HR, 14-04-2017, nr. 16/05276
16/05276, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
16/05276
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:675, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑04‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:4370, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/0897 met annotatie van Jits Berns
FED 2017/148 met annotatie van P. VAN DER WAL
BNB 2017/138 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
V-N 2017/20.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/1050 met annotatie van Mr. drs. R. Steenman
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Aanmaning tot het doen van aangifte vereist voor omkering en verzwaring van de bewijslast.
Partij(en)
14 april 2017
nr. 16/05276
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 september 2016, nr. 15/00914, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/5748) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 geen aangifte gedaan voor de IB/PVV.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de onderhavige aanslag opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld bedrag.
2.1.3.
Zowel de Rechtbank als het Hof hebben aannemelijk geacht dat belanghebbende een door de Inspecteur verzonden aanmaning tot het doen van de aangifte IB/PVV 2011 niet heeft ontvangen.
2.1.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is voor omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet kan worden verweten dat hij niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn aangifte heeft gedaan.
2.1.5.
Voor het Hof was onder meer in geschil of het niet ontvangen van de aanmaning door belanghebbende in de weg staat aan omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof heeft daarover geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR. De Rechtbank heeft in dat verband ten onrechte geoordeeld dat een inspecteur bij betwisting aannemelijk dient te maken dat de betrokkene niet alleen is uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar tevens dat hij daartoe op de voet van artikel 9, lid 3, AWR is aangemaand, aldus het Hof.
Het vijfde middel richt zich tegen dit oordeel.
2.2.
Het middel slaagt. Het niet doen van de vereiste aangifte leidt op grond van artikel 27e, lid 1, AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Het Hof heeft dit miskend.
2.3. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de boetebeschikking,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.
Beroepschrift 14‑04‑2017
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag:
[Grief I]
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 12a wet Loonbelasting (hierna LB) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof art 12a Wet LB, voor het heffingsjaar 2011, toepast bij een op dat moment reeds ‘de facto’ failliete B.V.
Toelichting
Het betreft hier de ‘bewijslast’ van de redelijk schatting. Uit de feiten die de rechtbank vaststelt volgt dat er geen activiteiten in het onderhavige jaar zijn geweest (r.o. 4, meer specifiek onder 4.2.1). De rechtbank trekt daaruit de conclusie dat geen ‘reden tot bijtelling van een bedrag van € 41.000 aan gebruikelijk loon’. Het Hof legt de bewijslast hier bij de heer Smulders, de bewijslast van een redelijke schatting berust echter bij de inspecteur.
In onderdeel rechtsoverweging 5.2.5. van de uitspraak overweegt het Gerechtshof als volgt: ‘Belanghebbende heeft met hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd, niet doen blijken dat de aanslag op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan volgt uit het in aanmerking nemen van het onder 5.2.3 vermelde bedrag. Het Hof acht niet aannemelijk — laat staan dat belanghebbende overtuigend heeft aangetoond — dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen werkzaamheden heeft verricht voor BV.’
Uit r.o. 4 blijkt dat er geen activiteiten zijn geweest in de BV, dat is reeds bij de rechtbank vastgesteld en niet weersproken (4.2.1 ‘de inspecteur heeft niet weersproken dat er geen activiteiten meer waren (blijkbaar ook niet in de in holding [A] BV). Dan is er geen reden voor bijtelling van een bedrag van € 41.000 aan gebruikelijk loon ’). Sterker nog: belanghebbende heeft in de rechtszaal in hoger beroep nogmaals ontkent dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de B.V. (proces verbaal pagina 2 onder ‘belanghebbende’).
Uit niets van hetgeen het Hof heeft vastgesteld in haar uitspraak blijkt dat er wel activiteiten zijn geweest in de B.V. De B.V. was, zo hebben wij dat genoemd ‘de facto failliet’, na de inval van de FIOD. De B.V. dreef een onderneming welke software voor telefoons verkocht, na 13 maanden uit de roulatie te zijn geweest was de software verouderd en de klanten waren weg. Het Hof legt hier dus de verkeerde maatstaf aan, de bewijslast dat de schatting redelijk is, ligt bij de inspecteur. Indien, na veel omzwervingen, de inspecteur in haar beroepsschrift eindelijk concludeert dat de ambtshalve aanslag is vastgesteld op basis van het toetsingsinkomen voor de toeslagen (r.o. 4 onder 4.2.2.) en daarna concludeert tijdens de zitting in hoger beroep dat ‘de schatting is gebaseerd op de gebruikelijk loonregeling van art 12a LB’ (r.o. 2.8), kan men geen andere conclusie trekken dan dat de vaststelling van de ambtshalve aanslag willekeurig is geweest De conclusie van 5.2.3 kan derhalve niet door de feiten worden gedragen.
