diersoort,
- —
beheersysteem: als landbouwdier gehouden, in gevangenschap levend, wild of semigedomesticeerd,
- —
doelgroep,
- —
geslacht;
- b)
de uitslagen van de snelle tests en bevestigingstests (aantal positieve en negatieve uitslagen) en van verder onderzoek in verband met karakterisering van isolaten, waar van toepassing, het bemonsterde weefsel en de voor de snelle en bevestigingstests gebruikte methoden;
- c)
de geografische ligging, met inbegrip van het land van oorsprong, indien dat niet de rapporterende lidstaat is, van positieve TSE-gevallen;
- d)
het genotype en de diersoort van elke TSE-positief bevonden hertachtige;
- e)
indien getest, het genotype van de hertachtigen die op TSE's zijn getest en negatief zijn bevonden.
B. Rapportageperioden
De samenstelling van verslagen met de onder A bedoelde informatie die maandelijks of, wat de in punt 8 bedoelde informatie betreft, elk kwartaal in het tussen de lidstaten, de Commissie en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid overeengekomen elektronisch formaat bij de Commissie worden ingediend (en die de Commissie aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid doorstuurt), kan worden beschouwd als het krachtens artikel 6, lid 4, vereiste jaarverslag, mits de informatie wordt bijgewerkt zodra aanvullende informatie beschikbaar komt.
II. Gegevens die in de samenvatting van de Unie moeten staan
De samenvatting van de Unie bevat tabellen met ten minste de in deel I, onder A, bedoelde gegevens van elke lidstaat.
Vanaf 1 januari 2016 analyseert de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid de in deel I bedoelde gegevens en publiceert zij voor eind november een samenvatting over trends en bronnen van overdraagbare spongiforme encefalopathieën in de Unie.
III. Registers
- 1.
De bevoegde autoriteit houdt registers bij, die zeven jaar bewaard worden, van de in deel I, onder A, bedoelde informatie.
- 2.
Het laboratorium waar het onderzoek heeft plaatsgevonden, bewaart alle testgegevens, met name de werkboeken, en, indien van toepassing, paraffineblokken en foto's van Western blots; deze gegevens worden zeven jaar bewaard.
Voetnoten
PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.
PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206.;
PB L 99 van 20.4.1996, blz. 14.
PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1.
De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven.
De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de geitenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven.