ABRvS, 24-12-2014, nr. 201402074/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:4682
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2014
- Zaaknummer
201402074/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4682, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
AB 2015/47 met annotatie van R. Ortlep
JB 2015/27
JOM 2015/250
JOM 2015/44
Uitspraak 24‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college vastgesteld dat het jegens [appellant sub 1] geen dwangsommen is verschuldigd.
201402074/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Delft,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/8033 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college vastgesteld dat het jegens [appellant sub 1] geen dwangsommen is verschuldigd.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens schending van de hoorplicht en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ing. M.J.M. Bergers, werkzaam bij Bergers Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van der Hoest, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Wat betreft het door het college ingestelde incidenteel hoger beroep oordeelt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het incidenteel hoger beroep ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft gezonden.
Bij brief van 22 april 2014 heeft de Afdeling de door [appellant sub 1] ingediende gronden van het hoger beroep aan het college gezonden. Bij brief, verzonden op 4 augustus 2014, heeft het college het incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hoger beroep is dan ook buiten de in voormelde bepaling gestelde termijn en dus niet tijdig ingesteld. Gelet hierop zal het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
3. Bij faxbericht, door het college ontvangen op 26 juli 2012, heeft [appellant sub 1] de gemeente Delft verzocht hem mede te delen hoeveel Wob-verzoeken zijn ontvangen in 2010 en hoeveel dwangsommen de gemeente in dit kader heeft moeten uitkeren (hierna: verzoek 1).
Bij faxbericht, ontvangen op dezelfde datum, heeft [appellant sub 1] de gemeente verzocht hem mede te delen hoeveel Wob-verzoeken zijn ontvangen in 2011 en hoeveel dwangsommen de gemeente in dit kader heeft moeten uitkeren (hierna: verzoek 2).
Bij besluit, gedateerd op 22 augustus 2012, heeft het college verzoek 2 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de informatie waarop het verzoek betrekking heeft niet is neergelegd in een document.
Bij faxbericht, door het college ontvangen op 29 augustus 2012, (hierna: het faxbericht van 29 augustus 2012) heeft [appellant sub 1] de gemeente verzocht om een document waaruit blijkt wie de heffingsambtenaar is die bezwaarschriften behandelt (hierna: verzoek 3). Voorts heeft [appellant sub 1] in dit faxbericht vermeld dat hij de gemeente in gebreke stelt wegens het niet reageren op verzoek 2. Verder gaat hij in het faxbericht in op eventuele kopiekosten.
Bij faxbericht van 10 oktober 2012 heeft [appellant sub 1] de gemeente het volgende te kennen gegeven. Op 15 augustus 2012 ontving hij een besluit betreffende verzoek 1. Over verzoek 2 werd daarin niet gerept. Hierop heeft hij de gemeente op 29 augustus 2012 per faxbericht een herinnering betreffende dit verzoek gezonden. Eveneens heeft hij hierbij verzoek 3 gedaan. Ook op dit laatste verzoek heeft hij tot op heden geen antwoord mogen ontvangen. Wellicht dat de verzoeken zijn zoekgeraakt of anderszins aan de aandacht van de gemeente zijn ontsnapt. Hij doet verzoek 2 en de herinnering plus verzoek 3 nogmaals aan de gemeente toekomen. Achter elk separaat verzoek treft zij de faxtransmissierapporten van alle brieven aan. Hij is de gemeente hoogst erkentelijk indien deze hem, met gepaste spoed, alsnog van de door hem verzochte documentatie kan voorzien.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college [appellant sub 1] in reactie op verzoek 3 een kopie van een collegebesluit van 16 december 2003 betreffende de aanwijzing van de heffingsambtenaar toegezonden.
Bij brief van 15 november 2012, gericht aan de gemeente, heeft [appellant sub 1] gesteld dat de gemeente dwangsommen heeft verbeurd, nu zij te laat heeft beslist op verzoek 1 en verzoek 2, waarvoor zij op 29 augustus 2012 in gebreke is gesteld. Voorts moet nog immer een besluit worden genomen op verzoek 3, waarvoor de gemeente door middel van zijn herinnering van 10 oktober 2012 in gebreke is gesteld. Ook vraagt [appellant sub 1] tot besluitvorming te komen wat betreft verzoek 3, alsmede de hoogte van verschuldigde dwangsommen vast te stellen.
Bij brief van 4 maart 2013 heeft [appellant sub 1] het college te kennen gegeven dat hij het college bij brief van 15 november 2012 heeft verzocht de hoogte van de verschuldigde dwangsommen vast te stellen. [appellant sub 1] verzoekt en sommeert het college uiterlijk 19 februari 2013 om 12:00 uur schriftelijk zijn besluit kenbaar te maken. Indien aan dat verzoek geen gehoor wordt gegeven, zullen rechtsmaatregelen worden getroffen, aldus [appellant sub 1].
