Conclusie Advocaat-Generaal N. Wahl d.d. 12 maart 2015, Davide Gullotta v. Ministerie van Volksgezondheid, C-497/12.
HR, 10-06-2016, nr. 15/00425
ECLI:NL:HR:2016:1121, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2016
- Zaaknummer
15/00425
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1121, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:5508, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑01‑2016
- Vindplaatsen
V-N 2016/31.9 met annotatie van Redactie
BNB 2016/178 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2016/121 met annotatie van A.C. Breuer
NLF 2017/0276 met annotatie van
Beroepschrift 10‑06‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X], woonachtig te [Z], is op 30 januari jl. beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 19 december 2014, in afschrift aan partijen verzonden op 19 december 2014. Afschrift van de bestreden uitspraak is aan het cassatieberoepschrift gehecht (productie 1).
Bij brief van 9 februari jl. heeft uw Raad belanghebbende uitstel verleend voor de indiening van de gronden van het cassatieberoep. Hierna treft u die gronden aan. Ten aanzien van de feiten en omstandigheden wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen reeds in eerdere instantie door belanghebbende is aangedragen. Volstaan wordt derhalve met de behandeling van de overwegingen van het Hof.
Overigens verzoek ik u hetgeen in de procedures in eerdere aanleg ten aanzien van de hierna te noemen cassatiegronden is ingebracht en gesteld, in deze als herhaald te beschouwen. Belanghebbende gaat er van uit dat het Hof de (proces)stukken aan u zal doen toekomen zodat het overleggen van die stukken niet noodzakelijk is. Indien u verstrekking op prijs stelt, zal belanghebbende daartoe op eerste verzoek overgaan.
Tegen de bestreden uitspraak van het Hof draagt belanghebbende de hiernavolgende grieven aan.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, omdat het Hof, onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank, ten onrechte de stelling dat het heffen van overdrachtsbelasting onrechtmatig is vanwege het feit dat deze heffing een inbreuk maakt op het recht van eigendom in de zin van artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest), heeft verworpen, waarbij het Hof de uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd nu het voorbij is gegaan aan de stellingen dat het Burgerschap van de Unie als ook de artikelen 93 en 94 van de Grondwet en de ‘Verklaring betreffende de voorrang’ reeds met zich meebrengen dat de grondrechten van belanghebbende te allen tijde worden gegarandeerd door het Handvest.
Toelichting
Voor de overwegingen die ten grondslag liggen aan de verwerping van bovengenoemde stelling door het Hof, verwijst het Hof naar de rechtsoverwegingen 2.7 t/m 2.10. De Rechtbank concludeert in de overwegingen 2.7 en 2.8 onder verwijzing naar artikel 51 van het Handvest, dat het Handvest in onderhavig geval geen toepassing vindt omdat de overdrachtsbelasting geen uitvoering van enige bepaling van het Unierecht betreft. Het Handvest richt zich slechts tot de Lidstaten voor zover deze het Unierecht ten uitvoer brengen. En daarvan is, zo concluderen zowel het Hof als de Rechtbank, in onderhavig geval geen sprake.
Belanghebbende betwist de juistheid van deze conclusie onder verwijzing naar de recente Conclusie van Advocaat-Generaal Wahl.1. In die conclusie verwijst de Advocaat-Generaal onder meer naar jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie waarin ondanks het feit dat geen fundamentele vrijheden deel uitmaakten van het geschil en bovendien alle aspecten van een zaak zich in de interne sfeer van een Lidstaat afspeelden (zodat voor het Hof strikt genomen geen taak was weggelegd), het Hof zich desalniettemin bevoegd heeft verklaard en een oordeel heeft gegeven.
De Advocaat-Generaal gaat in r.o. 51 e.v. nader in op de toepassing van het Handvest. Daartoe overweegt hij dat vaste rechtspraak is dat de in de rechtsorde van de EU gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst (r.o. 54). Uit deze vaststelling alsmede uit al hetgeen daarna volgt (in het bijzonder r.o. 62) leid ik af dat zodra vastgesteld kan worden dat een nationale regeling de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht worden beheerst, daarmee het ‘Recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht’ en mitsdien het Handvest en de daarin opgenomen bepalingen van toepassing zijn en in acht moeten worden genomen.