Indien en voor zover de belanghebbende in casu werkzaamheden verrichtte voor de B.V. (quid non, zoals wij meermalen stelden, dat kon namelijk helemaal niet), is de vaststelling van een arbeidsinkomen van € 41.000 veel te hoog in relatie tot de pretens verrichte werkzaamheden. Het ‘uurtarief’ zou hiermee astronomisch worden en de zakelijke verhouding met de ‘eigen’ B.V. zou onder enorme druk komen staan.
Het oordeel van het Hof is derhalve onbegrijpelijk. Het Hof had op basis van de in het geding gebrachte feiten onder r.o. 4.2.1. van de rechtbank moeten oordelen dat de aanslag op onjuiste gronden is opgelegd en dat de aanslag derhalve moet worden vernietigd. Nu het Hof deze feiten — zonder nadere motivering — niet in zijn oordeel heeft betrokken, heeft het Hof de betwiste aanslag ten onrechte in stand gelaten.
[Grief II]
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 12a wet Loonbelasting en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof gebruikelijk loon argument van de inspecteur als zijnde een redelijke vaststelling van een ambtshalve aanslag klaarblijkelijk toelaat, terwijl dat evident in strijd is met de vastgestelde feiten (mede door de rechtbank).
Toelichting
In onderdeel rechtsoverweging 5.2.3. van de uitspraak overweegt het Gerechtshof als volgt:
‘Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de inspecteur desgevraagd uiteindelijk het standpunt ingenomen (zoals weergegeven onder 2.8) dat belanghebbende in het onderhavige jaar evenals in eerdere jaren. als (middellijk) enig aandeelhouder en directeur van [B] B.V. (hierna: de BV) werkzaamheden ten behoeve van deze vennootschap heeft verricht en dat het door belanghebbende genoten belastbare inkomen uit werk en woning bij wege van schatting is vastgesteld op een belastbaar inkomen dat overeenkomt met het voor 2011 geldende norm bedrag van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) van € 41.000 zonder daarbij een bedrag aan arbeidskorting in aanmerking te nemen. Het Hof is van oordeel dat de aanslag in zoverre berust op een redelijke schatting.’
Uit r.o. 5.2.3 blijkt dat er sprake was van wisselende verklaringen omtrent de gegevens waarop de schatting is gebaseerd. Uiteindelijk komt de inspecteur ter zitting bij het Hof tot de conclusie dat er sprake is van een norm van € 41.000 volgens art 12a LB. Echter bij de Rechtbank was al vastgesteld dat de ‘ambtshalve schatting’ was gebaseerd op het toetsingsinkomen voor de toeslag (r.o. 4.2.2 van de Rechtbank, aangehaald in het vonnis van het Hof), door de inspecteur tijdens de zitting bij het Hof een volledig andere invalshoek te ‘laten’ kiezen als onderbouwing van de ambtshalve aanslag is het onbegrijpelijk dat het Hof hier geen willekeur voor de vaststelling van de ambtshalve aanslag heeft aangenomen. Het Hof concludeert ook zelf (r.o. 5.2.3) dat er sprake er is van ‘wisselende’ verklaringen omtrent de vaststelling van de ambtshalve aanslag, maar komt toch tot de conclusie dat de aanslag die ‘in zoverre berust op een schatting die als redelijk, niet naar willekeur, moet worden aangemerkt’.
Dit oordeel van het Hof is onjuist, althans innerlijk strijdig. Het Hof had op basis van de wisselende verklaringen van de inspecteur in eerste aanleg, alsmede de ingenomen conclusie van de inspecteur tijdens de zitting, welke niet aansluit bij de feiten welke reeds waren vastgesteld door de rechtbank moeten oordelen dat de ambtshalve aanslag wel degelijk willekeurig was. Nu het Hof het recht onjuist, althans verkeerd, heeft toegepast, heeft het Hof de betwiste aanslag ten onrechte — in deze omvang — in stand gelaten.
[Grief III]
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in Artikel 8.11 wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna wet IB) in samenhang met art 8.1 wet IB en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof wel inkomen uit tegenwoordige arbeid toekent, maar verzuimt de arbeidskorting toe te passen.
