Vgl. HR 22 februari 1994, LJN AD2042, NJ 1994/490.
HR, 04-12-2012, nr. 11/04592 B
ECLI:NL:HR:2012:BY2818
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-12-2012
- Zaaknummer
11/04592 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BY2818
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY2818, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY2818
ECLI:NL:HR:2012:BY2818, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY2818
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2011
- Wetingang
art. 94 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0321
NbSr 2013/14
Conclusie 04‑12‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/04592 B
Mr. Vellinga
Zitting: 9 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
Bij beschikking van 12 mei 2011 heeft de Rechtbank te Amsterdam het klaagschrift strekkende tot teruggave aan klager van een onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 17.390,- voor een bedrag van € 2.390,- gegrond verklaard en ten aanzien van € 15.000,- ongegrond verklaard.
2.
De Officier van Justitie bij de Rechtbank te Amsterdam heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Voor wat betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is het volgende van belang. Op 16 mei 2011 heeft de Officier van Justitie in de persoon van een officier van justitie in het arrondissement Amsterdam cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking "inzake afwijzing klaagschrift inbeslaggenomen voorwerpen", op 19 mei 2011 heeft Officier van Justitie in de persoon van een officier van justitie van het landelijk parket cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking "inzake toewijzing klaagschrift inbeslaggenomen voorwerpen". Ik houd het er voor dat steeds is beoogd cassatie in te stellen tegen voormelde beschikking voor zover het klaagschrift gegrond is verklaard. Bij cassatieberoep tegen voormelde beschikking voor zover het klaagschrift ongegrond is verklaard zal de Officier van Justitie immers geen belang hebben.
4.
Het middel komt met twee klachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagname van het geldbedrag van € 2.390,- onrechtmatig was. Ten eerste wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank heeft overwogen dat een door de Officier van Justitie overgelegd proces-verbaal niet kan afdoen aan de vaststelling door de Rechter-Commissaris dat de aanhouding onrechtmatig was, terwijl de Rechtbank niet zelf kennis heeft genomen van de inhoud en motivering van de beslissing van de Rechter-Commissaris. Ten tweede wordt geklaagd dat het oordeel van de Rechtbank dat onrechtmatigheid van de aanhouding meebrengt dat de inbeslagneming ook onrechtmatig is, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onbegrijpelijk is.
5.
De bestreden beschikking houdt, voor zover hier relevant, in:
"Door de rechter-commissaris is de aanhouding van klager als onrechtmatig aangemerkt. Het in de raadkamer van de officier van justitie ontvangen proces-verbaal d.d. 26 oktober 2010 maakt dit oordeel niet anders. Het geldbedrag van € 2.390,- dat naar aanleiding van deze onrechtmatige aanhouding bij klager is aangetroffen is dan ook onrechtmatig inbeslaggenomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op het geldbedrag van € 2.390,- dient te worden opgeheven. Het beklag dient te dien aanzien dan ook gegrond te worden verklaard."
6.
Het oordeel van de Rechtbank berust op de opvatting dat inbeslagneming onrechtmatig is wanneer het inbeslaggenomen voorwerp de vrucht vormt van een onrechtmatige opsporingshandeling, zoals in casu de onrechtmatig bevonden aanhouding. Een zo absolute opvatting vindt mijns inziens geen steun in het recht.
7.
Vormt een voorwerp dat kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, een vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs, dan zal in de strafprocedure aan de hand van het bepaalde in art. 359a Sv moeten worden beslist of de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen al dan niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde. In de klaagschriftprocedure kan daarop in de regel niet worden vooruitgelopen omdat het gaat om een beslissing die berust op een afweging (vgl. art. 359a lid 2 Sv) die pas in het strafproces kan geschieden terwijl bovendien niet aanstonds duidelijk zal kunnen zijn of het gaat om een verzuim dat in het voorbereidend onderzoek niet zal of niet kon worden hersteld.
8.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat aan onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen voorwerp niet in de weg staat dat inbeslagneming van het voorwerp onrechtmatig is.1. De onrechtmatigheid van de inbeslagneming maakt het dus nog niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal overgaan. Ook al vormt de inbeslagneming een vrucht van een onrechtmatige opsporingshandeling, dan noopt dit dus nog niet tot teruggave van het voorwerp in die gevallen waarin het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend tot onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp zal besluiten.