Desalniettemin is het uiteindelijk oordeel van de Advocaat-Generaal in de betreffende zaak niet-ontvankelijkverklaring. Niet omdat de vraag niet onder de gegeven omstandigheden van belang zou kunnen zijn, maar omdat de verwijzingsvraag niet aan de vereisten van artikel 267 VWEU voldeed. Dat had, zo concludeert de Advocaat-Generaal, voorkomen kunnen worden door de relatie met het Unierecht en daarmee het belang voor de procedure en rechtseenheid uiteen te zetten. Dat is bijzonder teleurstellend te noemen voor de verzoekers, maar ook voor andere rechtzoekenden, aangezien er wellicht meer bekend had kunnen zijn ten aanzien van de reikwijdte / toepassing van het Handvest. Vooruitlopend op deze ‘belangentoets’ zal ik hierna in gaan op het belang dat belanghebbende in de onderhavige procedure heeft bij beantwoording van het aangedragen middel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
In het hoger beroepschrift is reeds aangedragen dat het enkele feit dat iemand woonachtig is in een Lidstaat en daarmee burger van de Unie is, reeds met zich meebrengt dat hij of zij een rechtstreeks beroep kan doen op het Handvest. Het Hof is in zijn uitspraak voorbij gegaan aan dit argument. Dat klemt te meer nu Advocaat-Generaal Wahl heeft geconcludeerd dat het gaat om de vraag of een nationale regeling de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst waarmee het Recht van de Unie reeds ten uitvoer wordt gebracht. Oftewel, het gaat niet om de vraag of de heffing van overdrachtsbelasting gereguleerd wordt door de Unie, zoals bijvoorbeeld de omzetbelasting, maar om de vraag of de heffing van overdrachtsbelasting het recht van de Unie op enige wijze raakt. Dat kan elk recht zijn. Nu artikel 20 lid 2 van het VWEU bepaalt dat de burgers van de Unie de rechten en plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald, waarbij het Handvest ingevolge artikel 6 lid 1 VEU als verdrag in deze zin kwalificeert, is belanghebbende van mening dat zijn Burgerschap van de Unie (dat dus wordt beheerst door het Unierecht) met zich meebrengt dat elke Nationale bepaling die consequenties heeft voor belanghebbende het Unierecht raakt en mitsdien het Unierecht wordt uitgeoefend, met als gevolg dat belanghebbende te allen tijde de mogelijkheid heeft rechten te ontlenen aan het Handvest. Dat de juistheid van deze stelling geenszins ondenkbaar is blijkt naar de mening van belanghebbende ook uit r.o. 69 van de conclusie waarin de Advocaat-Generaal vervolgt:
‘Ik deins er niet voor terug te zeggen dat om het even welke werkende en onderneming die actief is op de interne markt — of hij of zij zich nu moet kwijten van een of meer verplichtingen van algemeen belang of niet — het recht van artikel 15 van het Handvest geniet. Ik kan ook moeilijk ontkennen dat de wettelijke regeling die voor de verwijzende rechter aan de orde is, dat recht ten dele kan beperken.’
Voorts is in het pleidooi bij de Rechtbank (productie 47) gesteld dat het feit dat de Nederlandse Grondwet in de artikelen 93 en 94 voorschrijft dat het Unierecht voorrang heeft op de nationale wetgeving, met zich meebrengt dat de grondrechten van belanghebbende te allen tijdej worden gegarandeerd door het Handvest. In het hoger beroepschrift is deze stelling als herhaald ingelast. Uit de uitspraak van het Hof blijkt echter niet dat het Hof deze stelling heeft meegenomen bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende te allen tijde wordt beschermd door de in het Handvest opgenomen grondrechten. Deze stelling wordt te meer van belang als belanghebbende niet reeds uit hoofde van zijn burgerschap van de Unie de in het Handvest opgenomen grondrechten kan doen laten gelden. Belanghebbende herhaalt derhalve dat het feit dat de wetgever met de invoering van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet er voor heeft gekozen zich te conformeren aan het hogere recht waaronder het Unierecht, met zich meebrengt dat de nationale wetgeving de werkingssfeer van Het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, met als gevolg dat het Unierecht wordt uitgeoefend en belanghebbende mitsdien rechten kan ontlenen aan het Handvest.
