Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 07-04-2022, nr. BRE 20/857, nr. BRE 20/858, nr. BRE 20/859, nr. BRE 20/860
ECLI:NL:RBZWB:2022:1832, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
07-04-2022
- Zaaknummer
BRE 20/857
BRE 20/858
BRE 20/859
BRE 20/860
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:1832, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07‑04‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:1205, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2022042210
FutD 2022-1231
Uitspraak 07‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslagen loonheffingen 2014, 2015, 2016 en 2017. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de premiekorting in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 6, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) tot het juiste bedrag in aanmerking genomen. De rechtbank concludeert dat belanghebbende en de werknemers met parttime arbeidsovereenkomsten met een minimum aantal gegarandeerde arbeidsuren verplichtingen over en weer zijn aangegaan voor een vaste arbeidsduur. Hieruit volgt dat de vermindering van de premiekorting op grond van artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv berekend dient te worden op basis van de overeengekomen vaste arbeidsduur en niet, zoals belanghebbende voorstond, op basis van de daadwerkelijk verloonde uren. Verder concludeert de rechtbank dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit geval niet slaagt, omdat werknemers met een nulurencontract of een min-maxcontract en werknemers met een parttime arbeidsovereenkomst met een minimum aantal gegarandeerde arbeidsuren rechtens en feitelijk geen gelijke gevallen zijn.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/857, 20/858, 20/859 en 20/860
uitspraak van 7 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 (2014), 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (2015), 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (2016) en 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (2017) naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Zaaknr. | Tijdvak | Dagtekening | Aanslagnummer | Loonheffingen | Rente |
20/857 | 2014 | 10 mei 2019 | [aanslagnummer 1] | € 7.263 | € 1.278 |
20/858 | 2015 | 10 mei 2019 | [aanslagnummer 2] | € 19.515 | € 2.654 |
20/859 | 2016 | 10 mei 2019 | [aanslagnummer 3] | € 24.846 | € 2.385 |
20/860 | 2017 | 10 mei 2019 | [aanslagnummer 4] | € 22.807 | € 1.277 |
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 december 2019 de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven van eenmaal € 354.
1.4.
Belanghebbende heeft de gronden van haar beroepen ingediend en vóór de zitting nog een nader stuk ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam 1] en [naam 2] , vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een [bedrijf] . Op belanghebbende is in de jaren 2014 tot en met 2017 de op dat moment geldende CAO [naam 3] van toepassing. In de CAO [naam 3] 2016/2017 zijn onder meer de volgende bepalingen, gelijkluidend aan de bepalingen in de CAO [naam 3] over de andere jaren, opgenomen:
“Hoofdstuk 1 Algemene afspraken
(…)
1.3
Definities
(…)
e. Fulltimer
De werknemer met wie in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat hij gedurende de volledige werkweek werkzaamheden verricht.
f. Parttimer
De werknemer met wie in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat hij gedurende een gedeelte van de volledige werkweek werkzaamheden verricht.
g. M.U.P.-kracht
De werknemer met wie in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat hij een Uitgestelde Prestatieplicht (M.U.P.-overeenkomst) heeft en op afroep werkzaamheden verricht (zie hoofdstuk 5).
(…)
l. Meeruren
Arbeidsuren die uitgaan boven het aantal arbeidsuren dat is vastgelegd in de arbeidsovereenkomst van een parttimer, niet zijnde overuren.
(…)
1.4
In dienst
1.4.1
De individuele arbeidsovereenkomst
De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer moet schriftelijk worden aangegaan.
(…)
Hoofdstuk 2 Werk en rusttijden
2.1.
Arbeidstijd rijdend personeel
2.1.1
Werkweek
Voor fulltime rijdend personeel geldt een arbeidstijd van 40 uren per week, verdeeld over
gemiddeld 5 dagen per week.
De parttime werknemer heeft een arbeidsovereenkomst van minder dan 40 uur per week. Het aantal overeengekomen uren moet in de arbeidsovereenkomst worden vastgelegd.
(…)
2.2
Arbeidstijd niet-rijdend personeel
2.2.1
Werkweek
Voor fulltime niet-rijdend personeel geldt een arbeidstijd van 40 uren per week, verdeeld over gemiddeld 5 dagen per week. De parttime werknemer heeft een arbeidsovereenkomst van minder dan 40 uur per week. Het aantal overeengekomen uren moet in de arbeidsovereenkomst worden vastgelegd.
