Zie de appelschriftuur van 25 mei 2016 van mr. Breuking.
HR, 18-12-2018, nr. 17/03779
ECLI:NL:HR:2018:2327
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
17/03779
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2327, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1324
ECLI:NL:PHR:2018:1324, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2327
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
(Poging tot) diefstal in vereniging van o.m. geld en sieraden d.m.v. babbeltrucs waarbij verdachten zich valselijk hebben gelegitimeerd als politieambtenaar en medeplegen van valsheid in geschrifte. 1. Klacht m.b.t. afwijzing getuigenverzoeken. 2. Klacht m.b.t. gebruik van schakelbewijs. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/03113.
Partij(en)
18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/03779
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 juni 2017, nummer 21/002656-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en drie maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en een maand beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018.
Conclusie 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
(Poging tot) diefstal in vereniging van o.m. geld en sieraden d.m.v. babbeltrucs waarbij verdachten zich valselijk hebben gelegitimeerd als politieambtenaar en medeplegen van valsheid in geschrifte. 1. Klacht m.b.t. afwijzing getuigenverzoeken. 2. Klacht m.b.t. gebruik van schakelbewijs. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/03113.
Nr. 17/03779 Zitting: 27 november 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 22 juni 2017 het vonnis van de rechtbank Gelderland van 28 april 2016, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van feit 3 ‘poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’, feit 4 ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’ en feit 6 ‘medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’, bevestigd behalve ten aanzien van de beslissingen betreffende de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen, en aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van vier jaren en drie maanden met aftrek van voorarrest. Het hof is met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen tot nieuwe beslissingen gekomen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/03113. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verzoek tot het oproepen van de aangevers als getuige onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
De appelschriftuur, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, houdt het volgende in:
“Nu appellant elke betrokkenheid bij deze feiten ontkent, is het van belang om naar aanleiding van de door de rechtbank redengevende bewijsmiddelen nader onderzoek te laten verrichten. Appellant is van mening dat de hierna op te sommen getuigen moeten worden gehoord nu zij hetzij belastend jegens appellant verklaren hetzij door de rechtbank als redengevend voor het bewijs zijn beoordeeld.
(…)
3. [getuige 3] , aangever poging babbeltruc Assen, 19 juni 2015, zaaksdossier 22
4. [getuige 4] , aangever poging babbeltruc Zuidlaren, 26 juni 2015, zaaksdossier 23
5. [getuige 5] , aangever poging babbeltruc Ommen, 13 juli 2015, zaaksdossier 24
6. [getuige 6] , aangever poging babbeltruc Deventer, 13 juli 2015, zaaksdossier 25
7. [getuige 7] , aangever poging babbeltruc Helmond, 25 juni 2015, zaaksdossier 26
8. [getuige 8] , aangever poging babbeltruc Boxtel, 18 juli 2015, zaaksdossier 27
9. [getuige 9] , aangever poging babbeltruc Noordwijk, 30 juni 2015,
zaaksdossier 28
10. [getuige 10] , aangever poging babbeltruc Katwijk, 30 juni 2015, zaaksdossier 29
11. [getuige 11] , aangever voltooide babbeltruc Zevenaar, 23 maart 2015,
zaaksdossier 1
12. [getuige 12] , aangever voltooide babbeltruc Leerdam, 28 april 2015, zaaksdossier 6
13. [getuige 13] , aangever voltooide babbeltruc Tilburg, 15 juni 2015,
zaaksdossier 8
14. [getuige 14] , aangever voltooide babbeltruc Breda, 16 juni 2015, zaaksdossier 9
15. [getuige 15] , aangever voltooide babbeltruc Zwolle, 18 juni 2015, zaaksdossier 10
16. [getuige 16] , aangever voltooide babbeltrucs Oss, 7 juli 2015, zaaksdossier 13
17. [getuige 17] , aangever voltooide babbeltruc Eindhoven, 25 juni 2015,
zaaksdossier 14
18. [getuige 18] , aangever voltooide babbeltruc Roermond, 29 juni 2015, zaaksdossier 15
19. [getuige 19] , aangever voltooide babbeltruc Weert, 20 juli 2015, zaaksdossier 17
(…)
Ten aanzien van de feiten 3 (pogingen) en 4 (voltooid) is door appellant uitdrukkelijk gemotiveerd aangegeven dat de door de aangevers genoemde signalementen te vaag, algemeen en summier zijn. Hierdoor kunnen deze signalementen niet redengevend zijn voor het bewijs, aldus appellant. Nu deze signalementen wel gebruikt zijn voor het bewijs, acht appellant het van belang deze getuigen/aangevers opgesomd onder de nummers 3 tot en met 19 hierboven, nader te horen aangaande deze gegeven signalementen. Daarnaast wenst appellant deze getuigen te confronteren met de door de politie van hem gemaakte foto waarvan door de politie wordt gesteld dat deze overeenkomt met de gegeven signalementen. Appellant verwijst u in dit kader specifiek naar hetgeen hierover in het pleidooi van zijn raadsvrouw benoemd is als ook hetgeen door de rechtbank, is beschreven in de motivering van de verschillende bewezenverklaringen in de zaaksdossiers.”1.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2016 vermeldt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende:
“(…)
Ten aanzien van de getuigen 3 tot en met 19 voer ik nog het volgende aan. Nu door de voorzitter naar voren is gebracht dat aangeefster [getuige 19] inmiddels is overleden trek ik mijn verzoek in om haar als getuige te horen.