Tot slot is in het pleidooi bij de Rechtbank gesteld dat ook omgekeerd de wetgever van de Unie kennelijk de mening is toegedaan dat als de nationale wetgeving in strijd is met Europese regelgeving, de nationale regel buiten toepassing moet worden gelaten. Deze wetgeving is ook vastgelegd in verklaring 17 van de ‘Verklaringen gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen’2. betreffende voorrang en bevestigen daarmee hetgeen het Hof van Justitie reeds in de arresten Costa/Enel en Simmenthal heeft geoordeeld. Ook op grond van deze bepaling van Unierecht moet naar de mening van belanghebbende worden geconstateerd dat de nationale wetgeving per definitie de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, zodra deze wetgeving in strijd komt met Europese regelgeving, waaronder het Handvest en de daarin opgenomen grondrechten, met als gevolg dat bij een dergelijke strijdigheid, de grondrechten van belanghebbende worden gegarandeerd door het Handvest.
Belanghebbende heeft belang bij de beantwoording van deze rechtsvragen omdat als blijkt dat belanghebbende wel degelijk rechten kan ontlenen aan het Handvest, moet worden geconcludeerd dat ten onrechte de stelling van belanghebbende dat de door hem afgedragen overdrachtsbelasting in strijd met het recht van eigendom zoals opgenomen in het Handvest is geheven, ten onrechte niet door de gerechtelijke instanties is beoordeeld. Daarmee blijft tevens onduidelijk of belanghebbende mogelijk recht heeft op teruggaaf van de door hem afgedragen overdrachtsbelasting. Daarbij wordt opgemerkt dat evenmin door de gerechtelijke instanties is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat artikel 17 van het Handvest betreffende het recht van eigendom een ruimere werkingssfeer heeft dan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Dat belang wordt des te groter aangezien onze Grondwet in artikel 120 toetsing van wetgeving aan in de Nederlandse Grondwet opgenomen grondrechten, waaronder het recht van eigendom (artikel 10) uitsluit. Buiten de toetsing aan hogere regelgeving zoals het Handvest, is er dus geen mogelijkheid om een beroep op de grondrechten te effectueren. Ten aanzien van de overwegingen waarom de heffing van overdrachtsbelasting volgens belanghebbende in strijd is met het recht op eigendom wordt verwezen naar hetgeen reeds in de processtukken bij de Rechtbank en het Hof is aangedragen. Deze argumenten zijn slechts deels afgedaan door de Rechtbank en het Hof door toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, te weten door te concluderen dat de heffing van overdrachtsbelasting geen buitensporige last vormt. Zowel de Rechtbank als het Hof hebben naar de mening van belanghebbende miskend dat een maatregel in strijd komt met het recht van eigendom als de maatregel disproportioneel is en is ingevoerd in verband met budgettaire overwegingen. Een belastingmaatregel moet dus kunnen worden gerechtvaardigd waarbij budgettaire overwegingen niet als rechtvaardiging kunnen dienen. Dit is ook reeds in het pleidooi voor de Rechtbank onder 3.3. geschreven. In dat pleidooi is tevens aangedragen dat de grondslag voor de overdrachtsbelasting wel degelijk is gelegen in budgettaire overwegingen en dat de maatregel niet proportioneel is. Graag verwijs ik te dien aanzien naar hetgeen, reeds in het pleidooi is gesteld. Belanghebbende concludeert dat zowel de Rechtbank als het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd aan de aangedragen stellingen voorbij zijn gegaan en (dientengevolge) ook op dit punt een onjuist oordeel hebben gegeven.