9.
Het is niet geheel ondenkbaar dat reeds tijdens de klaagschriftprocedure wordt uitgemaakt dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, niet tot uitsluiting van het in de vondst van het voorwerp vervatte bewijs komt dan wel dat een zo ernstige inbreuk op de rechten van de beslagene is gemaakt dat deze tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp moet leiden. Dat zich in casu een dergelijk geval voordoet valt uit de beschikking van de Rechtbank niet af te leiden.
10.
Zou de door de Rechtbank gehanteerde regel steun vinden in het recht dan heeft de Rechtbank verzuimd na te gaan of de onrechtmatigheid van de aanhouding, waarvan de inbeslagneming de vrucht is, bestaat in een gebrek dat in het voorbereidend onderzoek kan worden hersteld, en of dat gebrek inmiddels is hersteld dan wel valt te verwachten dat dit gebrek alsnog zal worden hersteld.
11.
Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking bij gebreke van een deugdelijke en/of toereikende motivering niet in stand kan blijven en het middel voor het overige buiten bespreking kan blijven.
12.
Het middel slaagt.
13.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het beklag gegrond is verklaard en in zoverre tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2012
Uitspraak 04‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 94 Sv. Beklag, beslag. OM-cassatie. Rechts- en motiveringsklachten over gegrondverklaring beklag. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BL2823. De Rb is met haar beslissing in de beklagprocedure vooruitgelopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel, nu daarin besloten ligt dat het inbeslaggenomen geldbedrag als de vrucht van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt. Het onderzoek in raadkamer had de vraag moeten betreffen of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet omdat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring daarvan zal bevelen. De Rb heeft dit miskend.
Partij(en)
4 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/04592 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 12 mei 2011, nummer RK 11/1019, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat slechts is gericht tegen de gegrondverklaring van het beklag - is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het beklag gegrond is verklaard en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de gegrondverklaring van het beklag.
2.2.
Tot de stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt behoort:
- -
de bestreden beschikking, die onder meer inhoudt:
"Door de rechter-commissaris is de aanhouding van klager als onrechtmatig aangemerkt. Het in de raadkamer van de officier van justitie ontvangen proces-verbaal d.d. 26 oktober 2010 maakt dit oordeel niet anders. Het geldbedrag van € 2.390,- dat naar aanleiding van deze onrechtmatige aanhouding bij klager is aangetroffen is dan ook onrechtmatig inbeslaggenomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op het geldbedrag van € 2.390,- dient te worden opgeheven. Het beklag dient te dien aanzien dan ook gegrond te worden verklaard."
- -
het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 28 april 2011, dat onder meer inhoudt:
"De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
[Klager] is voorgeleid en vervolgens heengezonden door de rechter-commissaris, want deze heeft geoordeeld dat de aanhouding onrechtmatig was. Ik hoor u zeggen dat u die beslissing niet bij uw stukken heeft zitten.
De officier van justitie voert het woord, leest haar standpunt voor en overhandigt dit de rechtbank.
Het op schrift gestelde standpunt is als bijlage aan dit proces-verbaal gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd."
- -
het op schrift gestelde standpunt van de Officier van Justitie, dat onder meer inhoudt:
"De maatstaf die de raadkamer dient te hanteren bij het beoordelen van een klaagschrift tegen inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag. Dat is onder meer het geval wanneer het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren.
Het OM acht verbeurdverklaring zeker niet hoogst onwaarschijnlijk.
Het feit dat de rechter-commissaris de aanhouding van [klager] als onrechtmatig heeft aangemerkt, maakt dat niet anders.
Primair is het OM het met die beoordeling van de rc niet eens. Op basis van de voorhanden gegevens ttv de aanhouding was er t.a.v. alle drie de aangehouden mannen een redelijk vermoeden dat het ging om de persoon waarvan door de Servische autoriteiten de aanhouding en uitlevering werd verzocht. Voorts is een terechte veiligheidsafweging gemaakt voor het doen van de aanhouding. In dat verband is van belang dat de commandant van het AT na de beslissing van de rc nog een proces-verbaal heeft opgemaakt met een gedetailleerde beschrijving van de feiten en omstandigheden die tot de aanhoudingen hebben geleid. De zittingsrechter beschikt dus over meer informatie dan de rc bij het beoordelen van de aanhouding van [klager].