In eerste aanleg is bewust afgezien, gelet op de leeftijd van de aangevers en het tijdsverloop, van het horen van aangevers. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangevers wel voor het bewijs gebezigd. Op bijvoorbeeld bladzijde 17 van het vonnis kunt u zien hoe de rechtbank tot het bewijs komt. Eerst is te lezen wat aangever heeft gezien, verklaard en de werkwijze. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de werkwijze sterk overkomt met andere oplichtingen. Dit herhaalt zich meerdere malen bij de onderscheiden aangiften. Cliënt ontkent de “babbeltrucs” en hij ontkent ook bij die personen binnen te zijn geweest. Cliënt zegt dit niet te hebben gedaan en hij wil dit door het horen van de aangevers ook aantonen. Ik ben van mening dat cliënt in het kader van het verdedigingsbelang de mogelijkheid moet worden geboden om deze getuigen te bevragen en dat er een fotoconfrontatie dient plaats te vinden. Deze fotoconfrontatie moet geschieden conform “het boekje” en daarbij wens ik persoonlijk aanwezig te zijn. Als een en ander niet zou kunnen geschieden bij de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, omdat uw hof de aangevers deze gang wil besparen, zou dit mogelijk kunnen gebeuren door de politie. Ook in dit laatste geval wil ik hierbij aanwezig zijn.
Naar aanleiding van de reactie van de voorzitter wil ik opmerken dat ik mij realiseer dat hetgeen ik als laatste heb voorgesteld mij heel veel tijd zal gaan kosten. Echter deze gang van zaken is voor de aangevers het minst belastbaar. Cliënt stelt dat hij ten onrechte is veroordeeld en hij wil zijn onschuld aantonen. Ik realiseer mij ook dat het horen van alle door mij gevraagde aangevers de nodige tijd zal vergen.
Ik heb in de afgelopen maanden getracht de advocaat-generaal, die deze zaak zal gaan behandelen, te spreken, echter er is nog steeds geen behandelend advocaat-generaal in deze zaak. Ik had de afgelopen vier maanden al kunnen gebruiken voor nadere onderzoekshandelingen. Ik merk nog op dat ik wil meedenken over het zoeken van een passende oplossing om aangevers als getuigen te horen.”2.
7. Het tussenarrest van het hof van 1 november 2016 houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek het volgende in (dikgedrukt in het origineel):
“Onderzoekswensen
Namens verdachte is bij schriftuur verzocht om als getuigen te doen horen: (…); de aangevers [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] , [getuige 14] , [getuige 15] , [getuige 16] , [getuige 17] , [getuige 18] en [getuige 19] .
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw het verzoek tot het horen van [getuige 19] ingetrokken, nu deze aangeefster inmiddels is overleden.
(..)
Het hof overweegt allereerst dat op 12 mei 2016 namens verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op 25 mei 2016 is namens verdachte een appelschriftuur ingediend. Het hof neemt, nu de schriftuur tijdig is ingediend, tot uitgangspunt voor de beoordeling van de verzoeken het verdedigingscriterium.
(…)
De aangevers
Het enkele feit dat verdachte een ontkennende verdachte is, maakt niet zonder meer dat de aangevers nader gehoord moeten worden. De verklaringen van de aangevers zijn weliswaar genoemd in de bewijsoverwegingen van de rechtbank, maar er zijn geen direct positieve herkenningen gebruikt voor het bewijs. Een nadere onderbouwing en een reden waarom de aangevers wederom zouden moeten worden belast, ontbreekt. Het hof is daarom van oordeel dat het verzoek om aangevers als getuigen te horen afgewezen dient te worden. Hetzelfde geldt voor het houden van een eventuele fotoconfrontatie. Bij de beslissing van het hof speelt eveneens een rol de aard van de zaak, de leeftijd van de aangevers en het tijdsverloop in deze zaak. De verdediging is door het niet horen van de aangevers als getuige redelijkerwijs niet geschaad in haar belangen.”3.
8. Ter terechtzitting van het hof van 8 juni 2017 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig haar pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende in (dikgedrukt in het origineel):
“Voorwaardelijk verzoek horen getuigen / gehoorde getuigen
Door de verdediging is bij appelschriftuur bekend gemaakt dat zij in het kader van haar verdediging het noodzakelijk en geboden acht een fors aantal getuigen te horen. Dit betreffen de aangevers - voor zover nog in leven ( [getuige 19] dus niet) welke in hun proces verbaal van aangifte/verklaring bij de politie signalementen geven waarvan de rechtbank stelt dat deze overeenkomen met de uiterlijke kenmerken van cliënt. De verdediging heeft daarbij enkel die getuigen opgegeven die door de rechtbank in haar bewezenverklaring zijn gebruikt.