Op grond van bovenstaande verzoekt belanghebbende uw Raad, zo nodig door het stellen van prejudiciële vragen, voor recht te verklaren dat:
- 1)
Het Burgerschap van de Unie dat wordt beheerst door het Unierecht (onder meer ingevolge de artikelen 20 lid 2 van het VWEU jo. artikel 6 lid 1 VEU) met zich meebrengt dat elke nationale bepaling die consequenties heeft voor belanghebbende het Unierecht raakt c.q. binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt en mitsdien het Unierecht wordt uitgeoefend, met als gevolg dat belanghebbende te allen tijde de mogelijkheid heeft rechten te ontlenen aan het Handvest;
- 2)
Indien het Burgerschap van de Unie niet reeds leidt tot een onbeperkte toegang tot het Handvest, volgt uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet dat de wetgever er voor heeft gekozen zich te conformeren aan het ‘hogere recht’ waaronder het Unierecht, hetgeen met zich meebrengt dat de nationale wetgeving de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, met als gevolg dat het Unierecht wordt uitgeoefend en belanghebbende mitsdien rechten kan ontlenen aan het Handvest;
- 3)
Ingevolge verklaring 17 van de ‘Verklaringen gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen’ betreffende voorrang worden geconcludeerd dat de nationale wetgeving per definitie de werkingssfeer van het Unierecht raakt c.q. door het Unierecht wordt beheerst, zodra deze wetgeving in strijd komt met Europese regelgeving, waaronder het Handvest en de daarin opgenomen grondrechten, met als gevolg dat bij een dergelijke strijdigheid, de grondrechten van belanghebbende worden gegarandeerd door het Handvest;
- 4)
De heffing van overdrachtsbelasting in strijd is met het recht van eigendom ex artikel 17 van het Handvest;
- 5)
De heffing van overdrachtsbelasting in strijd is met het recht van eigendom in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Gerechtshof ten onrechte heeft beslist dat het Hof op grond van artikel 120 van de Grondwet respectievelijk artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet vrij staat de litigieuze regeling betreffende de tariefsvermindering te toetsen op haar grondwettigheid respectievelijk op haar innerlijke waarde of billijkheid.
Toelichting
Hoewel het de rechterlijke macht op nationaal niveau kennelijk aan mogelijkheden ontbreekt om formele wetgeving te toetsen, kan de nationale rechter de nationale wetgeving wel degelijk toetsen aan eenieder verbindende verdragsbepalingen en aan besluiten van volkenrechtelijke organisaties (artikel 94 Grondwet). Het Hof heeft naar de mening van belanghebbenden miskend dat het zonder overgangsrecht met terugwerkende kracht invoeren van een tariefsvermindering ook in strijd komt met bepalingen van internationaal recht, in het bijzonder met artikel 17 van het Handvest en artikel 1 1eProtocol bij he naar EVRM, het recht op ongestoord genot van eigendom. In het bijzonder wordt daarbij verwezen naar het reeds in het pleidooi voor het Gerechtshof aangehaalde citaat van prof. Mr. C.A.J.M. Kortmann, waarin onder meer staat geschreven dat tegenover een begunstiging van de één altijd een belasting van één of meer anderen staat. Naar de mening van belanghebbenden was het Hof daarom wel degelijk in de gelegenheid de litigieuze regeling te toetsen. Dat klemt te meer nu volgens het Hof een beroep op het Handvest door belanghebbende evenmin tot de mogelijkheden behoort, met als gevolg dat belanghebbende feitelijk een optimale bescherming van zijn grondrechten ontbeert. Naar de mening van belanghebbende behelst een nationale bepaling op grond waarvan formele wetgeving niet in rechte mag worden getoetst aan de Grondwet en daarmee aan nationale rechtsbeginselen c.q. grondrechten zoals artikel 120 Grondwet, een ongeoorloofde beperking van het recht op een effectief beroep in rechte c.q. effectieve rechtsbescherming.