En subsidiair is het nog de vraag of en zo ja, hoe en ten aanzien van welke inbeslaggenomen goederen een eventuele onrechtmatige aanhouding invloed zou hebben op de bruikbaarheid van het beslag voor het bewijs. De gefundeerde veiligheidsafweging die is gemaakt bij de aanhouding kan een rol spelen bij toepassing van art. 359a Sv en bijdragen aan de conclusie dat onrechtmatigheid van de aanhouding slechts geconstateerd wordt en niet leidt tot bewijsuitsluiting.
(...)
Conclusie
Gelet op het voorgaande kan, bij een marginale toetsing zoals door de raadkamer uit te voeren, niet gesteld worden dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen geldbedragen verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag. Het klaagschrift dient ongegrond te worden verklaard."
2.3.
Onder de klager is - gelet op het verhandelde in raadkamer kennelijk op de voet van art. 94 Sv - een bedrag van € 2.390,- inbeslaggenomen bij gelegenheid van zijn aanhouding. In de onderhavige beklagprocedure heeft de klager de teruggave verzocht van onder meer dit geldbedrag. De Rechter-Commissaris heeft de aanhouding van de klager als onrechtmatig aangemerkt. Volgens de Rechtbank is de inbeslagneming "dan ook" onrechtmatig zodat de teruggave van het geldbedrag aan de klager moet worden gelast.
2.4.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter in de eerste plaats te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
2.5.
De Officier van Justitie heeft te kennen gegeven dat hij voornemens is in de strafzaak van de klager als verdachte de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag te vorderen. Gelet daarop is de Rechtbank met haar beslissing in de beklagprocedure vooruitgelopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel. In haar beslissing ligt immers besloten dat het inbeslaggenomen geldbedrag als de vrucht van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt. Het onderzoek in raadkamer had echter de vraag moeten betreffen of het belang van strafvordering zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag verzet omdat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring daarvan zal bevelen. Dit heeft de Rechtbank miskend. Daarover klaagt het middel terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2012.
Beroepschrift 07‑11‑2011
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 12 mei 2011, waarbij de Rechtbank het klaagschrift van
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
deels gegrond heeft verklaard en de teruggave heeft gelast van een geldbedrag van € 2.390,-.
Rekwirant kan zich met deze beslissing niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, in het bijzonder schending van art. 24 lid 1 en art. 552a Sv,
aangezien de Rechtbank, zoals hierna zal worden toegelicht, bij haar oordeel dat de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag onrechtmatig was blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat haar oordeel niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
Voorafgaande opmerkingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
De Rechtbank heeft bij vonnis van 11 oktober 20111. — welke vonnis aan deze schriftuur is gehecht — bewezenverklaard — voor zover thans van belang — dat klager op 6 oktober 2010 een geldbedrag van € 2.390,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit — middellijk of onmiddellijk — afkomstig was uit misdrijf. Ten aanzien van de door de officier van justitie gevorderde verbeurdverklaring van dat geldbedrag heeft de Rechtbank overwogen:
‘Ten aanzien van het geldbedrag van € 2.390 heeft de raadkamer in een procedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering op 12 mei 2011 beslist dat dit aan verdachte dient te worden teruggegeven. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie verklaard dat het openbaar ministerie tegen die beslissing beroep in cassatie heeft aangetekend. Hangende die procedure acht de rechtbank zich niet in staat over dit geldbedrag een beslissing te nemen.’
Nu door het vonnis van de Rechtbank van 11 oktober 2011 het beslag nog niet is geëindigd, is de officier van justitie naar de mening van rekwirant ontvankelijk in het cassatieberoep (vgl. HR 14 juni 2011, NJ 2011/284).
Toelichting op het cassatiemiddel
1.