Tijdens de regiezitting in hoger beroep zijn deze verzoeken herhaald. Uw gerechtshof heeft het overgrote deel van deze getuigenverzoeken afgewezen, met de mededeling dat het enige feit dat cliënt een ontkennende verdachte is, dit niet zonder meer maakt dat de aangevers gehoord moeten worden. De verklaringen van de aangevers zijn weliswaar genoemd in de bewijsoverwegingen van de rechtbank, maar er zijn geen direct positieve herkenningen gebruikt voor het bewijs, aldus uw gerechtshof. Een nadere onderbouwing en een reden waarom de aangevers wederom zouden moeten worden belast ontbreekt, aldus uw Hof. Uw hof is daarom van oordeel dat het verzoek om aangevers als getuigen te horen afgewezen dient te worden. Hetzelfde geldt voor het houden van een eventuele fotoconfrontatie. Daarbij neemt uw hof in aanmerking dat de aard van de zaak, de leeftijd van de aangevers en het tijdsverloop in deze zaak een rol speelt bij de afwijzingen van het verzoek. Uw hof is daarbij van mening dat door het niet horen van de aangevers als getuige de verdediging, cliënt dus, redelijkerwijs niet in haar belangen is geschaad. Het is prijzenswaardig dat uw Hof zo veel rekening wil houden met de aangevers in de zaak, maar naar mening van de verdediging verliest uw Hof wel de rechten van cliënt hierbij uit het oog. Immers, cliënt heeft recht op een eerlijk proces en daarbij hoort het recht om getuigen te horen waarvan hij meent dat deze zijn onschuld kunnen bewijzen. Client geeft aan dat hij niet diegene is geweest die babbeltrucs heeft gepleegd. Ik wijs u in dit kader nogmaals op de verklaring van cliënt ten aanzien van zaaksdossier betreffende Maastricht. Client geeft aan dat hij tezamen met [verdachte] en anderen in Maastricht op pad was. Het kan derhalve heel goed zijn dat dezelfde personen als in Maastricht de babbeltrucs hebben gepleegd, en dat cliënt dus nu onterecht als dader 2 wordt gezien. Derhalve wenst cliënt in het kader van zijn verdediging deze getuigen te confronteren met een foto van hem zodat hij zijn onschuld kan bewijzen.
Uw belang is waarheidsvinding en het daarbij door u te hanteren criterium is dan het verdedigingsbelang of het noodzakelijkheidscriterium en niet het waarborgen van de belangen van aangevers. Het belang van cliënt, te weten het verdedigingsbelang, mag niet uit het oog worden verloren of terzijde worden geschoven.
Omdat de verdediging zich nog steeds op het standpunt stelt dat deze getuigen gehoord dienen te worden, zal zij per zaaksdossier een voorwaardelijk verzoek tot het horen van deze getuigen doen. Met andere woorden: wenst u in een eventuele bewijsconstructie van uw hand de verklaringen van aangevers - en dus de door hen gegeven informatie over de signalementen- te gebruiken zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld deze getuigen te confronteren met de door hen gegeven signalementen en een foto van cliënt, dan is de verdediging van mening dat deze getuigen alsnog gehoord dienen te worden. Het verzoek zal dan ook in voorwaardelijke vorm worden gedaan per zaaksdossier.”4.
9. Het arrest van het hof houdt ten aanzien van het ter terechtzitting van het hof van 8 juni 2017 voorwaardelijk gedane verzoek het volgende in (vetgedrukt in het origineel):
“Voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen
De raadsvrouw heeft, zonder daarbij meer of andere argumenten aan te voeren dan bij het al eerder gedane en afgewezen verzoek, het voorwaardelijke verzoek gedaan tot het horen van de aangevers als getuige of tot het houden van een fotoconfrontatie, indien het hof tot een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde zou komen. Het hof wijst dit verzoek af. Het hof is van oordeel dat het horen van de aangevers als getuige niet noodzakelijk is. Hetzelfde geldt voor het houden van fotoconfrontaties.”5.
10. In de kern luidt de klacht dat de afwijzende beslissingen van het hof op de (voorwaardelijk gedane) verzoeken tot het horen van de getuigen (de aangevers) en/of het houden van een fotoconfrontatie onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende zijn gemotiveerd.
10. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Met inachtneming van art. 301 Sv staat het de rechter vrij om voor het bewijs te putten uit schriftelijke stukken uit een eerdere fase van het strafproces, zoals een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal houdende de ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van een getuige. Daarbij merk ik op dat de verdediging op grond van art. 6 EVRM aanspraak heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.6.Indien de verdediging ter terechtzitting verzoekt een getuige (alsnog) op te roepen, dient de rechter te beoordelen of hij de noodzaak tot het horen van die getuigen aanwezig acht.7.Omtrent de toetsing in cassatie van (de afwijzing van) een dergelijk verzoek heeft de Hoge Raad – voor zover hier relevant – in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 (en ten dele herhaald in zijn overzichtsarrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219), het volgende beoordelingskader geschetst (vetgedrukt in het origineel):
“2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.”8.
12. De verdediging heeft aan zijn bij appelschriftuur en ter terechtzitting bij het hof herhaalde verzoek ten grondslag gelegd dat het de aangevers wil bevragen over de door hen afgegeven signalementen van de daders. Voorts wil de verdediging de aangevers foto’s voorhouden. Dat verzoek is ter terechtzitting in hoger beroep op dezelfde gronden herhaald. Bij tussenarrest heeft het hof deze verzoeken afgewezen en overwogen dat de verdediging daardoor niet redelijkerwijs in zijn belangen is geschaad. Hoewel daar ook niet over wordt geklaagd, merk ik op dat het hof deze verzoeken zodoende aan het juiste criterium heeft getoetst. In dit kader overwoog het hof voorts dat de verklaringen van de aangevers weliswaar zijn gebruikt voor de bewijsoverwegingen van de rechtbank, maar dat de door hen afgegeven signalementen niet in directe zin zijn gebruikt voor het bewijs. Een nadere onderbouwing of reden waarom de aangevers wederom gehoord zouden moeten worden, ontbreekt, aldus het hof. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking ‘de aard van de zaak, de leeftijd van de aangevers en het tijdverloop van deze zaak’ en wijst de verzoeken af. In dit oordeel ligt besloten dat het tijdsverloop van deze zaak maakt dat een eventuele niet-herkenning van de verdachte door de slachtoffers onvoldoende zal afdoen aan het bewijsmateriaal dat aan de bewezenverklaring ten grondslag ligt. Dit oordeel is, mede gezien hetgeen de verdediging aan die verzoeken ten grondslag heeft gelegd, daarmee niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook voor zover het middel klaagt over de afwijzing van de voorwaardelijk gedane verzoeken ten aanzien van de aangevers indien die verklaringen voor het bewijs zouden worden gebezigd, kan het niet slagen. Het hof overweegt dat de verdediging dit verzoek heeft gedaan ‘zonder daarbij meer of andere argumenten aan te voeren dan bij het al eerder gedane en afgewezen verzoek’ en oordeelt dat het horen van de aangevers en het houden van een fotoconfrontatie ‘niet noodzakelijk is’. Ook dit oordeel is tegen de achtergrond van de reeds eerder genomen beslissing niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt over de onder 3 en 4g, 4h en 4m bewezenverklaarde feiten, in het bijzonder over ’s hofs oordeel dat voor de bewezenverklaring gebruik kan worden gemaakt van de constructie van het zogeheten ‘schakelbewijs’ en dat voor de bewezenverklaring gebruik gemaakt kon worden van de door de aangevers afgegeven signalementen van de daders die de verdachte niet uitsluiten.
12. Ten laste van de verdachte is onder 3 en 4 bewezenverklaard dat:
“3.
hij op tijdstippen in de periode van 18 juni 2015 tot en met 19 oktober 2015, en in de gemeente Zuidlaren en in de gemeente Ommen en in de gemeente Deventer en in de gemeente Helmond en in de gemeente Boxtel en in de gemeente Noordwijk en in de gemeente Katwijk en in de gemeente Maastricht (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe- eigening
e) - op 19 juni 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [c-straat 1] te Assen) weg te nemen geld en sieraden en de inhoud van een kluis en een muntenverzameling toebehorende aan [getuige 3] (zaakdossier 22, p. 1199 e.v. van het dossier) en
f) - op 26 juni 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [d-straat 1] te Zuidlaren) weg te nemen sieraden en andere waardevolle goederen toebehorende aan [getuige 4] (zaaksdossier 23, p. 1207 e.v. van het dossier) en
g) - op 13 juli 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [e-straat 1] te Ommen) weg te nemen geld en sieraden toebehorende aan [getuige 5] (zaaksdossier 24, p. 1216 e.v. van het dossier) en
h) - op 13 juli 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [f-straat 1] te Deventer) weg te nemen geld toebehorende aan [getuige 6] (zaaksdossier 25, p. 1226 e.v. van het dossier) en
i) - op of omstreeks 25 juni 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [g-straat 1] te Helmond) weg te nemen geld en sieraden en munten toebehorende aan [getuige 7] (zaaksdossier 26, p. 1237 e.v. van het dossier) en