Conclusie
Op basis van bovenstaande is belanghebbende van mening dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Een gegrondverklaring van het cassatieberoep betekent, volgens belanghebbende, een verwijzing naar een ander Hof voor een nieuwe behandeling van de zaak dan wel doet uw Raad de zaak zelf af.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van proceskosten voor de behandeling van dit cassatieberoep en in het geval uw Raad de zaak zelf afdoet (na gegrondverklaring van het cassatieberoep) ook voor de behandeling van de zaak bij de Rechtbank Zeeland — West-Brabant en het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Met verschuldigde hoogachting,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑06‑2016
Publicatieblad van de Europese Unie d.d. 30 maart 2010, 2010/C83(/01), ISSN 1725–2474, blz. 346.
Uitspraak 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 4:17 Awb. Aan een schriftelijke ingebrekestelling ter activering van de dwangsom te stellen eisen.
Partij(en)
10 juni 2016
nr. 15/00425
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2014, nr. 13/01128, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/3371) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 31 mei 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak. Ter zake daarvan heeft hij op 7 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op deze aangifte voldane bedrag.
2.1.3.
Vervolgens heeft tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur een uitgebreide schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling plaatsgevonden.
2.2.
Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft hij op grond van het bepaalde in artikel 4:18 Awb beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 e.v. Awb. De Rechtbank heeft beslist dat geen ingebrekestelling in de zin van die bepaling heeft plaatsgevonden.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb, heeft verbeurd.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof voldeed een op 24 februari 2012 aan de Inspecteur gezonden brief aan alle aan een ingebrekestelling te stellen eisen. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd en heeft het deze dwangsom vastgesteld op € 1260.
4.3.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de in 4.2 bedoelde oordelen.
4.4.
Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie ABRvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4682, AB 2015/47, en CRvB 4 augustus 2015, nr. 14/3490 WWB, ECLI:NL:CRVB:2015:2682, AB 2015/340).
4.5.
De hiervoor vermelde brief van 24 februari 2012 houdt, voor zover hier van belang, in dat de gemachtigde van belanghebbende de met de Inspecteur gemaakte afspraak herhaalt dat deze haar bepaalde stukken zal doen toekomen, waarna het bezwaarschrift nader zal worden gemotiveerd en vervolgens een hoorzitting zal worden gehouden.
4.6.
In het licht van de hiervoor onder 4.4 vermelde eisen waaraan een ingebrekestelling dient te voldoen, is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan bij zijn oordeel dat de meervermelde brief van 24 februari 2012 moet worden aangemerkt als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, lid 3, Awb. De hiervoor in 4.5 vermelde inhoud van die brief laat immers geen andere slotsom toe dan dat die brief niet duidelijk maakt dat bij de Inspecteur wordt aangedrongen op het doen van een uitspraak.
4.7.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het derhalve terecht voorgesteld.
4.8.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor in 4.7 is overwogen volgt dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond is en ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur niet een geschrift van (de gemachtigde van) belanghebbende heeft ontvangen dat voldoet aan de hiervoor onder 4.4 vermelde aan een ingebrekestelling te stellen eisen. De uitspraak van de Rechtbank dient daarom te worden bevestigd.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.
Beroepschrift 29‑01‑2016
Den Haag, [29 JAN 2015]
Kenmerk: DGB 2015-443
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 19 december 2014, nr. 13/01128, inzake [X] te [Z] betreffende afdracht op aangifte van overdrachtsbelasting d.d. 7 juli 2011. Van deze uitspraak is op 19 december 2014 een afschrift aan de Belastingdienst, [P], Administratie Beroepschriften toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de brief van 24 februari 2012 als een correcte ingebrekestelling kan worden aangemerkt, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
Belanghebbende aan het doen van uitspraak op bezwaar voorwaarden verbond, waaraan eerst nog voldaan moest worden;
- b.
Belanghebbende pas op 22 maart 2012 beschikbaar was voor het hoorgesprek, dat vooraf diende te gaan aan de uitspraak op het bezwaarschrift;
- c.
De correspondentie over het hoorverslag eerst op 13 april 2012 was afgerond;
- d.