(…)
Hoofdstuk 3 Inschaling en beloning
3.13
Toeslagen en vergoedingen
(…)
3.13.2
Overurenvergoeding
Overuren zijn de uren die de gemiddelde arbeidstijd van 40 uur per week berekend over een
periode van één kalenderkwartaal te boven gaan.
Bij gebruik van een zogenaamd cyclisch rooster is er pas sprake van meeruren en/of
overuren als deze de met het rooster corresponderende aantal uren te boven ga.
Ziekte uren, wachtdagen en verlof tellen mee bij de berekening of er sprake is van
betreffende overuren.
(…)
3.13.3
Meeruren en overuren door de parttimer
Indien meer uren worden gewerkt dan het contractueel overeengekomen aantal arbeidsuren
worden deze uitbetaald conform de bepalingen in deze CAO. Over deze meeruren tot
maximaal 40 uur per week bouwt de werknemer vakantietoeslag- en vakantie-uren op.
Arbeidsuren die de arbeidstijd van 40 uur per week te boven gaan worden met inachtneming
van artikel 3.13.2 aangemerkt als overuren.
(…)
Hoofdstuk 5 M.U.P.-krachten
5.1
De M.U.P.-kracht
De werknemer met een arbeidsovereenkomst Met een Uitgestelde Prestatieplicht (M.U.P.) verricht werkzaamheden op afroep. De werkgever doet een beroep op de M.U.P.-kracht als hij werk voor hem heeft. De tijden waarop de M.U.P.-kracht beschikbaar is om te werken, worden in onderling overleg vastgesteld tussen de werkgever en de M.U.P.-kracht.
5.2
Arbeidsovereenkomst M.U.P.-krachten
Een M.U.P.-arbeidsovereenkomst moet schriftelijk worden aangegaan. De CAO geldt ook voor M.U.P.-krachten.
(…)”
2.2.
Belanghebbende heeft in de jaren 2014 tot en met 2017 [aantal 1] werknemers in dienst waarvoor zij in aanmerking komt voor premiekorting in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 6, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Daarvan hebben [aantal 2] werknemers een arbeidsovereenkomst op afroepbasis (nulurencontract). De overige werknemers hebben een parttime- of fulltime arbeidsovereenkomst.
2.3.
In de parttime arbeidsovereenkomsten zijn standaard – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen opgenomen:
“ Artikel 1
(…) Op de arbeidsovereenkomst is de CAO [naam 3] van toepassing. De werknemer erkent een exemplaar van de CAO te hebben ontvangen.
Artikel 2
De dienstbetrekking wordt aangegaan voor (…), aanvangende op (…) en eindigend op (…), met dien verstande dat tenminste (…) uur per week arbeid wordt verricht. (…)”
2.4.
Belanghebbende doet maandelijks aangifte loonheffingen. In de tijdvakken 2014 tot en met 2017 heeft belanghebbende in de aangiften loonheffingen de volgende totaalbedragen aan premiekorting, berekend op basis van het totaal aantal uren waarover belanghebbende loon is verschuldigd, in aanmerking genomen:
Tijdvak | Premiekorting oudere werknemer | Premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer | Premiekorting totaal |
2014 | € 51.958 | € 33.183 | € 85.141 |
2015 | € 94.561 | € 26.928 | € 121.489 |
2016 | € 107.667 | € 18.450 | € 126.117 |
2017 | € 101.129 | € 12.228 | € 113.357 |
2.5.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de tijdvakken 2014 tot en met 2017. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport. In het controlerapport constateert de inspecteur dat belanghebbende de premiekorting voor de werknemers met een vast overeengekomen arbeidsduur ten onrechte heeft berekend op basis van het totaal door deze werknemers gewerkte aantal uren waarover belanghebbende loon verschuldigd is (hierna: correctie 1). Daarnaast constateert de inspecteur in het controlerapport dat het bedrag van de premiekorting voor werknemers met een vast overeengekomen arbeidsduur die slechts een gedeelte van het aangiftetijdvak in dienstbetrekking zijn ten onrechte niet evenredig werd verlaagd (hierna: correctie 2).
2.6.
De inspecteur heeft de correcties, waartoe hij in het controlerapport concludeert, als volgt berekend:
2014 | 2015 | 2016 | 2017 | |
Correctie 1 | € 7.263 | € 19.547 | € 21.013 | € 17.553 |
Correctie 2 | - | -/- € 32 | € 3.833 | € 5.254 |
Totale correctie | € 7.263 | € 19.515 | € 24.846 | € 22.807 |
2.7.
De inspecteur heeft over ieder tijdvak afzonderlijk een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar van 19 december 2019 afgewezen.
3. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de inspecteur de premiekorting tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen. Daarbij is uitsluitend ‘correctie 1’ in geschil.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de premiekorting moet worden berekend aan de hand van het aantal verloonde uren. De inspecteur is van mening dat de premiekorting moet worden berekend uitgaande van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeengekomen gemiddelde arbeidsduur.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en vermindering van de naheffingsaanslagen loonheffingen en belastingrentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Is sprake van een vast overeengekomen arbeidsduur?
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in aanmerking te nemen vermindering op de premiekorting, zoals bepaald in artikel 50c van de Wfsv (oud), voor werknemers met een parttime arbeidsovereenkomst moet worden berekend aan de hand van het aantal daadwerkelijk verloonde uren. Daartoe voert belanghebbende aan dat geen sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur maar van een flexibele arbeidsduur. Volgens belanghebbende zijn, voorafgaand aan de schriftelijke arbeidsovereenkomsten mondelinge overeenkomsten tot stand gekomen tussen belanghebbende enerzijds en de werknemers anderzijds. Uit deze mondelinge overeenkomsten zou volgen dat de overeengekomen arbeidsduur moet worden gezien als een minimum aantal gegarandeerde uren en dat de werknemers de mogelijkheid hebben om meer uren te werken dan vastgelegd in de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Dat partijen bedoeld hebben een dergelijke flexibele arbeidsduur overeen te komen blijkt volgens belanghebbende ook uit het woord ‘tenminste’ voorafgaand aan de overeengekomen arbeidsduur in artikel 2 van de schriftelijke arbeidsovereenkomsten, en de wijze waarop invulling is gegeven aan de arbeidsovereenkomsten. Daarbij verwijst belanghebbende onder meer naar de steeds wisselende inzet van de werknemers. Ten slotte betoogt belanghebbende dat in de [branche] geen enkele [persoon] een vast aantal uren per week werkzaam is.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vermindering op de premiekorting moet worden berekend aan de hand van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsduur. Volgens de inspecteur is er geen minimum aantal uren overeengekomen, maar een vast aantal arbeidsuren dat flexibel wordt ingevuld.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende met de werknemers die een parttime arbeidsovereenkomst hebben een vaste arbeidsduur overeengekomen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
4.3.1.
In artikel 1 van de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is bepaald dat de CAO op de overeenkomst van toepassing is. Artikel 1.4.1. van de CAO schrijft dwingend voor dat individuele arbeidsovereenkomsten schriftelijk dienen te worden aangegaan. Verder is in artikel 2.1.1. en artikel 2.2.1. van de CAO bepaald dat het aantal uren in de arbeidsovereenkomst moet worden vastgelegd. Aangezien in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten expliciet is bepaald dat de CAO op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, acht de rechtbank niet aannemelijk dat partijen, in strijd met de duidelijke bepalingen van de CAO, mondeling een flexibele arbeidsovereenkomst met een minimum gegarandeerd aantal uur overeen zijn gekomen. De omstandigheid dat het woord ‘tenminste’ voorafgaand aan de overeengekomen arbeidsduur is opgenomen in de arbeidsovereenkomsten en dat de werknemers in de praktijk meer uren werkten dan de overeengekomen arbeidsduur maakt niet dat een flexibele arbeidsduur is overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het woord ‘tenminste’ voorafgaand aan de overeengekomen arbeidsduur enkel tot uitdrukking dat de mogelijkheid bestaat tot het aanbieden en verrichten van méérwerk boven de overeengekomen arbeidsduur. Het aanbieden en verrichten van méérwerk is echter niet gebaseerd op juridisch afdwingbare rechten en verplichtingen. De werknemers hebben namelijk te allen tijde de mogelijkheid om te weigeren het verzochte méérwerk te verrichten. Daar doet niet aan af dat volgens belanghebbende in de praktijk nooit voorkomt dat werknemers weigeren méérwerk te verrichten. Ook uit de steeds wisselende inzet van de werknemers volgt niet dat in wezen een flexibele arbeidsduur is overeengekomen.
4.3.2.
Dat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomsten de bedoeling zouden hebben gehad een flexibele arbeidsduur overeen te komen met een gegarandeerd aantal minimum uren, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. De stelling van belanghebbende dat (mondeling) met de werknemers is overeengekomen dat zij meer uren zouden kunnen werken als er meer werk beschikbaar is, maakt dat niet anders. Niet valt in te zien waarom de beweerdelijke bedoeling van partijen (te weten een flexibele arbeidsduur) niet in de arbeidsovereenkomsten tot uitdrukking is gebracht.
4.3.3.