j) - op 18 juli 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [h-straat 1] te Boxtel) weg te nemen geld en sieraden en goud, toebehorende aan [getuige 8] (zaaksdossier 27, p. 1245 e.v. van het dossier) en
k) - op 30 juni 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [i-straat 1] te Noordwijk) weg te nemen waardevolle goederen en sieraden, toebehorende aan [getuige 9] (zaaksdossier 28, p. 1254 e.v. van het dossier) en
l) - op 30 juni 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [j-straat 1] te Katwijk) weg te nemen waardevolle goederen en munten, toebehorende aan [getuige 10] (zaaksdossier 29, p. 1264 e.v. van het dossier)
n) op of omstreeks 13 oktober 2015 in/uit een woning (gelegen aan de [t-straat] te Maastricht) weg te nemen geld en sieraden toebehorende aan [betrokkene 7] (zaaksdossier 31, p. 1282 e.v. van het dossier)
en zich daarbij de toegang tot die woningen te verschaffen en die/dat weg te nemen geld en/of goederen onder hun bereik te brengen door middel van een valse hoedanigheid, immers hebben verdachte en zijn mededader
- zich telkens naar de woningen van voornoemde slachtoffers begeven en bij de woningen van die slachtoffers aangebeld en
- zich telkens gelegitimeerd als politieambtenaren en daarbij een valse politielegitimatie laten zien en
- tegen voornoemde slachtoffers gezegd dat ze op de “inbrekerslijst” staan en dat er bij voornoemde slachtoffers ingebroken zou worden en dat er een onderzoek gaande is
- middels een “babbeltruc” gevraagd naar geld en/of sieraden en/of gevraagd om geld en/of sieraden en/of (de inhoud van) een kluis te mogen fotograferen/bekijken
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf telkens niet is voltooid”
en:
“4.
hij op tijdstippen in de periode van 23 maart 2015 tot en met 19 oktober 2015 in de gemeente Breda en in de gemeente Oss en in de gemeente Roermond en in de gemeente Tilburg en in de gemeente Zevenaar en in de gemeente Leerdam en in de gemeente Zwolle en in de gemeente Eindhoven en in de gemeente Weert, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit woningen en wel:
b) op 23 maart 2015 in/uit een woning -gelegen aan de [k-straat 1] te Zevenaar heeft weggenomen een horloge en sieraden, toebehorende aan [getuige 11] (Zaaksdossier 2 p. 211 van het dossier e.v.) en
f) - op 28 april 2015 in/uit een woning - gelegen aan de [l-straat] te Leerdam heeft weggenomen 4.000 euro, toebehorende aan [getuige 12] (Zaaksdossier 6, p. 241 van het dossier e.v.) en
g) - op 15 juni 2015 in/uit een woning - gelegen aan de [m-straat] te Tilburg heeft weggenomen gouden sieraden, toebehorende aan [getuige 13] (Zaaksdossier 8, p. 261 van het dossier e.v.) en
h) - op of omstreeks 16 juni 2015 in/uit een woning - gelegen aan de [n-straat] te Breda heeft weggenomen gouden sieraden, toebehorende aan [getuige 14] (Zaaksdossier 9, p. 269 van het dossier e.v.) en
i) - op 18 juni 2015 in/uit een woning - gelegen aan de [o-straat 1] te Zwolle heeft weggenomen sieraden, toebehorende aan [getuige 15] (Zaaksdossier 10, p. 277 van het dossier e.v.) en
l) - op 7 juli 2015 in/uit een woning - gelegen aan de [p-straat 1] te Oss heeft weggenomen 8000 euro, althans een geldbedrag en (gouden) sieraden, toebehorende aan [getuige 16] (Zaaksdossier 13, p. 304 van het dossier e.v.) en
m) - op 25 juni 2015 in/uit een woning - gelegen aan de [q-straat 1] te Eindhoven heeft weggenomen (gouden) sieraden toebehorende aan [getuige 17] (Zaaksdossier 14, p. 314 van het dossier e.v.) en
n) - op 29 juni 2015 in/uit een woning - gelegen aan de [r-straat] te Roermond heeft weggenomen 500 euro en (gouden) sieraden en een goudstaaf en gouden munten, toebehorende aan [getuige 18] (Zaaksdossier 15, p. 322 van het dossier e.v.) en
o) - op 20 juli 2015 in/uit een woning - gelegen aan de [s-straat] te Weert heeft weggenomen 2900 euro en gouden sieraden en gouden munten, toebehorende aan [getuige 19] (Zaaksdossier 17, p. 343 van het dossier e.v.)
waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goeder(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse hoedanigheid, immers hebben verdachte en zijn mededader
- zich telkens naar de woningen van voornoemde slachtoffers begeven en bij de woningen van die slachtoffers aangebeld en
- zich telkens gelegitimeerd als politieambtenaren en daarbij een valse politielegitimatie laten zien en
- tegen voornoemde slachtoffers gezegd dat ze op de “inbrekerslijst” staan en/althans dat er bij voornoemde slachtoffers ingebroken zou worden en of dat er een onderzoek gaande is/was naar (aangehouden) woninginbrekers(s) en/of dat er criminelen in de gevangenis zaten die adresgegevens van voornoemde slachtoffer(s) in hun bezit hadden en
- middels een “babbeltruc” gevraagd naar geld en/of sieraden en gevraagd om geld en/of sieraden en/of een kluis te mogen fotograferen en
- nadat voornoemde slachtoffers het geld en/of de sieraden hadden laten zien geld en/of sieraden uit de woning heeft/hebben weggenomen”.9.