4. Aan het besluit van 28 augustus 2013, waarbij dat van 26 maart 2013 is gehandhaafd, heeft het college ten grondslag gelegd dat een situatie als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb zich niet voordoet. Bij faxbericht van 29 augustus 2012 heeft [appellant sub 1] het college in gebreke gesteld. Evenwel heeft het college reeds op 22 augustus 2012 een besluit op verzoek 2 genomen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit besluit niet op 22 augustus 2012 is verzonden. Voorts behelst het faxbericht van [appellant sub 1] van 10 oktober 2012 slechts een herinnering aan verzoek 3. Anders dan [appellant sub 1] stelt, heeft het dit faxbericht niet hoeven aan te merken als ingebrekestelling. Nu [appellant sub 1] het college ter zake van het uitblijven van een besluit op verzoek 3 niet in gebreke heeft gesteld, is het college voor het niet tijdig nemen van een besluit op dat verzoek geen dwangsom verschuldigd. Dat het bij besluit van 30 oktober 2012 alsnog op dat verzoek heeft beslist, maakt dit niet anders, aldus het college.
5. [appellant sub 1] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college geen dwangsommen is verschuldigd wat betreft verzoek 2 en verzoek 3. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de faxberichten van 29 augustus en 10 oktober 2012 niet als ingebrekestellingen zijn aan te merken. Hij verwijst naar de memorie van toelichting bij artikel 4:17 van de Awb. De rechtbank heeft ten onrechte aan haar oordeel de aanname ten grondslag gelegd dat hij pas na 10 oktober 2012 bekend zou zijn geworden met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat de brief die de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109778/1/A3 niet als ingebrekestelling heeft aangemerkt, niet vergelijkbaar is met voormelde faxberichten. Nu voorts het college eerst in beroep naar voren heeft gebracht dat de ingebrekestellingen niet helder waren, is het besluit van 26 maart 2013 op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast voert [appellant sub 1] aan dat hij de brief van het college van 22 augustus 2012 eerst op 26 oktober 2012 heeft ontvangen.
5.1. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
Met deze overweging verduidelijkt de Afdeling haar jurisprudentie betreffende de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld, welke eisen niet afwijken van die van de andere hoogste rechtscolleges.
5.2. Op 26 juli 2012 heeft [appellant sub 1] verzoek 2 ingediend. Gezien het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wob, liep de termijn voor het nemen van een besluit op verzoek 2 af op 23 augustus 2012. Bij besluit, gedateerd op 22 augustus 2012, heeft het college verzoek 2 afgewezen. [appellant sub 1] voert aan dat hij dit besluit eerst op 26 oktober 2012 heeft ontvangen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 maart 2014 in zaak nr. 201305363/1/A2), geldt als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit op of vlak na 22 augustus 2012 naar het juiste adres is verzonden. Hiertoe wordt overwogen dat het besluit niet aangetekend is verzonden en daarop een onjuiste postcode is vermeld. Voorts heeft het geen printafdrukken overgelegd uit een postregistratiesysteem of een verzendadministratie. Gelet op deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat [appellant sub 1] het besluit eerst op 26 oktober 2012 heeft ontvangen. Anders dan waarvan het college is uitgegaan, is het besluit, gedateerd op 22 augustus 2012, derhalve niet tijdig gegeven.
Zoals hiervoor onder 3 weergegeven, heeft [appellant sub 1] in het faxbericht van 29 augustus 2012 vermeld dat hij het college in gebreke stelt voor het niet reageren op verzoek 2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet dit faxbericht reeds gelet op deze bewoordingen worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Ingevolge het derde lid van dit artikel was het college na deze ingebrekestelling een dwangsom verschuldigd vanaf 12 september 2012. Nu het gezien het vorenstaande ervoor moet worden gehouden dat sinds de eerste dag waarover de dwangsom was verschuldigd meer dan 42 dagen waren verstreken alvorens het college het besluit, gedateerd op 22 augustus 2012, had gegeven, moet de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom in zoverre worden vastgesteld op het maximale bedrag van € 1.260,00. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
In zoverre slaagt het betoog.
5.3. Met betrekking tot verzoek 3 wordt voorts het volgende overwogen.
De Afdeling begrijpt de onder 3 vermelde inhoud van het faxbericht van 10 oktober 2012 aldus dat [appellant sub 1] daarin de gemeente herinnert aan verzoek 3 en vraagt de betreffende informatie alsnog te verstrekken. Uit het faxbericht blijkt niet duidelijk dat [appellant sub 1] zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat het college niet tijdig op verzoek 3 heeft beslist en dat hij erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog genomen wordt. Nu derhalve uit het betreffende faxbericht niet duidelijk blijkt dat [appellant sub 1] het college maant om alsnog een besluit op verzoek 3 te nemen als bedoeld onder 5.1, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit faxbericht niet is aan te merken als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
Gelet hierop en nu het college op 30 oktober 2012 alsnog een besluit op verzoek 3 heeft genomen, biedt hetgeen [appellant sub 1] verder heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen dwangsom is verschuldigd.
In zoverre faalt het betoog.
6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 28 augustus 2013 in stand heeft gelaten, voor zover het college daarbij het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2013, voor zover dat ziet op verzoek 2, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [appellant sub 1] in zoverre alsnog gegrond te verklaren, de door het college verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht vast te stellen op € 1.260,00 en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 augustus 2013. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Delft niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/8033, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 28 augustus 2013, kenmerk 1322117, in stand heeft gelaten, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 26 maart 2013, kenmerk 1294118, voor zover dat ziet op het verzoek van 26 juli 2012 (zonder kenmerk; verzoek 2), ongegrond is verklaard;
IV. verklaart het onder III vermelde bezwaar in zoverre gegrond;
V. stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Delft aan [appellant sub 1] verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delft aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
280-741.