De Rechtbank heeft in haar beschikking van 12 mei 2011 ten aanzien van het onder klager inbeslaggenomen geldbedrag van € 2.390,- overwogen:
‘Door de rechter-commissaris is de aanhouding van klager als onrechtmatig aangemerkt. Het in raadkamer van de officier van justitie ontvangen proces-verbaal d.d. 26 oktober 2010 maakt dit oordeel niet anders. Het geldbedrag van € 2.390,- dat naar aanleiding van deze onrechtmatige aanhouding bij klager is aangetroffen is dan ook onrechtmatig inbeslaggenomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op het geldbedrag van € 2.390,- dient te worden opgeheven. Het beklag dient te dien aanzien dan ook gegrond te worden verklaard.’
2.
Het proces-verbaal van de zitting in raadkamer houdt, voor zover te dezen van belang, in:
‘De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
(…)
De rechter-commissaris heeft de aanhouding van cliënt onrechtmatig geacht. Cliënt is op 8 oktober 2010 in vrijheid gesteld.
(…)
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
[rekwirant] is voorgeleid en vervolgens heengezonden door de rechter-commissaris, want deze heeft geoordeeld dat de aanhouding onrechtmatig was. Ik hoor u zeggen dat u die beslissing niet bij uw stukken heeft zitten’
3.
Uit de overige inhoud van het proces-verbaal, noch uit de beschikking van de, Rechtbank volgt dat de Rechtbank, hetzij tijdens het onderzoek in raadkamer, hetzij na afloop daarvan alsnog de beschikking heeft gekregen over de beslissing van de Rechter-Commissaris over de aanhouding van klager, dan wel anderszins kennis heeft gedragen van de inhoud daarvan.
In dit licht bezien is de overweging van de Rechtbank dat door de Rechter-commissaris de aanhouding van klager als onrechtmatig is aangemerkt kennelijk enkel gebaseerd op de mededelingen dienaangaande door de officier van justitie en de raadsman van klager. De rechtbank heeft aldus niet zelf van de inhoud en de motivering van de beslissing van de Rechter-Commissaris kennis genomen. Haar oordeel dat het in raadkamer van de officier van justitie ontvangen proces-verbaal dit niet anders maakt is bij die stand van zaken naar de mening van rekwirant dan ook niet begrijpelijk en inzichtelijk.
4.
De beklagrechter dient zich zelfstandig een oordeel te vormen omtrent de vraag of de inbeslagneming rechtmatig was (vgl. met betrekking tot de voorlopige hechtenis rechter HR 11 oktober 2011, LJN: BR0573). De overwegingen van de Rechtbank kunnen bij de onder 3. weergegeven stand van zaken bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij zich bij het oordeel dat de aanhouding van klager onrechtmatig was, ten gevolge waarvan zij ook de onderhavige inbeslagneming onrechtmatig achtte, gebonden achtte aan het oordeel van de Rechter-Commissaris hieromtrent. Naar de mening van rekwirant heeft de Rechtbank daarbij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5.
Indien de overwegingen van de Rechtbank desalniettemin aldus gelezen moeten worden dat de Rechtbank het oordeel van de Rechter-Commissaris dat de aanhouding van klager onrechtmatig was heeft overgenomen en tot de hare heeft gemaakt, getuigt naar de mening van rekwirant het oordeel van de Rechtbank dat het naar aanleiding van die onrechtmatige aanhouding bij klager aangetroffen geldbedrag dan ook (onderstreping rekw.) onrechtmatig inbeslaggenomen is, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
6.
Het op schrift gestelde standpunt van de officier van justitie, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van de zitting in raadkamer, houdt — voor zover thans van belang — in:
‘In het kader van onderzoek Setter is [rekwirant] op 6 oktober 2010 aangehouden. Hij bleek een geladen revolver + een vals rijbewijs op naam van [naam] + een geldbedrag van € 2.390,- bij zich te hebben.
(…)
Onderzoek Setter is gestart op grond van informatie van de Dienst IPOL van 5 oktober 2010 betreffende het feit dat de gesignaleerde [verdachte persoon] in Servië wordt verdacht van 2 moorden en zich in Amsterdam zou bevinden onder de valse naam [valse naam].