15. De bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 steunt op de door het hof overgenomen gronden uit het vonnis van de rechtbank en aanvullende bewijsoverwegingen van het hof. In het kader van de leesbaarheid verwijs ik voor een volledig overzicht naar p. 10 - 43 van het vonnis van de rechtbank en naar p. 2 - 3 van het arrest van het hof.
15. De rechtbank heeft, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, in zijn door het hof overgenomen gronden onder meer het volgende overwogen (onderstreept en vetgedrukt in het origineel):
“De beoordeling door de rechtbank
Enkele inleidende beschouwingen
Vanaf 16 maart 2015 zijn vanuit het hele land aangiftes binnengekomen, waarbij veelal oudere personen slachtoffer zijn geworden van een babbeltruc door twee personen. Deze twee personen gaven te kennen dat zij voor de politie werken en dat zij in die hoedanigheid informatie hadden dat een inbrekersbende een lijstje heeft met woningen waar veel geld en/of sieraden zouden zijn. Op die manier kregen zij toegang tot de woning en werden hen de waardevolle spullen getoond. Deze personen verlieten met het geld en/of de sieraden de woning, terwijl de bewoners hen niet konden bijhouden en daarmee zijn beroofd van hun kostbaarheden.
Deze modus operandi vormt een belangrijke overeenkomst tussen de afzonderlijke dossiers, hoewel er op ondergeschikte punten ook verschillen zijn. De enkele overeenstemming in de gevolgde werkwijze is echter niet voldoende voor een bewezenverklaring. De rechtbank heeft onder ogen gezien dat deze babbeltruc een in criminele kringen kennelijk populaire werkwijze is om mensen geld afhandig te maken. Ook het door de aangevers verstrekte signalement van de daders kan, indien het uiterlijk van verdachten hierin past, op zichzelf niet doorslaggevend zijn, zij het dat een duidelijke en specifieke afwijking in het verstrekte signalement vergeleken met het uiterlijk van (één van) verdachten aanleiding kan zijn om te komen tot vrijspraak, in aanmerking genomen dat ook anderen, in al dan niet wisselende samenstelling, zich kunnen bedienen van deze werkwijze. De rechtbank heeft alleen die feiten bewezen geacht, waarin er telkens ten minste één concreet bewijsmiddel is dat specifiek in de richting van verdachten leidt, zoals bijvoorbeeld het gegeven dat de telefoons van de daders ten tijde van de diefstal een zendmast in de buurt aanstraalden, het gegeven dat een auto die bij verdachten in gebruik was, onmiddellijk na de diefstal is gezien door aangevers of getuigen, het gegeven dat verdachten dezelfde dag of een dag later substantiële geldstortingen hebben gedaan of anderszins uitgaven hebben gedaan terwijl van een regulier inkomen niet blijkt. Deze bewijsmiddelen kunnen per zaak wisselen. Een belangrijke verankering van de aan verdachten gemaakte verwijten ziet de rechtbank in het feit dat beide verdachten bij hun aanhouding beschikten over een vals politiepasje en dat Linnenberg heeft verklaard dat deze pasjes bedoeld waren om mensen “geld afhandig te maken”, samen met [verdachte], zoals hierna bij feit 6 aan de orde zal komen.
(…)
17. In zijn aanvulling van de gronden heeft het hof, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende overwogen:
“Modus operandi
De wijze van benadering van de slachtoffers is telkens nagenoeg gelijk en de telkens gebruikte babbeltruc is eveneens inhoudelijk nagenoeg identiek. Dat in combinatie met de rolverdeling tussen de twee mannen, waarbij steeds de forse man dominant is en het woord voert en de ander zwijgend aanwezig is, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof de conclusie van de rechtbank dat de telkens gehanteerde modus operandi voldoende specifiek is.”
Signalementen
De raadsvrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de signalementen van de daders niet als bewijsmiddel hadden mogen worden gebruikt. Het hof deelt deze visie niet. De gegeven signalementen worden door de rechtbank telkens niet als een op zichzelf staand bewijsmiddel gebruikt dat voldoende is voor een bewezenverklaring, maar uitsluitend als ondersteund element dat, in onderling verband en samenhang met de overige bewijsmiddelen bezien, waarde heeft.
Voorts heeft de raadsvrouw nog aangevoerd dat de door de aangevers gegeven signalementen onvoldoende specifiek zijn voor verdachte. Het hof is van oordeel dat de gegeven signalementen verdachte niet uitsluiten en derhalve weldegelijk als ondersteunend bewijs kunnen worden gebruikt.” 10.
