Hof ’s-Hertogenbosch 11 september 2019, ressortsparketnummer 20-000385-19, ECLI:NL:GHSHE:2019:3311.
Hof 's-Hertogenbosch, 11-02-2020, nr. 20-003696-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:421
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
20-003696-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:421, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑02‑2020; (Hoger beroep, Verstek)
- Vindplaatsen
NLF 2020/0440 met annotatie van
NTFR 2020/582
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Fiscale fraudezaak. De verdachte kan slechts een strafrechtelijk verwijt worden gemaakt na afloop van de door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn voor het alsnog doen van de aangifte inkomstenbelasting over 2014, te weten vanaf 12 november 2015. De tenlastegelegde periode ziet echter op het tijdsbestek dat daarvoor is gelegen. Mitsdien volgt vrijspraak van het op of omstreeks 1 september 2015, althans in de periode van 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015 niet, dan wel niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn, doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2014. Zie ook Hof 's-Hertogenbosch 11 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3311.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-003696-18
Uitspraak : 11 februari 2020
VERSTEK (dnip)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Maastricht, van 10 oktober 2018 in de strafzaak met parketnummer 82-039797-17 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1948,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’ bij verstek veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar. De politierechter heeft aan het voorwaardelijk strafdeel, naast de gebruikelijke algemene voorwaarden, een bijzondere voorwaarde verbonden, te weten de verplichting tot het alsnog doen van aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met dien verstande dat het hof de aan het voorwaardelijk strafdeel verbonden proeftijd in plaats van 1 jaar zal bepalen op 2 jaren.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 september 2015, althans in de periode van 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015 te Venray en/of Apeldoorn, in ieder geval in het arrondissement Roermond, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het jaar 2014 niet of niet binnen de door de Inspecteur der belastingen gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Feiten en omstandigheden
De verdachte staat ingevolge hetgeen aan hem ten laste is gelegd terecht ter zake van het op of omstreeks 1 september 2015, althans in de periode van 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015 niet of niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2014 (hierna: aangifte inkomstenbelasting).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat aan de verdachte op 28 februari 2015 een uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2014 is uitgereikt. In deze uitnodiging is vermeld dat deze aangifte vóór 1 mei 2015 ingevuld en ondertekend bij de Belastingdienst moest worden ingediend.
Aangezien de verdachte daar geen gevolg aan heeft gegeven, volgde op 29 september 2015 een herinneringsbrief met de mededeling dat de aangifte alsnog uiterlijk 13 oktober 2015 moest zijn ingediend.
Nadat de verdachte andermaal had verzuimd zijn aangifte inkomstenbelasting in te dienen, heeft de fiscus op 28 oktober 2015 een aanmaning naar de verdachte gestuurd om de aangifte alsnog uiterlijk 11 november 2015 in te dienen. Deze aanmaning heeft niet het gewenste effect gesorteerd, aangezien het door of namens de verdachte doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2014 uitbleef.
Uiteindelijk is in het overleg tussen het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, de FIOD en het bestuur van ’s Rijks belastingen van 30 juni 2016 besloten om tot strafvervolging van de verdachte ter zake van het niet (tijdig) doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2014 over te gaan op grond van het tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie gesloten Handhavingsarrangement 2016-2019. Aan de voorwaarden voor het instellen van strafvervolging op grond van het Handhavingsarrangement 2016-2019 was volgens dit overleg voldaan. De verdachte had immers over de jaren 2010 tot en met 2013 evenmin aangiften inkomstenbelasting (tijdig) gedaan en ter zake van die jaren zijn door de inspecteur der rijksbelastingen ambtshalve aanslagen opgelegd. Daarnaast zijn over de jaren 2010, 2011 en 2012 verzuimboetes opgelegd. Over het jaar 2013 is de verdachte geconfronteerd met een vergrijpboete.