Op grond van eerdergenoemde informatie zijn op 5 en 6 oktober observatie- en tapbevelen afgegeven. Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt dat [verdachte persoon] in contact staat met andere personen en dat hij zou verblijven in het eerdergenoemde [A] hotel. Op 6 oktober verlaat [verdachte persoon] samen met 2 mannen het hotel en ze worden vervolgens gezien op het terras van een horecagelegenheid in [a-plaats]. In verband met de veiligheid en ter vaststelling van de juiste identiteit zijn vervolgens alle 3 personen aangehouden, waaronder ook [rekwirant].
[rekwirant] bleek eerdergenoemde goederen bij zich te hebben.
(…)
Het OM acht verbeurdverklaring zeker niet hoogst onwaarschijnlijk.
Het feit dat de rechter-commissaris de aanhouding van [rekwirant] als onrechtmatig heeft aangemerkt, maakt dat niet anders.
Primair is het OM het met die beoordeling van de rc niet eens. Op basis van de voorhanden gegevens ttv de aanhouding was er t.a.v alle drie de aangehouden mannen een redelijk vermoeden dat het ging om de persoon waarvan door de Servische autoriteiten de aanhouding en uitlevering werd verzocht. Voorts is een terechte veiligheidsafweging gemaakt voor het doen van de aanhouding. In dat verband is van belang dat de commandant van het AT na de beslissing van de rc nog een proces-verbaal heeft opgemaakt met een gedetailleerde beschrijving van de feiten en omstandigheden die tot de aanhoudingen hebben geleid. De zittingsrechter beschikt dus over meer informatie dan de rc bij het beoordelen van de aanhouding van [rekwirant].
En subsidiair is het nog de vraag of en zo ja, hoe en ten aanzien van welke inbeslaggenomen goederen een eventuele onrechtmatige aanhouding invloed zou hebben op de bruikbaarheid van het beslag voor het bewijs. De gefundeerde veiligheidsafweging die is gemaakt bij de aanhouding kan een rol spelen bij toepassing van art. 359a Sv en bijdragen aan de conclusie dat onrechtmatigheid van de aanhouding slechts geconstateerd wordt en niet leidt tot bewijsuitsluiting.’
7.
Het enkele feit dat de aanhouding onrechtmatig was, brengt nog niet zonder meer met zich dat ook het na die aanhouding onder klager inbeslaggenomen geldbedrag van € 2.790,- onrechtmatig is verkregen. Er kunnen immers (bijzondere) omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden geoordeeld dat die inbeslagname niet onrechtmatig was, ondanks de daaraan voorafgaande onrechtmatige aanhouding. Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie hieromtrent in raadkamer is aangevoerd2.3., waarmee tot uitdrukking is gebracht dat (mede) sprake was van een veiligheidsfouillering, had de Rechtbank nader moeten motiveren waarom het onderzoek aan de kleding van klager, waarbij onder meer het onderhavige geldbedrag is aangetroffen, niet gerechtvaardigd was op grond van art. 8 lid 3 Politiewet 1993 (vgl. HR 4 april 2000, NJ 2000/735).
8.
Indien al zou moeten worden aangenomen dat de inbeslagneming van het onderhavige geldbedrag onrechtmatig was, had de Rechtbank, gelet op het feit dat een beschikking als de onderhavige naar zijn aard een beslissing is in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande (HR 8 januari 2008, NJ 2008/53), bij haar oordeel dat dit moest leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift art. 359a lid 2 Sv moeten betrekken, in zoverre dat de Rechtbank, mede in het licht van hetgeen door de officier van justitie daaromtrent was aangevoerd, blijk had moeten geven te hebben onderzocht of die onrechtmatige inbeslagname in het onderhavige geval in de strafzaak zou moeten leiden tot een zodanig rechtsgevolg dat het betreffende geldbedrag in de strafzaak niet verbeurdverklaard zou kunnen worden.
9.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank bij haar oordeel dat de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag onrechtmatig was, op grond waarvan het klaagschrift tegen die inbeslagneming gegrond verklaard diende te worden, naar de mening van rekwirant blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 12 mei 2011 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 7 november 2011
Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑11‑2011
Zowel de verdachte als de Officier van Justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Rekwirant is zich ervan bewust dat in een procedure als de onderhavige art. 359 lid 2 Sv niet van toepassing is.
Zie ook Melai/Wöretshofer aant. 20 op art. 552a Sv.