18. In de kern klaagt het middel dat een belangrijk element in de bewijsvoering wordt gevormd door de zogenoemd ‘modus operandi’, waarvan het hof heeft geoordeeld dat die bij het plegen van de bewezenverklaarde feiten 3 en 4 is gebruikt. De omstandigheden van het onderhavige geval zijn echter niet dusdanig onderscheidend dat zij uniek zijn voor de bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft derhalve ten onrechte gebruik gemaakt een schakelbewijsconstructie, aldus het middel. In dat verband klaagt de steller van het middel voorts dat de rechtbank in haar door het hof bevestigde oordeel ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de door de aangevers gegeven signalementen voor het bewijs.
18. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Vooral bij de bewijsconstructie treedt het verschil tussen de feitenrechter en de cassatierechter in alle scherpte aan de dag. De feitenrechter onderzoekt de feiten en stelt deze vast. In cassatie wordt niet beoordeeld of de feitenrechter de feiten juist heeft vastgesteld, doch alleen of hij bij zijn onderzoek de daarvoor geldende regels in acht heeft genomen. Er zijn uitzonderingen op deze regel, maar het uitgangspunt blijft dat in cassatie niet met vrucht kan worden aangevoerd dat de feitenrechter het tenlastegelegde feit ten onrechte bewezen heeft geacht of dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd, omdat tegenover de twee getuigenverklaringen die tot het bewijs zijn gebezigd, tien getuigen staan die onder ede hebben verklaard dat de verdachte onschuldig is.11.Indien sprake is van een schakelbewijsconstructie zijn de motiveringseisen echter zwaarder. Met schakelbewijs pleegt de bewijsvoering te worden aangeduid waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten was betrokken.12.Indien de feitenrechter gebruik maakt van schakelbewijs dient hij dit in zijn bewijsmotivering toe te lichten.13.De centrale maatstaf voor schakelbewijs is de redengevendheid van dat bewijs. Uit de (schakel)bewijsmotivering moet blijken dat de wijze waarop feit Y is begaan, soortgelijk is aan de wijze waarop feit X is begaan. Daarnaast moet het duidelijk zijn dat de verdachte bij beide feiten betrokken is geweest.14.Een en ander kwam aan de orde in HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, NJ 2017/38, m.nt. T.M. Schalken (overvallen Zeeman en Blokker) waaruit ik citeer:
“2.4
Het oordeel van het Hof dat, kort gezegd, de verdachte ook de overval op het filiaal van Zeeman heeft begaan, is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof heeft kunnen oordelen dat de modus operandi en het signalement van de verdachte van de overval op het filiaal van Zeeman op essentiële punten overeenkomen met de modus operandi en het signalement van verdachte tijdens de door hem gepleegde overval op het filiaal van Blokker.”15.
Als criterium voor het aannemen van soortgelijke feiten geldt derhalve dat sprake moet zijn geweest van een werkwijze, ofwel een modus operandi, die op essentiële punten overeenkomt met die van het bewezenverklaarde feit. Ook moet uit bewijsmotivering volgen dat de verdachte bij zowel het bewezenverklaarde feit als het soortgelijke feit betrokken is geweest, die betrokkenheid mag niet slechts uit een gelijke modus operandi worden afgeleid. Tegen de achtergrond van het voorgaande verdient het aanbeveling dat de feitenrechter in een schakelbewijsoverweging uitlegt dat en waarom sprake is van een patroon en een context die vanwege hun typische elementen doorgetrokken kunnen worden naar en daarmee tevens een samenstellend deel kunnen vormen voor het bewijs van het soortgelijke feit.16.