Belanghebbende na afronding van de hoorprocedure de inspecteur niet in gebreke heeft gesteld om uitspraak te doen.
Feitelijk kader
Uit onderdeel 2.10 van de uitspraak van het Hof volgt dat gemachtigde bij brief van 15 september 2011 heeft aangegeven dat zij namens haar cliënten gehoord wilde worden voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar en dat zij voorafgaand aan het horen inzage wenste te hebben in diverse stukken.
Bij brief van 23 november 2011 herhaalt gemachtigde de wens om voorafgaand aan de beslissing ruimschoots de gelegenheid te willen krijgen om de standpunten van belanghebbende kenbaar te maken. Een afspraak daarvoor is volgens gemachtigde in die brief net voor de kerst mogelijk of anders begin januari 2012. Ook stelt gemachtigde in die brief dat de inspecteur nog steeds in gebreke is ten aanzien van het doen van uitspraak op bezwaar.
De inspecteur heeft de gemengde boodschap (u moet uitspraak doen, maar u mag dat nog niet want ik wil eerst gehoord worden) in de brief van 23 november 2011 aldus opgevat dat het in gebreke stellen nog niet een in gebreke stellen is als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb.
In de brief van gemachtigde van 15 december 2011 herhaalt gemachtigde dat de inspecteur niet voorbij mag gaan aan het recht van belanghebbende om gehoord te worden en het recht op voorafgaande inzage in de stukken.
Gemachtigde laat de inspecteur op 21 december 2011 weten dat een bespreking niet eerder dan 10 januari 2012 kan plaatsvinden en dat dit gesprek niet als een ‘officiële’ hoorzitting kan worden aangemerkt. Dat gesprek vindt ook plaats.
Op 18 januari 2012 herhaalt gemachtigde bij brief het verzoek tot inzage in de stukken. Pas daarna kan een nadere motivering worden ingediend, zo stelt gemachtigde en kan een hoorzitting worden gepland.
De voorlopige nadere motivering van het bezwaar wordt op 26 januari 2012 ingediend. De inspecteur probeert vervolgens een afspraak te maken voor een hoorzitting.
In de brief van 24 februari 2012 wijst gemachtigde de voorgestelde datum voor een hoorzitting d.d. 2 maart 2012 af. De hoorzitting vindt uiteindelijk plaats op 22 maart 2012. Het verslag van deze hoorzitting wordt door de inspecteur op 30 maart 2012 toegestuurd. Gemachtigde reageert bij brief van 13 april 2012 op dit verslag. Een formele ingebrekestelling om nu binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen tref ik niet aan in deze brief.
Op 16 mei 2012 kondigt de inspecteur aan binnenkort de bezwaren af te zullen wijzen. Ook in de periode tussen deze aankondiging en de uitspraak d.d. 14 september 2012 volgt geen ingebrekestelling van de inspecteur door belanghebbende.
Toelichting op het middel
Het Hof heeft in r.o. 4.12 geoordeeld dat het voor de ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, Awb niet vereist is om de inspecteur expliciet aan te manen. Volgens het Hof bevat zowel de tekst van de wet als de wetsgeschiedenis niets wat daar op wijst. Daarmee wijkt het Hof af van oordelen van andere rechters. Ik wijs in dit kader op de volgende uitspraken:
- —
Rechtbank Den Haag 18 juli 2013, V-N 2013/42.18.1, ECLI:NL:RBDHA:2013:8818;
- —
Hof Den Haag, 2 mei 2014, FutD 2014/1229, ECLI:NL:GHDHA:2014:1682;
- —
HR 9 januari 2015, nr. 14/03038, ECLI:NL:HR:2015:25.
In de hierboven genoemede uitspraak van Rechtbank Den Haag oordeelde de Rechtbank:
- ‘23.