De rechtbank concludeert dan ook dat belanghebbende enerzijds en de werknemers met parttime arbeidsovereenkomsten anderzijds verplichtingen over en weer zijn aangegaan voor een vaste arbeidsduur. Hieruit volgt dat de vermindering van de premiekorting op grond van artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv berekend dient te worden op basis van de overeengekomen vaste arbeidsduur. Alsdan is niet in geschil dat de inspecteur de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken 2014 tot en met 2017 terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld.
Gelijkheidsbeginsel
4.4.
Volgens belanghebbende leidt de strikte toepassing die de inspecteur hanteert tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen worden volgens belanghebbende ongelijk behandeld. Daar waar werknemers flexibel werken op basis van een nulurencontract of een min-maxcontract mag de premiekorting worden toegepast voor alle verloonde uren en daar waar werknemers flexibel werken op basis van een contract met een minimum aantal gegarandeerde uren mag de premiekorting niet worden toegepast voor alle verloonde uren. Die gevallen zijn volgens belanghebbende gelijk omdat de praktische uitvoering hetzelfde is, namelijk het verrichten van flexibele arbeid. Die gevallen moeten volgens belanghebbende dan ook gelijk worden behandeld door het toepassen van de premiekorting voor alle verloonde uren.
4.5.
De rechtbank verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat niet kan worden gesproken van rechtens en feitelijk gelijke gevallen. In de praktijk kan het voorkomen dat een werknemer met een nulurencontract of een min-maxcontract een gelijk aantal uren werkt als een werknemer met een arbeidsovereenkomst met een vast bepaalde arbeidsduur. Dat betekent echter niet dat sprake is van gelijke gevallen. Een arbeidsovereenkomst met een vast bepaalde arbeidsduur, brengt voor werkgever en werknemer namelijk andere rechten en verplichtingen met zich dan een nulurencontract of een min-maxcontract.
Motiveringsbeginsel
4.6.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het motiveringsbeginsel is geschonden, omdat de uitspraken op bezwaar niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur onvoldoende aangetoond dat er sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de uitspraken op bezwaar voldoende gemotiveerd. In de vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar en in de uitspraken op bezwaar zelf heeft de inspecteur beargumenteerd waarom volgens hem sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur. Dat belanghebbende zich daarin niet kan vinden, betekent niet dat de inspecteur de uitspraken op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd.
5. Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.1.
5.2.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 24 mei 2019, de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 april 2022, is sindsdien (afgerond) twee jaar en elf maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn, afgezien van bijzondere omstandigheden, met (afgerond) elf maanden overschreden, waarvan (afgerond) één maand kan worden toegerekend aan de bezwaarfase en (afgerond) tien maanden kunnen worden toegerekend aan de beroepsfase.
5.4.
De inspecteur stelt dat op verzoek van belanghebbende uitstel is verleend tot 19 juli 2019 voor het indienen van de motivering van de bezwaren en dat de motivering pas op 18 juli 2019 door hem is ontvangen, zodat – naar de rechtbank begrijpt – de vertraging in de bezwaarprocedure van (afgerond) één maand is veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid.
5.5.
Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, eerste lid, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid.2.In dit geval is belanghebbende op haar verzoek acht weken uitstel (tot 19 juli 2019) verleend voor de motivering van haar bezwaren. Het tijdsverloop dat is gemoeid met het ‘extra’ uitstel van vier weken kan wel worden aangemerkt als een aan belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid.3.Dat betekent dat de vertraging in de bezwaarprocedure van (afgerond) één maand in dit geval is veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid.
5.6.
De rechtbank ziet in de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheid aanleiding om de redelijke termijn, voor zover die ziet op de bezwaarfase, met één maand te verlengen. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval twee jaar en één maand bedraagt en dat deze met tien maanden is overschreden. Er bestaat in dat geval recht op een vergoeding van € 1.000. Aangezien de overschrijding moet worden toegerekend aan de beroepsfase, komt de vergoeding volledig voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.
6. Proceskosten
6.1.
De rechtbank vindt in de toekenning van de immateriële schadevergoeding aanleiding om de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.
Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) acht de rechtbank dat de zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.
6.3.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.139 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 0,5, en een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5 omdat een proceskostenvergoeding alleen wordt toegekend in verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding.4.Daarnaast dient het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 door de Minister te worden vergoed.
7. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;
- -
veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.139;
- -
gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. A.H.W. Steijn, rechters, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑04‑2022
Vgl. Hoge Raad 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117.
Vgl. Hoge Raad 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321.
Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015 , ECLI:NL:HR:2015:660.