20. Terug naar het onderhavige geval. Het middel stelt dat de tot bewijsmiddel gebezigde signalementen redengevendheid ontberen en geklaagd wordt over de ten aanzien van een aantal bewezenverklaarde feiten gebruikte overweging dat de ‘signalementen van de beide mannen niet uitsluiten dat het [verdachte] of [verdachte] betrof’. Voorts klaagt de steller van het middel dat de bewijsconstructie wordt gevormd door de ‘modus operandi’ en die signalementen en dat zodoende uit de bewijsvoering van het hof onvoldoende specifieke omstandigheden blijken die de betrokkenheid van de verdachte bij deze feiten aantonen. Daarmee is ten onrechte gebruik gemaakt van een schakelbewijsconstructie, aldus het middel. Ik deel deze bezwaren niet. De rechtbank heeft in haar door het hof overgenomen oordeel de signalementen, zoals blijkt uit ’s hofs aanvullende bewijsoverweging, niet als een op zichzelf staand bewijsmiddel gebezigd, maar als ondersteunend element dat slechts ‘in onderling verband en samenhang met de overige bewijsmiddelen bezien, waarde heeft’. Voorts heeft de rechtbank in haar door het hof overgenomen overwegingen expliciet vastgesteld dat hoewel de ‘modus operandi een belangrijke overeenkomst tussen de afzonderlijke dossiers [vormt]’, zij onder ogen ziet dat het – kort gezegd - zich voordoen als een politieagent teneinde in die hoedanigheid oudere/ bejaarde personen te benaderen, het van hen willen weten waar en welke waardevolle zaken zij in huis hebben zodat zij die zaken van hen kunnen stelen, een onder criminelen populaire ‘babbeltruc’ is en dat ‘de enkele overeenstemming in de gevolgde werkwijze [..] niet voldoende [is] voor een bewezenverklaring’. Per bewezenverklaard feit heeft de rechtbank derhalve ten minste één concreet bewijsmiddel gebezigd dat ‘specifiek’ in de richting van de verdachte wijst. Hierop volgt een bespreking van de auto’s en de telefoons van de verdachte die in de afzonderlijke zaaksdossiers voorkomen en op welke wijze gebruik is gemaakt van zendmastgegevens, waarna per feit wordt overwogen waarom het kan worden bewezenverklaard (of waarom de verdachte dient te worden vrijgesproken vanwege de afwezigheid van een bewijsmiddel dat, naast de gelijke modus operandi, zijn directe betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit aantoont). Ter illustratie is ten aanzien het onder 3E bewezenverklaarde feit (onder meer) overwogen dat uit de door het slachtoffer Hardholt gedane aangifte van diefstal op 19 juni 2015 tussen 14:00 en 16:00 uur aan de [c-straat 1] te Assen de zojuist genoemde modus operandi kan worden afgeleid en dat zij in die aangifte een met de verdachten overeenkomstig signalement afgeeft. Voorts wordt overwogen dat de telefoon van de verdachte om 14:10 uur en 14:14 uur in de buurt van Assen een mast heeft aangestraald en dat hij diezelfde dag belcontact heeft gehad met de medeverdachte, wiens telefoon die dag ook twee keer is aangestraald in de buurt van Assen. Bij de overige bewezenverklaarde feiten is de rechtbank op dezelfde wijze te werk gegaan. Zodoende heeft de rechtbank in haar door het hof overgenomen bewijsvoering de vereisten voor het gebruik van schakelbewijs onder ogen gezien, haar oordeel hieromtrent (uitgebreid) gemotiveerd en per bewezenverklaard feit ten minste één (maar vaak meer) bewijsmiddelen gebezigd die specifiek de betrokkenheid van de verdachte bij dat feit aantoont. Voor een bewezenverklaring hebben de rechtbank en het hof aan de door de aangevers afgegeven signalementen van de daders voorts geen zelfstandige bewijsbetekenis toegekend. Ook voor zover het middel klaagt dat de gebezigde bewijsmiddelen niet specifiek op de betrokkenheid van de verdachte wijzen, kan het niet slagen. De in dit kader in het middel opgevoerde zaken zien op de bewijsconclusie die de feitenrechter heeft getrokken uit de vastgestelde feiten in onderlinge samenhang bezien . Ik merk in dat verband op dat, zoals onder randnummer 19 is vooropgesteld, in cassatie niet wordt beoordeeld of de feitenrechter de feiten juist heeft vastgesteld, doch alleen of hij bij zijn onderzoek de daarvoor geldende regels in acht heeft genomen. Dat is m.i. het geval. Datzelfde geldt voor de in het middel geuite klachten ten aanzien van de onder 4 (de voltooide babbeltrucs) bewezenverklaarde feiten. Er wordt onder meer geklaagd dat de signalementen van de verdachte en zijn medeverdachte, de door hun gehuurde auto’s en de (zendmast)gegevens over de door hen gebruikte telefoons in de buurt van de plaatsen delict niet redengevend zijn voor de onder 4 bewezenverklaarde feiten. Echter, uit de gebruikte bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen hieromtrent kan als het niet onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan alle onder 4 bewezenverklaarde ‘babbeltrucs’. Het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 3 en 4 geeft gezien al het voorgaande dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
20. Het tweede middel faalt ook.
20. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 18 oktober 2016, p. 3 – 4.
Zie het tussenarrest van het hof van 1 november 2016, p. 1 – 2.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof gehechte pleitaantekeningen van mr. Breukink, p. 14 – 15.
Zie het arrest van het hof van 22 juni 2017, p. 3 – 4.
Zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 3.3.1.
Zie: HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.61.
Zie ook: HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, r.o. 3.8.2.
Zie het vonnis van de rechtbank van 28 april 2016, p. 43 – 46.
Zie het arrest van het hof van 22 juni 2017, p. 2.
Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237.
Zie: G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans), Het Nederlands strafprocesrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 849 – 850.
Zie: B. de Wilde ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009/24.
Zie wederom B. de Wilde ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009/24.
Zie ook HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84, m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.4: “Met de door het Hof gebezigde term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de — uit één of meer bewijsmiddelen blijkende —omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.”
Zie de aan HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118 voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1126) van mijn ambtgenoot Hofstee, onder punt 9.