De verdachte is vervolgens door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst voor verhoor ontboden op het politiebureau te Venlo. Bij gelegenheid van het verhoor op 1 september 2016 heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat hij aangifte moest doen, maar dat niet heeft gedaan omdat hijzelf en zijn vrouw te kampen hadden met gezondheidsklachten. De verdachte was voorts in de veronderstelling dat zijn boekhouder uitstel had aangevraagd.
Beoordeling
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte reeds op de tenlastegelegde datum van 1 september 2015, althans in de periode van 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015, niet, of niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn, aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2014 heeft gedaan. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Uit de bovenomschreven feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte is uitgenodigd tot het doen van aangifte, hij daaraan is herinnerd en vervolgens is aangemaand, een en ander volgens het stramien van artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Uit de herinneringsbrief en de aanmaning in de onderhavige zaak blijkt dat steeds een nieuwe uiterlijke datum is gesteld waarop de aangifte inkomstenbelasting alsnog moet zijn ingediend.
Het hof is van oordeel dat alvorens de conclusie kan worden getrokken dat niet (tijdig) aangifte is gedaan, een belastingplichtige eerst aan de aangifteplicht herinnerd en vervolgens daartoe aangemaand moet worden. Daarom kan pas na afloop van de laatst genoemde termijn naar ’s hofs oordeel worden gesproken van het voltooide delict als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de AWR. In dat verband wijst het hof naar het eerder door de fiscale fraudekamer van het hof gewezen arrest van 11 september 20191., alsmede op het navolgende.
Bij de toepassing van de AWR geldt dat de inspecteur der rijksbelastingen bij de vaststelling van de aanslag rekening dient te houden met een binnen de bij een herinnering of een aanmaning gestelde termijn ingediend aangiftebiljet.2.Slechts een aangiftebiljet dat wordt ingediend na de bij de aanmaning gestelde termijn, en waarmee de inspecteur der rijksbelastingdienst geen rekening heeft kunnen houden bij het opleggen van de aanslag, kan niet worden aangemerkt als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de AWR. Een dergelijk aangiftebiljet dient dan te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag.3.Een vóór het verstrijken van de bij de aanmaning nader gestelde termijn ingediend aangiftebiljet kan (dus) wel als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de AWR worden aangemerkt. Anders geschreven: vóór het verstrijken van de bij de aanmaning nader gestelde termijn kan (nog) niet worden geconstateerd dat niet of niet tijdig aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de AWR.
Dit oordeel sluit bovendien aan bij het fiscale bestuursrecht en het bestuurlijke boeterecht. Voor onder meer de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR en het opleggen van een verzuimboete ex artikel 67a van de AWR wordt immers de eis gesteld dat er herinnerd en aangemaand moet zijn om (onder meer) elke mogelijkheid uit te sluiten dat de bij de uitnodiging tot het doen van de aangifte gestelde termijn is verstreken doordat het aangiftebiljet niet is ontvangen.4.
Conclusie
Bij die stand van zaken kan de verdachte slechts een strafrechtelijk verwijt worden gemaakt na afloop van de door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn voor het alsnog doen van de aangifte inkomstenbelasting over 2014, te weten vanaf 12 november 2015. De tenlastegelegde periode ziet echter op het tijdsbestek dat daarvoor is gelegen. Mitsdien zal het hof de verdachte vrijspreken van het op of omstreeks 1 september 2015, althans in de periode van 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015 niet, dan wel niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn, doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2014, zoals aan hem bij inleidende dagvaarding ten laste is gelegd.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. J.M. van der Vegt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,
en op 11 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑02‑2020
Vgl. Hoge Raad 15 april 1998, rolnummer 33245, ECLI:NL:HR:1998:AA2492.
Hoge Raad 28 juni 2016, rolnummer 15/01891, ECLI:NL:HR:2016:1333 en Hoge Raad 3 oktober 2017, rolnummer 15/03929, ECLI:NL:HR:2017:2542.
Vgl. Hoge Raad 14 april 2017, rolnummer 16/05276, ECLI:NL:HR:2017:675; HR 24 juni 2016, rolnummer 15/02345, ECLI:NL:HR:2016:1268 en Hoge Raad 15 december 2006, rolnummer 41/882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.