De rechtbank is van oordeel dat de brieven van de gemachtigde van 23 november 2011 en van 15 december 2011 alsook de overige correspondentie, in elk geval tot aan de bespreking tussen partijen op 10 januari 2012, bezien op zich en in onderlinge samenhang, naar inhoud en strekking moeten worden aangemerkt als een bevestiging van het lopende verzoek om procedurele afstemming over de vele bezwaarschriften en voorts de kennisgeving van de wens zo spoedig mogelijk tot afwikkeling te geraken. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit geen enkele brief is af te leiden dat de gemachtigde verweerder daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een beslissing op bezwaar te nemen, (mede) in aanmerking nemende dat gemachtigde daarbij aanspraak heeft gemaakt nog nadere stukken en/of aanvullende gronden te kunnen indienen. Eerder blijkt het tegendeel uit de brief van 15 november 2011 van de gemachtigde aan de belastingdienst [te K], waarin de gemachtigde toestemming verleent tot een verlenging van de beslistermijn tot 1 februari 2012.
Daar komt bij dat op 23 november 2011 niet duidelijk was voor welke belastingplichtigen de gemachtigde op dat moment optrad. Het ging om een dermate groot aantal bezwaarschriften dat van de gemachtigde kon worden verlangd dat zij in de ingebrekestelling zou hebben gespecificeerd waarop deze ziet (vgl. ABRvS, 25 juli 2012, 201200696/1/A2; ECLI:NL:RVS:2012:BX2554). Gelet op het hiervoor overwogene kunnen de brieven van gemachtigde van 23 november 2011 en/of van 15 december 2011 niet worden beschouwd als formele ingebrekestelling(en).
- 24.
Uit de inhoud van de brief van 13 maart 2013 van de gemachtigde leidt de rechtbank af dat zij van mening is dat zij verweerder tijdens de bespreking op 10 januari 2012 in gebreke heeft gesteld. Nu op laatst vermelde datum niet was voldaan aan het vereiste dat een ingebrekestelling schriftelijk dient te geschieden is reeds daarom geen sprake van een geldige ingebrekestelling op 10 januari 2012. Dit geldt eveneens voor het standpunt van de gemachtigde dat zij verweerder tijdens het hoorgesprek op 22 maart 2012 in gebreke heeft gesteld. Ook de brief van gemachtigde van 26 januari 2012 aan de Directeur van de Belastingdienst[te O] kan niet als ingebrekestelling worden aangemerkt nu de gemachtigde in die brief een aanvang maakt met de nadere motivering van de bezwaarschriften en daarbij uitdrukkelijk te kennen geeft dat dit geenszins de definitieve nadere motivering is.
- 25.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van gemachtigde van 13 april 2012 aan Directeur van de Belastingdienst[te O] evenmin worden aangemerkt als een ingebrekestelling. In die brief plaatst de gemachtigde immers kanttekeningen bij het door verweerder op 30 maart 2012 verzonden verslag van het hoorgesprek van 22 maart 2012. en dat mede in het licht van haar terugblik op het verloop van de bespreking op 10 januari 2012. Zo de brief van 13 april 2012 als een ingebrekestelling is bedoeld, hetgeen uit die brief niet expliciet blijkt, is het een ongerichte ingebrekestelling (zie ov. 23).
- 26.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ten tijde van de uitspraak op bezwaar op 11 juni 2012 geen sprake was een geldige ingebrekestelling, zodat verweerder de aanspraak op betaling van een dwangsom terecht heeft afgewezen.’
In de hierboven genoemde uitspraak van Hof Den Haag (betreft het hoger beroep tegen de hierboven geciteerde uitspraak van de Rechtbank) oordeelde het Hof:
‘6.2.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel evenzeer met juistheid beslist dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op toekenning van een dwangsom. Het Hof stelt vast dat de rechtbank aan de hand van een zorgvuldige analyse van de vele correspondentie tussen belanghebbende, althans haar gemachtigde, en de Belastingdienst inzichtelijk heeft gemaakt hoe de precieze communicatie met betrekking tot de afwikkeling van het bezwaarschrift is verlopen en is met de Inspecteur van oordeel dat de rechtbank op basis van die analyse terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van de voor toekenning van een dwangsom vereiste ingebrekestelling. Uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens leidt het Hof af dat uit niets blijkt dat belanghebbendes gemachtigde in de bezwaarfase op enig moment de Inspecteur onder de aandacht heeft gebracht dat een uitspraak op bezwaar wordt verlangd. Integendeel, ondanks dat de gemachtigde de Inspecteur enkele keren in kennis heeft gesteld dat de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar is verstreken, is de Inspecteur op geen enkel moment gemaand tot het op een aangegeven termijn nemen van een voor beroep vatbare beslissing.’