Toelichting
In onderdeel 5.2.3 van de uitspraak overweegt het Hof als volgt:
‘een belastbaar inkomen dat overeenkomt met het voor 2011 geldende norm bedrag van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) van € 41.000 zonder daarbij een bedrag aan arbeidskorting in aanmerking te nemen. Het Hof is van oordeel dat de aanslag in zoverre berust op een redelijke schatting.’
Dit oordeel van het Hof is onjuist. Het Hof had op basis van artikel 8.11 in samenhang met art 8.1 wet IB, moeten oordelen dat de arbeidskorting wel degelijk van toepassing was. Toepassing van de arbeidskorting volgt direct uit de Wet en hoeft niet te worden verzocht, bewezen of aangetoond. Indien er sprake zou zijn van toepasselijkheid van art 12a LB en de daarmee samenhangende inkomen is er sprake van belastbaar loon, op grond van art 8.1 behoort dit tot het arbeidsinkomen en op grond van art 8.11 volgt deze uit grond der wet. Nu het Hof het recht onjuist, althans verkeerd, heeft toegepast, heeft het Hof de betwiste aanslag ten onrechte — in deze omvang — in stand gelaten.
[Grief IV]
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in Artikel 3.92 wet IB in samenhang met art 12a LB en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof wel inkomen uit tegenwoordige arbeid toekent (salaris ex art. 12aLB), maar verzuimt daar tegenover te zetten dat de belastingplichtige een vordering krijgt op de B.V. ter zake van deze salaristoekenning, welke een waarde heeft van nihil en derhalve afgeboekt moet worden tegen hetzelfde bedrag als het (niet genoten) salaris.
Toelichting
In onderdeel 5.2.3 van de uitspraak overweegt het Hof als volgt:
‘een belastbaar inkomen dat overeenkomt met het voor 2011 geldende norm bedrag van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) van € 41.000 zonder daarbij een bedrag aan arbeidskorting in aanmerking te nemen. Het Hof is van oordeel dat de aanslag in zoverre berust op een redelijke schatting.’
In r.o. 5.4 trekt het Hof dit inkomen door naar het inkomen uit werk en woning.
Dit oordeel van het Hof is onjuist. Het Hof had op basis van 3.92 wet IB, alsmede op basis van hetgeen men zelf heeft geconcludeerd in r.o. 2.3 (namelijk dat beide BV's ontbonden zijn moeten oordelen dat het salaris dan wellicht € 41.000 is, maar dat daar een even grootte vordering op de (inmiddels ontbonden) B.V. door ontstaat. De vordering van de DGA is echter waardeloos, omdat de B.V.'s ontbonden zijn. De afboeking van de vordering in box 1 (resultaat uit overige werkzaamheden) leidt tot een belastbaar inkomen van nihil.
[Grief V]
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in Artikel 6 Algemene wet Rijksbelastingen (hierna ARWR), in samenhang met art 9AWR en 27 e AWR en 27 h lid 2 AWR en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof ondanks dat men vaststelt dat er sprake is van een verzuim in de ontvangst van de aanmaning toch omkering van bewijslast veronderstelt.
Toelichting
In onderdeel 5.1.2 van de uitspraak overweegt het Hof als volgt
Uit dit recent gewezen arrest (dit is HR 24 juni 2016 nr-15/02345, BNB 2016/192 toevoeging door indiener van het cassatie beroep) (waarmee de rechtbank nog geen rekening heeft kunnen houden) volgt dat de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e AWR niet is gedaan indien is komen vast te staan dat de belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat deze vervolgens niet binnen de gestelde termijn aangifte heeft gedaan. Het Hof is daarom van oordeel dat de rechtbank in zoverre is uitgegaan van een onjuist toetsingskader.
Dit oordeel van het Hof is onjuist. Uit de vaststelling, mede door het Hof, dat de aanmaning niet is ontvangen, blijkt dat er onduidelijkheid heeft bestaan, althans heeft kunnen bestaan, omtrent de gestelde termijn van de aangifte en indien deze onduidelijkheid bestaat kan men niet stellen dat de aangifte niet binnen de gestelde termijn is gedaan, immers er is geen gestelde termijn. Uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad kan niet de conclusie dragen die het Hof eruit concludeert. Het Hof had op dezelfde wijze moeten concluderen als de rechtbank, namelijk dat doordat de aanmaning de belanghebbende niet heeft bereikt er geen reden is voor omkering van bewijslast. Door toch de bewijslast om te keten hanteert het Hof een foutief uitgangspunt en schendt zij het recht.