Uit dit onderdeel van de pleitnota van de raadsman vloeit voort dat, anders dan het middel stelt, er geen beroep op noodweerexces is gedaan.
HR, 13-10-2009, nr. S 07/11654
ECLI:NL:HR:2009:BJ3255
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-10-2009
- Zaaknummer
S 07/11654
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- LJN
BJ3255
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ3255, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ3255
ECLI:NL:PHR:2009:BJ3255, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑07‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ3255
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2009
Inhoudsindicatie
HR: art 81 RO.
13 oktober 2009
Strafkamer
nr. S 07/11654
CB/SM
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 3 september 2007, nummer 24/002273-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 13 oktober 2009.
Conclusie 07‑07‑2009
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Hof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft de verdachte op 3 september 2007 ter zake onder 1 subsidiair ‘mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, alsmede de tenuitvoerlegging bevolen van een eerder bij onherroepelijk vonnis door de Politierechter te Zwolle aan verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van negenenvijftig dagen.
2.
Namens verdachte is cassatie ingesteld. Mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft aangemerkt als strafbare dader. Uit de toelichting leid ik af dat het middel in feite opkomt tegen 's Hofs verwerping van een door de verdediging ter zitting gedaan beroep op noodweer. Wat het Hof ter verwerping van het gedane beroep op noodweer heeft overwogen is, aldus de steller van het middel, onbegrijpelijk althans onvoldoende onderbouwd.
3.2.1
In hoger beroep is door de verdediging een beroep gedaan op noodweer. De aan het Hof overgelegde pleitnotities van de raadsman van verdachte houden dienaangaande het volgende in:
‘Het subsidiair ten laste gelegde is mishandeling. Cliënt heeft inderdaad geslagen, maar uit noodweer en derhalve is cliënt niet strafbaar.
Cliënt heeft gedetailleerd en consistent verklaard dat hij werd geduwd en de aangever met gebalde vuist zag. De aangever kwam dreigend op hem aflopen.
De verklaringen van getuige [getuige 1] en aangever [slachtoffer] zijn tegenstrijdig.
Op p 25 verklaart [getuige 1] ‘ik zag dat [verdachte] naar de buitendeur liep. Ik zag ook dat [slachtoffer] in de richting liep.’ Vervolgens ziet zij ze beiden vechten.
Dit strookt niet met de aangifte op p 22 (…).’1.
3.2.2
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen. Het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
‘De raadsman van verdachte heeft een beroep op noodweer gedaan, aanvoerende dat verdachte tegen een muur stond en daardoor niet weg kon komen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Verdachte heeft op 17 juli 2006 bij de politie verklaard dat hij ervan uit ging dat het slachtoffer, [slachtoffer], hem ging slaan (dossierpagina's 17 en 18 van een dossierproces-verbaal, nummer 2006047624, d.d. 6 augustus 2006 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van Regiopolitie Flevoland). Om dat te voorkomen heeft verdachte het slachtoffer geslagen. Gelet op die verklaring is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat er op dat moment een situatie bestond waarin er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zichzelf moest verdedigen. Aldus is er geen sprake van een noodweersituatie, zodat het hof het verweer van de raadsman verwerpt.’
3.3
Onder een ogenblikkelijke aanranding, in de zin van artikel 41 Sr, is onder omstandigheden tevens begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.2. De enkele vrees dat men zal worden aangerand door iemand die een dreigende houding aanneemt rechtvaardigt daarentegen niet het alvast zelf tot de aanval overgaan en het daarbij begaan van een strafbaar feit.3. Er moet dus in ieder geval méér zijn dan de enkele vrees voor een aanranding wil men met succes een beroep kunnen doen op noodweer. Of gesproken kan worden van een acuut gevaar voor een wederrechtelijke aanranding hangt van de omstandigheden af, waarbij een objectief standpunt moet worden gekozen en de waardering van die omstandigheden door de verdachte niet beslissend is. De Hullu schrijft in zijn handboek in dit verband dat er ‘in de ogen van een derde of naar uiterlijke verschijningsvorm beschouwd een onmiddellijke dreiging moet zijn’ en dat in dat verband ‘de beleving van de verdediger niet van doorslaggevend belang is.’4.
3.4
Mijns inziens had het oordeel van het Hof wel wat duidelijker kunnen worden geformuleerd. Maar mede bezien tegen de achtergrond van de door het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgestelde feiten5. moeten de hierboven onder 3.2.2 weergegeven overwegingen klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat de gestelde, bij de verdachte opkomende, gedachte dat [slachtoffer] hem zou gaan slaan (mijn cursivering C.B.) nog geen onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding als hiervoor bedoeld heeft opgeleverd, zodat er in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een noodweersituatie. De verdachte heeft, zoals het Hof overweegt, ‘om dat6. te voorkomen’ [slachtoffer] geslagen en aldus als het ware een preventieve aanval ingezet.
Het oordeel van het Hof geeft, gelet op de hierboven onder 3.3 weergegeven (jurisprudentiële) eisen die aan een geslaagd beroep op noodweer worden gesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.7. Dat de verdachte ‘de aangever met gebalde vuist zag’, welk gesteld feit het Hof in het midden heeft gelaten zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan, doet daar op zichzelf niet aan af.
3.5
Het middel faalt.
4.
Het middel faalt en kan mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2009
Vgl. bijvoorbeeld HR NJ 1965, 262, HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509, rov. 3.5.1. HR 21 december 2004, NJ 2007, 469.
Vgl. HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 617; HR 26 februari 1985, NJ 1985, 651.
De Hullu, Materieel strafrecht, 3e p. 304 (2006).
Zie in het bijzonder de bewijsmiddelen 3 en 4.
Te weten het mogelijke slaan door aangever (C.B.).
Overigens merk ik nog op dat ik — gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen — niet goed begrijp waarom het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer het standpunt van verdachte voor wat betreft de feitelijke toedracht voorafgaand aan de door hem gegeven klappen, zoals het aflopen van [slachtoffer] op de verdachte, niet in zijn geheel als niet aannemelijk heeft aangemerkt.