Uw Raad achtte dit oordeel juist. In het arrest van 9 januari 2015 heeft U het beroep van belanghebbende onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard.
Deze zaak had betrekking op één van de 233 vergelijkbare zaken die de gemachtigde van belanghebbende, behandelde. Ook de onderhavige zaak is daar één van. In al deze zaken heeft steeds gespeeld dat gemachtigde eerst nadere informatie wenste te krijgen om de motivering van het bezwaar aan te vullen en daarna vóór het doen van de uitspraak gehoord wenste te worden. In zoverre zijn alle brieven die vooraf gaan aan het verstrekken van de nadere informatie en het horen uitsluitend verzoeken om de behandeling van het bezwaarschrift voortvarend aan te pakken, doch niet het verzoek om die uitspraak al te dolen. In zoverre is de zaak dus volledig vergelijkbaar met de reeds door U op 9 januari 2015 besliste zaak.
Ik wijs er nog op dat ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dezelfde lijn hanteert en voor een juiste ingebrekestelling eist dat het bestuursorgaan wordt gemaand om op een aangegeven termijn een voor beroep vatbare beslissing te nemen (zie ABRvS 5 december 2012, nr. 201109778/1/A3, V-N 2013/6.9, ECLI:NL:RVS:2012:BY5083):
‘3.1
(…) Het betoog van [appellant] dat de brief van 8 september 2010, die hij op 27 september 2010 en 15 oktober 2010 opnieuw heeft verzonden, als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie moet worden aangemerkt, faalt. Deze brieven behelzen slechts de herinnering aan het lopende verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Uit de brieven valt niet af te leiden dat [appellant] het afdelingshoofd daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Het afdelingshoofd heeft de brieven daarom niet als een ingebrekestelling hoeven aanmerken. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de gemachtigde van het afdelingshoofd blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank daar niet verklaard dat deze brieven als ingebrekestelling worden aangemerkt, maar heeft hij dat alleen met betrekking tot de brief van 19 april 2011 verklaard. In dit verband is van belang dat [appellant] in die brief, in tegenstelling tot in voormelde brieven, het afdelingshoofd een termijn heeft gesteld om het besluit op bezwaar alsnog te nemen, zodat het afdelingshoofd redelijkerwijs kon begrijpen dat uitblijven van een besluit na die termijn gevolgen zou kunnen hebben. Nu [appellant] het afdelingshoofd ter zake van het uitblijven van een besluit op het verzoek om informatie niet in gebreke heeft gesteld, was het afdelingshoofd voor het niet tijdig nemen van dat besluit geen dwangsom verschuldigd. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om een wegens het niet tijdig beslissen op dat verzoek verbeurde dwangsom vast te stellen.’
Uit deze jurisprudentie blijkt duidelijk dat zowel de Hoge Raad als de Afdeling, anders dan het Hof, uitgaat van de eis dat expliciet gemaand moet worden tot het nemen van de voor beroep vatbare beschikking. In zoverre geeft de uitspraak van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het is voor mij ook onbegrijpelijk dat het Hof uit de brief van 24 februari 2012 afleidt dat de inspecteur in gebreke is gesteld. Deze brief bevat nog steeds dezelfde gemengde boodschap. Gemachtigde legt zich nog niet neer bij de mededeling dat er geen nadere stukken zijn en gaat verder in op de nog te houden hoorzitting.
Nadat de hoorzitting is gehouden op 22 maart 2012 heeft gemachtigde de inspecteur op geen enkel moment gemaand tot het op een aangegeven termijn nemen van een voor beroep vatbare beslissing.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST
loco